West-Vlaanderen. Jaargang 3
(1954)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
Westvlamingen uit het verleden bezingen MariaREEDS in de vroege Middeleeuwen, teen het christelijk geloof een nieuwe levensbeschouwing in 't leven had geroepen, heeft de kunst haar zuivere inspiratie en artistieke uitbeelding gevonden in de twee hoofdfiguren van het godsdienstig leven: Jezus de Heiland en Maria Zijn moeder. De Middeleeuwer beleefde een nieuwe invloed, opgewekt door zijn christelijke bezieling; het is niet enkel de vrees voor de Almachtige die hem aangrijpt, doch met vertedering en liefde beschouwt hij het mensgeworden Woord. En daarmee ontdekt hij de weergaloze schoonheid van Maria's moederschap. De Vlaamse Primitieven wedijveren met de dichters om Maria te idealiseren. Het leven van het meisje uit Nazareth was wonderbaar en toch diep-menselijk, het was zeer ontvankelijk voor het kinderlijk geloof van de christen in de Middeleeuwen. Deze jonge vroomheid wortelt en groeit mede
Koos Vander Kaaij, Madonna. Verz. J. Camerlynck-Vanneste. Foto Martin, Roeselare.
met de strijd voor het bestaan, het geeft kleur en warmte aan het huiselijk leven. Mirakelen, wonderdadige feiten en legenden werden opgetekend in 't Latijn en in het Diets. Reeds vroeg, vóór de xiiide eeuw hebben dichters, meestal volksdichters, bij voorkeur het leven van Christus en de heiligen opgesteld. Het gedicht Van den Levene ons Heeren door Martijn van Torhout een Westvlaming, monnik in de abdij van Eename (Oudenaarde), dateert uit de tweede helft van de xiiide eeuw, wellicht uit de jaren 1270-80. Deze priestermonnik stond te midden van zijn volk, dat hij lief had en voor wie hij schreef. De aanhef luidt aldus: die 's Heren ghebotte ende die passie sine den volke in dietsche wilde leeren, omdat leec volc ne can niet Wale verstaen, wel die Latijnsche tale... Dit verhalend gedicht is zo bekoorlijk door zijn oprechte eenvoud, warm gevoel en intens medeleven met de H. Mysteriën. Opgesteld aan de hand van de Evangeliën, openbaart het een volkse verbeelding en zin voor realiteit. Het fragment: Mariën Claghe is een zuiver lyrisch stuk, een parel van religieuse ontroering. Hierbij tekent Ant. van Duinkerken aan: ‘Prachtig is het volgehouden verloop, waarmee de dichter deze ontzettende meederklacht weergeeft’. Het uiterste der menselijke smart, waarbij de ocrzaken der droefheid te samen met de herinneringen aan vroegere vreugden: als verbijsterende vlagen van bittere bewustheid dcor hoofd en hart jagen.
Doe quam Maria, onse Vrouwe,
Met groten sere, met bitteren rouwe,
‘Lieve kynt, du hancst als een dief!
Ic hadde Di utermaten lief;
Ic sie dijn doot, ic sie dijn inde!
So serich was noyt moeder van kinde.
Gabriël, hi trooste mi,
Lieve, als hi bootschapde Di;
Lieve Here, als ic Di dreech,
Dicke speelde ic ende loech,
Dat ic daartoe was vercoren,
Dattu van mi wouds sijn geboren.
Ais Du waars jonc, du en waars niet fel;
Mi bequam sere wel dijn spel.
Hadstu honger ofte dorst,
Lieve, ic gaf Di mine borst.
Lieve kint, als Du laags bi mi,
Dicke helsd' ic ende custe Di.
Sal ic also doen nemmermere?
Segge mi, ic bid's Di, lieve Here!
Gsweldich Here,Ga naar voetnoot1) ootmoedich kint,
En hadd' ic Di niet so sere gemint,
So en hadd' ic niet so bitter seer.
Sal ic Di cussen nemmermeer?
Dorst ic Di, lieve, comen so bi,
Dat ic die voete taste van Di,
Dat mi die Joden niet en sagen,
Hoe sere soud ic dan clagen!
