| |
| |
| |
Plastiek
Het ontstaan van het expressionnisme in België
HET woord expressionnisme is een van die uiterst rekbare benamingen, waarvan de zin terzelfder tijd zeer ruim en zeer beperkt is, veel eenvoudiger maar ook veel ingewikkelder dan men zou denken, naar gelang van het gebruik dat er van gemaakt wordt. Waar er te pas en te onpas mede geschermd wordt, heeft men zich heel zelden de moeite getroost het te omschrijven. Kunsthistorisch heeft het een bepaalde betekenis; het duidt de beweging aan, welke, in de jaren 1905-14 hoofdzakelijk in Duitsland ontstaan, vooral gedurende en na de wereldoorlog 1914-18 in gans Europa ingang mocht vinden en er, spijt de grote verscheidenheid van ras en temperament, tot een eenheidsbeweging is uitgegroeid, waarvan de ontwikkeling uiterst rijk aan resultaten is, voor nu en wellicht nog voor later.
Ofschoon ik de baanbrekende rol, door Duitsland in deze internationale stroming gespeeld geenszins wens te onderschatten, zou het nochtans zeer onbillijk zijn het expressionnisme voornamelijk aan de prestaties van de voorvechters van Die Brücke en Der blaue Reiter te meten; daardoor zou veel over het hoofd worden gezien van wat in andere landen, soms in een zeer uiteenlopende richting tot stand werd gebracht en veel duurzamer is gebleken, vaak veel waardevoller, dan de proeven van de eerste Duitse expressionnisten, waarvan vele onderweg schipbreuk hebben geleden.
Indien de eerste Duitse groep, die van Die Brücke, betrekkelijk homogeen mag heten, was de tweede, deze van Der Blaue Reiter, daarentegen heel wat uiteenlopender, zodat men zich afvraagt of zelfs onder de voorvechters van het eerste uur het begrip van wat het expressionnisme was of wilde zijn, wel duidelijk vast stond. Men doet de indruk op, dat het expressionnisme aanvankelijk vooral als een reactie tegen het impressionnisme werd opgevat, een beweging welke in Duitsland - nog meer dan elders - uiterst magere vruchten had afgeworpen en, arm aan levenskracht, spoedig in een kortademige routine was doodgelopen, niet veel levendiger dan de louter academische. Alleszins is 't niet voldoende de tekortkomingen van het impressionnisme aan te voelen om bij machte te zijn er een kunst voor in de plaats te stellen, waarmede het dode punt voorbij te streven. Vele van de eerste Duitse expressionnistische proefnemingen zijn nog nauw verwant met deze, welke rond hetzelfde tijdstip werden aangebonden door de Franse fauves, in de eerste plaats Henri Matisse, en sommige cubisten te Parijs, waaronder allereerst Robert Delaunay dient vermeld. Om de eenvoudige reden, dat, om te beginnen, het verzet tegen het impressionnisme in hoofdzaak vormelijk was. Daartegenover staat, dat een echt nieuwe kunstopvatting niet leuter een quaestie van techniek kan zijn: 't is niet omdat enkele schilders een andere mening omtrent kleur en lijn, vorm en perspectief toegedaan zijn, dat uit hun individuele vernieuwingslust een ‘beweging’ zal stammen, waarvan de verbreidingskracht voldoende sterk is om, op het universeel plan, tot een oorspronkelijk collectief streven aanleiding te zijn, terzelfdertijd nationaal en internationaal, een streven waarin, gedurende enkele tientallen jaren, de ten volle verantwoorde uitdrukking van een nieuwe generatie te zoeken. Eens het
Impressionnisme als beweging naar de overwonnen standpunten verwezen, dient het Expressionnisme nog als nieuwe stroming te worden aanvaard, met haar ideologische inslag, haar programmatiek, haar technische verwezenlijkingen.
Lang vóór de Brücke-schilders, de fauves en de cubisten, waren ettelijke geniale eenlingen: een Van Gogh, een Gauguin, een Toulouse-Lautrec, een Cézanne, een Seurat, een Munch, in zekere zin, althans ten dele reeds expressionistisch geweest, zowel door hun geest als door hun techniek, op een ogenblik dat niemand het woord op zijn lippen of onder zijn pen had.
De ruimte ontbreekt mij om het aandeel van voormelde meesters in de wordingsgeschiedenis van een nieuwe kunststroming, welke enkele jaren later, heel Europa door, tot het expressionnisme zou uitgroeien, af te wegen, alsook om de wederzijdse invloeden van allerlei jongere nieuwwillers op elkaar, in landen als Frankrijk, Duitsland en Italië, in de gistingstijd 1910-1914, toen alle experimenten, tot de roekelooste toe, konden worden aangedurfd, te meten.