Mocht ic tasten die nagele groot,
Die Di bringen toter doot;
Tasten, och erme, och ic se taste,
Wat holp 't! si staan so vaste;
Si sijn so lanc, so swaar, so groot;
Si bringen dine herte ter doot.
Lieve minne, hoe swert is dijn mont!
Hoe groot torment heefstu becont!
Hoe bebloet sijn dine hande;
Hoe stijf sijn dine witte tande!
Hoe sijn dijn hande ende dine voete
Doorgaat, genichelt vele onsoete!
Hoe sepelingeGa naar voetnoot2 rent dijn bleet daaruut,
Ute dire witter huut!
| |
[pagina 100]
| |
Jo Macs, O.L. Vrouw pan Fatima. Ceramiek. - Foto Michael, Oostende.
Lieve Here, Du waars so scone!
Nu hebdti ene scarpe crone,
Die Di perst, die Di torment,
Dat er bloet sepelinge ute rent.
Al dattu doochs,Ga naar voetnoot3 al dat Di deert,
Gaat mi so na ter herten weert;
So rouwich es si dat men Di doet,
Dat si met rechte mach wenen bloet.
Lieve bloeme, lieve minne,
Ic sie dijn hooft ende dinen kinne
Vallen op dijn scouderen nu.
Lieve kint, wat gedoochstu? (wat lijdt gij?)
Lieve minne, nu en mag ic nemmeer
Di clagen u wel better seer.
Dat doe ic om dinen wille.’
Die maacht Maria sweech al stille.
Over Jakob Van Maerlant (1235-95?), deze baanbreker onzer didactische poëzie, is er weinig bekend. Wij weten dat hij een Westvlaming is, waarschijnlijk geboren in de streek van Brugge, koster te Maerlant, en goed Frans en Latijn kende. Zijn gezamenlijk werk is ontzaglijk uitgebreid, en hij komt ons meer als geleerde dan als dichter voor. Aan Maria wijdde hij enkele zangen, en hij heeft haar in talentrijke Maria-exempelen verheerlijkt.
Omme die Vrouwe hoghe
Daer ons af quam ons behout.
Gedanct si soes menichfout,
Dat soene uphiltGa naar voetnoot4 met soghe,
Die ons benam dat helsche cout.
Drie van zijn Strophische gedichten werden aan haar gewijd. Een disputacie van Onser Vrouwen ende vanden Heiligen Cruce. Vrij bewerkt naar latijnse hymnen. Van de vijf Vrouden O.L. Vrouw is een opgetogen lied over Maria's vreugden:
Helpt mi, Vrouwe, dat ic ontganghe
In den lesten hartvanghe
Vor des onreins viants net.
Sijt genadich ende sochte
Mi, die also diere cochte
Jhesus, u kint, dat soete Lam.
In Die Clausule van der Bible heeft hij Maria verheerlijkt in een zuiverheid van taal en een weelde van zinnebeelden, die hij in zijn andere werken zelden bereikte. - Gij zijt het paradijs, waaruit de éérste fontein is gesproten. Gij zijt maagdelijk als de aarde, waaruit Adam werd gevormd. Gij zijt de arke van Noë; de ladder van Jacob etc. In een afwisselend spel van vergelijkingen met bloemen en edelstenen, bezingt hij de bovenaardse schoonheid van Maria.
De vrouwe: dese maghet,
Die den duvel noch versaghet,
Was so claer na den lichame.
Die nature hadde haer bejaghet
Die scoonheit...
Heur haer was scoonre dan goutdrade
Want die nature vant in rade,Ga naar voetnoot5
Dat sys haer gonste allene-
Haer vorhooft slecht ghelijc den pladeGa naar voetnoot6
Ende witter dan die lelieblade;
Hare ore wel te maten clene;
Wijnbrauwen bruun, sonder ghegade;Ga naar voetnoot7
Die oghen blide ende ghestadeGa naar voetnoot8
Ghelijc den carbonkelsfene;
Die rode rose bat ghenadeGa naar voetnoot9
An hare lier: het ware scade,Ga naar voetnoot10
Vonde men so wel gheverwede ene
In dese werelt al ghemene.