De grote gebeurtenis, welke de volledige ontplooiing van de expressionnistische beweging mogelijk heeft gemaakt (en van de beeldende kunsten is deze uitgestraald tot de wijsbegeerte, de literatuur, het toneel, de muziek, weldra de filmkunst enz.) is de wereldoorlog zelve. Wat tot dan toe tot een louter artistieke ontvoogdingsstrijd beperkt was gebleven, is toen uitgegroeid tot een veel dieper en ruimer streven, zijn wortels schietend in de nieuwe maatschappij, welke uit de puinen van de stuk geschoten wereld was opgerezen en waarmede een einde is gesteld - voor goed, meen ik te mogen zeggen - aan het liberalistische, individualistische, esthetische levensconcept, dat in de XIXde eeuw had gezegevierd, om plaats te maken voor een nieuwe wereldbeschouwing, gegrond op een structureel gewijzigde wereldorde, inz. voor heel nieuwe opvattingen op kunstgebied.
Ook over deze grondige kentering is 't mij niet mogelijk uit te weiden, in een artikel waarvan het deel is bondig het ontstaan en de groei van het expressionnisme in ens land te schetsen.
*
Wat ik schreef over de nog aarzelende, versnipperde vernieuwingspogingen, welke gedurende de eerste jaren van de
| |
| |
Gustaaf Desmet De schilder en zijn vrouw
20 ste eeuw zich baan hadden gebroken in landen als Frankrijk. Italië en Duitsland, mag nochtans niet voor overbodig worden gehouden, daar ook in België soortgelijke pogingen aangebonden waren geworden. Ook ten onzent vierde het impressionisme toen hoogtij, zowel het kloeker van Frans Courtens als het waziger van Emile Claus, aansluitend op het fijnzinniger spel van licht en schaduw bij een Hippolyte Boulenger en een Willem Vogels. Gebroken hebbend met de traditie van de eerste belangrijke en echt nationale school, die we ten onzent, hebben gekend, de realistische, waarin de mens een belangrijke plaats werd ingeruimd, en waaruit de diepere zin van het leven niet werd geweerd, stelde het schilderachtig impressionnisme er zich tevreden mede in frisse openluchtvoorstellingen enkel het uitzicht van de wereld weer te geven, de schijnen en weerschijnen van het licht op hemel en aarde op te vangen, zonder zich om het wezen van het schilderij als zelfstandig voorwerp te bekommeren. Deze taferelen waren de min of meer echte en diepe lyrische ontboezeming van schilders voor wie het er in hoofdzaak op aankwam de door hen in de landelijke natuur, een enkele keer in de stad, opgedane indrukken zo levendig mogelijk weer te geven. Op de keper beschouwd, was deze stemmingskunst uiterst oppervlakkig, zuiver sensorieel, louter subjectief. Behalve de individuele reactie van enkele alleenstaande schilders van buitengewoon talent, zoals James Ensor, Eugeen Laermans, Jacob Smits, Henri Evenepoel, die aan de kunst hogere eisen stelden, zowel naar de geest en het gevoel als naar de vorm en de kleur, is teen in België de eerste poging tot een georganiseerd verzet uitgegaan van de twee achtereenvolgende vriendengroepen, welke in de rust en de stilte van het Leiedorpje Sint Maertens Laethem hun toevlucht hadden gezocht. Dat er van
één Latemse school geen sprake kan zijn, noch zelfs van twee scholen, heb ik herhaaldelijk aangetoond. We mogen de waarheid geen geweld aandoen, zelfs indien we door de fictie van zulke twee scholen gediend zouden zijn. 't Ware al te mooi: een eerste Latemse school, die de leegheid van het impressionnisme zou hebben aangevoeld en door haar streven naar een rijkere inhoud, gepaard met meer vorm- en kleurgebondenheid de vernieuwing zou hebben voorbereid; een tweede, die, uit de lessen van haar plaatselijke voorgangers verdere conclusies getrokken hebbend, daarna het expressionnisme in Vlaanderen zou hebben ingeburgerd. Zo eenvoudig hebben de zaken zich niet voorgedaan.