Noyt en maecte die nature
Nese bat gheset ter cure,Ga naar voetnoot11
No tippe zo zoete aen monde;
Wat wonder eest dat vloyt daer dure
So menich bede telker ure
Die verbidt des menschen zonden.
| |
[pagina 101]
| |
Haer hals witter dan die swane
Of dan ivove of dan boucrane,Ga naar voetnoot12
Te lanc no te cort, maer te mate.
Haer arme lanc na den welstane,
Witte hande ende welghedane,
Altoos ontdaen ter caritate.Ga naar voetnoot13
Nu sijt ghereet, Vrouwe, 't ontfane
Den sondare, die sinen trane
Gherne laet om sine onmate,
Ende doet datten God niet ne hate.
*
In de tijd der Godsdienstberoerten van de xvide eeuw, dichtte te Brussel: Katharina Boudewijns haar Prieelken der Geestelijcken Wellusten (1587). Zij is geboortig uit West-Vlaanderen, en als kind verhuisde zij met vader naar Brussel. Een halve eeuw na het begin der literaire Renaissance in volle Rederijkerstijd, schrijft zij liedjes die aansluiten bij de geestelijke lyriek der Middeleeuwen. Zij bestrijdt niet direkt Luther's lering of Calvijns' doctrine, zoals een Anna Bijns, de Antwerpse dichteres, dit met vinnige strijdlust doet; maar zij zingt slechts het lied van hare liefde in kleine hymnen aan Maria en Jezus. - De Paasvreugde van Maria bij het wederzien van haar verrezen Zoon, jubelt zij uit in: Ter eeren van de Blijschap van onser Lieve Vrouwen op den Paesschdag. Hier volgt een lied, vloeiend en klaar, vol schroomvallige eenvoud, als een lofprijzing op Maria's deugden. Een gheestelljck liedeken van onse lieve vrouwe
Altsaemen wilt uut minnen
Mijn geestelic lied verstaen.
Van de hemelse Coninginne:
Maria is haren naem.
Ierst die ootmoedichede
Was in Maria soo groot,
Dat zij van boven beneden
Trock Gods sone in haren schoot.
Met suyverheyt zeer reyne
Was haer ziele en lichaem verclaert,
God wilde als een kindeken cleyne
Van Maria worden gebaert.
Haer liefde was boven maeten,
Alle haer erachten ende virtuyt,
Door haer wereken vel caritaten
Coos haer den Vader voor zijn bruyt.
Van alle barmherticheden
Is zij die moeder altijt;
Voor ons sondaren hier beneden
Crijcht zij gracie ende respijt.
Luc De Gheus, Moeder en Kind (bas-relief)
Cyriel Maartens, Moeder en Kind. - Foto Meertens, Brugge.
Presenteert mij uwen sone.
Als ik zal sterven die doot;
Bidt voor mij dat ick dan come
Inden hemel, in Abrahams schoot.
Tijdens de Contra-Reformatie krijgen wij: Priester-lyriek, bestemd voor concrete parochies en kloosters, in een stijl die eerder liturgisch en litanisch gebouwd is. Naast de bekende priester-dichter in 't Noorden: Johannes Stalpaert vander Wielen, hebben wij in 't Zuiden de voortreffelijke Justus de Harduynenook Lodewijk Makeblijde (1564-1630) geboren te Poperinge. Zijn poëtisch meesterwerk heet: Den Bergh der Gheestelicken Vreugden, 'n soort lekenbrevier. Zijn beeldrijke Marialiederen zijn ‘klankvol en simpel als kleine muziekjes’, en zoeken slechts aan de Moeder Gods te behagen. Hier volgt een hymne-fragment uit: ‘Cleyne Ghetijden van de moeder Godts Maria’:
O Tempel schoon des hylich Gheest!
En cabinet, waer inne (geheime kamer)
Ghehouden is den blydsten feest
Van Godts trouw ende minne.
| |
[pagina 102]
| |
O ceder-boom! Cypres pleysant,
En sterre der zee reyne!
O palme groen van Godes lant!
Des tevens claer fonteyne!
In volgend gedicht zien wij Maria vooraf-gebeeld door de ideale vrouwenfiguren uit het Oude Testament. Ick groet u maeght der der maeghden kroon.