Herhalen wij met klem, dat in de jaren 1898-99, toen de kolonisten van de eerste ploeg te Latem neerstreken, ze aanvankelijk enkel door vriendschapsbanden aan elkaar waren gehecht. Eerst naderhand is het inzicht op de door hen te vervullen taak, door de dagelijkse geestelijke omgang met elkaar duidelijker gewerden. Zelfs in de jaren 1904-09, toen de schilders van de tweede ploeg in het dorp hun intrek namen - ook door hen is eerst veel later over de te volgen weg beraad gepleegd - was er van expressionnisme nog geen sprake, en kon er geen sprake zijn, vermits weinig of niets van wat er rond dat tijdstip in Duitsland, Frankrijk en Italië in voorbereiding was, ten onzent was doorgedrongen.
Heel veel zijn wij aan de mannen van de eerste Latemse ploeg verschuldigd, wel het meest aan George Minne. Door zijn vrienden, de symbolistische dichters, voorgelicht, heeft hij getracht in zijn bezonnen kunst iets te leggen van de geestelijke adel, de humanistische bezonkenheid, de zinrijke inhoud, de fijngevoelige voornaamheid van deze schrijvers; naar de vorm heeft hij van zijn beelden gemaakt evenwichtige, uiteraard plastische scheppingen, tot het essentiële van de omtrek en het typische van het gebaar herleid, rein en rustig; aan deze figuren vol wijding, doordrongen van een getemperde gloed, welke als een geheimzinnige vlam achter het vleselijk omhulsel brandt, heeft hij een stille spanning weten te geven, welke, wel is waar, niet zeer dramatisch is, noch zeer diep gaat, tot in de kern, maar die toch enig is in de Belgische kunst van die tijd.
Dezelfde vergeestelijking heeft Valerius de Saedeleer in zijn landschappen nagestreefd; deze zijn niet langer enkel het uiterlijk beeld van een stuk natuur, waar licht en schaduw op spelen en bonte verven in afwisselen, maar geven heel de ontroering van de schilder weer, het door hem uitgebeelde hoekje in éénklank zijnde met zijn ziel. De stille kleur is in de diepte afgestemd op de indruk, die hij wenst op te wekken. Ook de structuur van het landschap komt duidelijker tot haar recht.
Bij de jonge Gustaaf van de Woestijne zijn de symbolistische neigingen nog schering en inslag. Behalve de vergeestelijking van het behandelde onderwerp - portret of landschap - heeft
| |
| |
hij van Minne, zijn ouderen vriend, de eenvoudige, strenge indeling van het doekoppervlak en de sluitende gebondenheid der vormen, de afgewogen harmonie der kleuren aangeleerd, in een werk waar alles tot rust en adel is gedegen.
Self made man, slechts een Zondagsschilder, zoals men hem toen meesmuilend noemde, had Albijn van den Abeele, de oudste van de bent, van meet af aan met de gemoedelijke gulheid van zijn hart, de volkse eenvoud van zijn geest, uit de hem omgevende natuur landschappen opgetoverd, welke, streng realistisch, nochtans heel wat meer waren dan louter naturalistische brokken; noch druk van lijn, noch bont van kleur, straalt zijn stille dichterlijke vervoering voor Gods mooie schepping er steeds als een zegen uit.
Toen enkele jongere Gentenaren, pas de Academie van hun stad ontgroeid, zich kort nadien te Latem kwamen vestigen, hadden ze, wel is waar, met de eerste kolonisten, voor zover deze nog in het dorp aanwezig waren, een gezellige omgang, doch sloten zich weinig of niet bij hun strevingen aan. Aanvankelijk bevonden ze zich nog onder de tover van Emile Claus, waaraan op dat ogenblik weinigen zich wisten te onttrekken, te meer daar de meester van Astene een innemend hartelijke persoonlijkheid was, vol belangstelling voor de jongeren. Nochtans stelden ze zich niet langer met het louter naturalistisch, min of meer episodisch natuurbeeld tevreden en stuurden ze schilderkunstig op meer subtiliteit aan, de kunst van het nuanceren der verfijndste tonen en tinten, in frisse kleurharmoniën voor hen meer waarde hebbend dan het natuurgetrouw weergeven van het landschap in zijn momentele staat. Zo kwamen ze er ook toe meer belang te hechten aan het stilleven en de figuur, genres waarin hun voorliefde voor coloristische verscheidenheid en verfijning zich vrijer kon botvieren.