Van Davids edel soet gheboren:
Godts liefde blinckt in u seer schoon,
Door alle vrouwen uyt-verkoren.
Ghy sijt voorsien van eewicheyt,
En af-ghebeelt in veel figuren:
R. Vandeweghe. Ceramiek
Ghy hebt ghebaert, soo 't was voorseyt,
Emmanuel, Godt der naturen.
O reyne Hester! Judith vroom!
Rebecca, voor Godts eer sorchvuldich!
Deught-same Sara, stilt den schroom,
Van alles dat wij Godt zijn schuldich.
Ghy sijt die wijs' Abigael,
Die 's Rechters gramschap hebt verdreven:
Als Lia vruchtbaer, als Jakel,
Den vyandt velt, die ons deed' beven,
O bloem van Jesse, soet van geur!
Die alder-edelste kersouwe!
O Abrams ranck, des hemels deur!
T Vlies Gedeons, vol van dauwe!
In de Rederijkersstijd ontmoeten wij nog Pieter Cauwe, de Westvlaamse landman uit Ardooie; hij stierf in 1719. Hij dichtte: Gheestelijck Opeelken van Ardoysche Rozebladen. (uitg. Duinkerken 1696). Hij is een goede volksdichter die gemoedelijk weet te schrijven in een sobere en kleurrijke volkstaal. Van de hemelvaert van Maria
Ick voete dat mijn herte leeft,
En mijn ziel duyzent weelden heeft;
Wat is er dat gheen vreught baert,
Als Maria ten Hemel vaert.
De voghels fluyten musicael
Op den sanck van den nachtegael,
De leeuwerek vlieght naer d'hemel-poort,
En singht met d'Engels op accoort.
De locht is als een galderij,
Beleyt met schoone specery;
De wolcken ligghen als een baen,
Bestroeyt met duyzent rooze-blaen.
De Enghels vlieghen op en neer,
De hemel-poorte door en weer,
Sy ptucken menigh roos en blom,
en roepen vreugdigh willekom.
Weest willekom schoone Vriendin,
Ons wel-ghekomen Koningin;
Ghy sterek tresoor van Gods ghena,
Ons wel-ghekomen Maria.
De weerde Maeght ontfanght haer kroon
Op Godt den Vaders throon,
Daer weelde vloeyt die noyt en endt,
Daer Jesus haer voor Moeder kent.
In aansluiting en helemaal verwant met onze Vlaamse Rederijkers moeten wij Michiel De Swaen rekenen, geboren in 1654 te Duinkerken, alsdan nog een Nederlandse stad, die pas in 1662 bij Frankrijk geannexeerd werd. In zijn epos Leven en Doot van onsen Saligmaker weet hij de beelden uit het Evangelie, met een vindingrijke liefde en volkse verbeelding levendig voor te stellen. Maria's komst te Bethlehem beschrijft hij met naakt realisme en warm gevoelen van deernis met de jonge moeder in barensnood. | |
[pagina 103]
| |
Op Marias komst te Bethlehem
Rijst op, o Bethlehem! trekt uw Vorstinne tegen,
Send uw jonge jeugt, en Maegde-reyen uyt;
't Is Juda's Koningin, die uwe vest genaekt,
Van lijf soo wel besneên, als in ziel volmaekt.
Mijn ziele 't is vergeefs, die doove nageropen;
Maria komt in stad, sij vind geen huysen open;
Sij trekt met Joseph op van d'een in d'ander straet,
Maer vind geen eenen mensch die gen' haer binnen laet.
D'herbergen zijn soo vol van rycke Landgenoten,
Dat sig de Maget vind van iedereen verstooten,
Hoe schoon sy bid en smeekt, sy werd 'er niet verhoort;
Hoe bitterlijk sy kermt, men wijst haer altijd voort.
Daer zijn 'er soo vetteent en korsel, dat s'al kijven
Haer als een lichte schuyt, van hunne deuren drijven...
Men sluyt in ieder huys de deur en vensters toe,
Alleen het rouwig paar blijft buyten, nat en moê...
En zijt soo ontaerd, dat gij die jonst ontsegt,
Aen die men Davids Nicht en Dochter noemt met regt?
Ach! schoon sy uyt Egypt of Saba was gesproten,
Het waer onmenschelijk ten huysen uyt te stooten
In vollen Winter tijd, op d'aenkomst van den nacht,
Een vrouw die ieder stond de barens-nood verwacht...
In de Geboorte van het Jezuskind is het een weelde van beelden en kleuren en fijne détails, zodat hij ons doet denken aan de Kerst-taferelen van onze Vlaamse Primitieven.
Op de geboorte van onsen saligmaker
Der Heem'len Koningin, uyt Bethlehem gedreven
Komt sig tot dit vertveck met haeren vriend begeven;
De vuylnis van de plaats ontstelt haer herte niet,
Omdat sy Godes wil in dit gevat aensiet.
Den Bruydegom yoor haer in 't donker hol getreden,
Spreyt sinen mantel uyt tot ruste van haer leden...
Terwyl dien weerden Man dus besig is daer buyten,
Begint de reyne Maegd haer korveken t'ontsluyten,
Waer uyt sy luyerkens van wol en linnen trekt,
Uyt stukjens 't saem genaeyt, maer 't minste niet bevlekt.
Soo ras die order-wys zijn onder een gewonden,
Heeft sy haer hooft ontbloot, d'haer-vlechten los gebonden,
Haer schoenen uytgedaen, en vol eerbied haer oog,
Te saemen met haer hert, geheven naer omhoog,
Verwachtende den stond, die uyt haer Maegde-leden
Soud eenen Mensche-Godt geteelt sien hier beneden...
Maria voelt haer hert met eene wellust treffen,
Die geenen aerschen mensch kost nimmermeer beseffen;
Sy valt op haar knien, en uyt dit beeste-kot,
Wordt door een sterk geloof vervoert tot haeren Godt,
Terwijl sy eenen Soon, uyt haer, siet voorts gekomen,
Die ard'en locht verheugd, het helsche ryk doet schromen,
Een arm behoeftig Kind, een Heer die 't al gebiet,
Een Niet-geworden Al, een Al-geworden Niet...
Hy liet haer Maegde-bloem in volle bloeyen staen,
Soo suyver als sy was, voor dat hy wierd ontfaên,
Gelyk een lely-bloem, uyt haeren steel geschoten,
Gelyk een appel-bloey, uyt haeren knoop gesproten,
Gelyk een peerel, die haer moeder-schelp ontsloot,
Soo quam dien Sone voort uyt syne Moeders schoot.
Daer gaet sy door de min en liefde g'heel bevangen,
Aen haer Maegde borst syn teere boesem prangen,
En schynt in syne ziel verslonden en verrukt,
Terwyl sy mond aen mond, en herte aen herte drukt.
O waeren Soon van Godt den Vader!
O liefst spruyt van mynen ader!
Myn eenig Kind! Myn herte bloed!
Myn Opper-Heer en hoogste Goed!...
Maer wat de Moeder doet, hy blyft geduerig kermen,
Hoe' warmtjes sy hem dekt, of strengelt in haer ermen,
Hoe sachtjes sy hem weer in syne kribbe leyt,
Hy mindert 't minst niet van syn weemoedigheyt.
Sy laet hem eyndelyk haer Maegde-borst uitputten,
Om, door haer suyver sog, syn ongenucht te stutten,
En vind het met'er daed de beste medecyn,
Die tot syn herte-wee kan uytgevonden syn.
Maer quaelyk moet hy van die reyne boesem scheyen,
Of hy begint op nieuw te kryten en te schreyen.
Alsof hy eygentlyk gekomen was beneen
Om syne levens-tyd te slyten in geween...
Arthur Lambrechts, Vlucht naar Egypte Verzameling M. Vanhaeverbeke-Baert, Roeselare. - Foto Martin, Roeselare.
Swygt, myne ziele, swygt, uw Saligmakers rouwe
Neemt synen oorsprong niet uyt honger, dorst of kouwe;
Uw geyleyt, dwase ziel, uw pracht, uw gierigheyt
Zyn oorsaek waerom hy soo bitter weent en schreyt...
FRANS VAN WALLEGHEM |
|