De meest vrij gevochtene onder hen was toen ongetwijfeld Albert Servaes, en zo deze door de religieuze inslag van zijn werk dichter dan zijn vrienden bij Minne en Van de Woestijne stond, ging hij, zowel in zijn krijttekeningen als in zijn schilderijen, ineens veel verder dan zijn enigszins levensschuwe en schrale leermeesters in het ruw, pakkend uitbeelden van allerlei sombere taferelen uit het boerenleven, bij hem niet langer een idylle. Uit de ongehouwen gestalten van zijn soms vrij onbeholpen maar stoutmoedig, vet en massief uit de verf opgehaalde personages, spreekt een dramatisch levensgevoel, dat we toenmaals heel zelden in onze schilderkunst hadden waargenomen. Boers als zijn helden, weinig verfijnd als schilder, treft ons, heel intens, de aandikking van de omtrek, het logge gewicht van de volumes, de sobere eenheid der kleur, deze laatste meer gericht op de tegenstelling van enkele zware grondtonen dan op het samenspel van stille, rijke tinten.
Na een tijd lang in het neo-impressionnistisch vaarwater verzeild te zijn geweest, voor welke kunst hij niet de aanleg van uitgelezen coloristen en luministen als Gustaaf de Smet en Fritz van den Berghe bezat, heeft Constant Permeke met veel aandacht Albert Servaes' werk gadegeslagen. Wat niet insluit, dat hij van Servaes veel van dezes techniek zou hebben overgenomen - immers was hij door zijn métier dezes meerdere en had hij, nog gedurende zijn leerjaren te Gent, enkele, voor de tijd verbazend raakzekere, bij wijze van spreken: prae-expressionnistische schilderijen geschapen - maar ik meen aan te mogen nemen, dat de spanning en de ruwe kracht, welke hij bij Servaes' boeren ontdekte, daar ze voortreffelijk met zijn levenskrachtig temperament strookten, hem niet weinig geholpen hebben bij het ontginnen van zijn aard, het bewust worden van zijn aanleg. Een andere vraag is of ook de logische constructie, waarvan Valerius de Saedeleer in zijn weidse, flink geordende landschappen het bewijs had geleverd, hem toen niet ontgaan is (stippen wij aan, dat deze rijpere schilder Latem reeds had verlaten, toen Permeke er zich kwam vestigen, zodat er van een rechtstreekse beïnvloeding van den jongere door deze twintig jaar oudere voorganger allerminst sprake kan zijn, hoogstens van een vingerwijzing, welke de jongere uit de Saedeleer's werk zou hebben kunnen opdoen). Niet lang duurde het, of in sommige gedurende zijn vrij kort verblijf te Latem geschapen figuurstukken, als bv. zijn vrouw in de weide, en ettelijke landschappen, o.m. het ruim opgezette, overzichtelijk winterlandschap van het Museum te Antwerpen, gaf Permeke voor het eerst blijk van een evolutie, welke pas na zijn terugkeer te Oostende resoluut haar beslag zou krijgen.
Elders mocht ik er reeds de aandacht op vestigen, dat onder de, door Permeke vóór de oorlog te Oostende tot stand gebrachte werken, er verschillende zijn, die, na de oorlog, dwz. nadat hij ‘expressionnist’ was geworden, naast zijn latere werken zijn kunnen tentoongesteld worden, zonder dat de breuk tussen beide reeksen opviel. Permeke's ontwikkelingsgang heeft zich zeer geleidelijk getrokken. Zelfbewust en zelfzeker heeft hij bij zijn rijpen als mens, de gaven, welke hem als schilder aangeboren waren, kunnen laten volgroeien en bezinken.
Onder de Latemse schilders van de tweede generatie waren Gustaaf de Smet, Leon de Smet en Fritz van den Berghe in 1914 de minst geëvolueerde, degene die het neo-impressionnisme waarin ze uitblonken, nog het trouwst beoefenden, met zorgzame vlijt. Nochtans zou een meer uitgediepte studie van het in hun latere Latemse en, nadien, in hun Gentse jaren in het leven gercepen werk ook bij hen een trage evolutie in het licht stellen, welke de kort daarna, in heel andere omstandigheden beslister aangepakte vernieuwingspogingen niet tot een verrassing stempelen, een plotselinge kentering. In zake kunst geloof ik niet aan de génération spontanée en stemmen alle onverwachte bekeringen mij vrij achterdochtig.
*
Tot dus ver de voorbereiding te Latem van wat tot de expressionnistische beweging zou uitgroeien. Beide begrippen: Latem en expressionnisme dekken elkaar alles behalve volkomen. Wie de voorgeschiedenis van de expressionnistische school in België wenst te schrijven, zal er zich dus wel voor wachten enkel bij de kunstenaars van de twee Latemse generaties stil te staan. Rond hetzelfde tijdstip waren er in andere gewesten pogingen aangebonden gewerden, welke bij de enkele schilders, die zich teen op de verjonging van hun kunst toelegden, van dezelfde onvoldaanheid ten opzichte van het menselijk arm impressionnisme en het schilderkunstig vluchtig
| |
| |
neo-impressionnisme blijk geven, alsmede van dezelfde drang naar een vaster, steviger vormgeving, een vinniger en warmer koloriet. Inzonderheid dient gewezen op de reeds min of meer door Cézanne en de Franse fauves voorgelichte opsporingen van Rik Wouters en Fernand Schirren, te Brussel, terwijl Leon Spilliaert te Oostende als tekenaar reeds in het bezit was van een cursieve trek, waarmede hij, voor die tijd verbazend scherp afgelijnde silhouetten in een ruim geordend, bij pozen fantastisch perspectief te voorschijn toverde. Wat de eerste Latemse generatie betreft, dient bovendien aangestipt, dat behalve Gustaaf van de Woestijne er onder deze kunstenaars geen enkele te noemen is, die zich later voldoende heeft vernieuwd of de te Latem ontbolsterde eigenschappen genoegzaam uitgediept en uitgebreid, om in de strijdende bent opgenomen te worden, uit wier vereende krachten het expressionnisme zich tot een overlegde beweging zou ontwikkelen, één en verscheiden, bewust en stout. Dit alles neemt niet weg, dat het toeval het mogelijk heeft gemaakt, dat uit de kunstenaars van de tweede Latemse generatie, de toen reeds meer geëvolueerde, zoals Permeke en Servaes, evenals de nog schuchter hun weg zoekende, zoals Gustaaf de Smet en Fritz van den Berghe, juist de grootsten onder onze expressionnisten zouden groeien, wanneer het uur van het expressionnisme zou zijn aangebroken. Vraag ik mij af, waaraan de besliste opmarsen op hetzelfde front van kunstenaars, welke ten slotte van aard en temperament zeer verschillend waren, toe te schrijven is, dan meen ik als eerste verklaring te kunnen vermelden wat,
Gustaaf Vande Woestijne. De blinde violonist.
van meet af aan, als hun generatiebesef mag worden bestempeld. Zelden hebben kunstenaars van een zo verschillend slag, eens dat ze tot het inzicht van de door hen te volbrengen levenstaak waren gekomen, uit de weleer tussen hen gesloten vriendschap in dezelfde mate de kracht geput om solidair op te treden en te samen, eensgezind en vastberaden, een strijd aan te binden, waarbij ze alles op het spel zetten. Van die kant bekeken, is hun samenzijn te Latem niet nutteloos geweest, daar het voor hen allen de mogelijkheid heeft geschapen de banden dichter toe te halen, welke, weleer, in hun jeugdjaren aangeknoopt, hen in hun strijd-jaren in de gelegenheid hebben gesteld schouder aan schouder te staan.
Ik herinner mij de vreugde van Permeke, Gustaaf de Smet en Van den Berghe, toen ze elkaar na de oorlog terugvonden, nadat ze, ieder van zijn kant, in den vreemde een oeuvre hadden geschapen, dat, zonder overleg tussen hen, gedurende al die jaren van scheiding, onvermoed dezelfde ader ontstegen, aan dezelfde verzuchtingen en strevingen beantwoordde. Ik herinner mij tevens de geestdrift, waarmede ze zich toen bereid verklaarden om dit oeuvre gezamenlijk in de strijd te werpen, onder de zwarte vlag van de Sélection-groep. Ook in dit opzicht hebben de vriendschap en de generatiegeest wonderen verricht. Immers werd de Sélection-groep in 1920 gesticht op initiatief van twee jongere Vlaamse letterkundigen, welke hun tijd, hun moeite en hun geld veil hadden voor het succes van hun vrienden-schilders en de triomf van een kunstopvatting, waarin ze de gelegenheid zagen hun land groot te maken, op het universeel plan waarop de Vlaamse voorman August Vermeylen onze cultuurstrijd had ingesteld: Vlaming te zijn, om Europeër te worden. Immers, werd de leiding van de kunstenaarsvereniging Sélection, evenals deze van de expressionistische groep waargenomen door een oud-Latemenaar, de Vlaamse schrijver Gust van Hecke, de vertrouwde vriend uit de Gentse en Latemse jaren, en door een tweede Vlaamse schrijver, die ofschoon feitelijk nooit tot de Latemse bent behoord hebbend, met hen allen nochtans te Latem en te Gent bevriend was geworden, en die vooral in de gelegenheid was geweest met Gustaaf de Smet en Fritz van den Berghe, gedurende hun ballingschap in Nederland, door dik en door dun een innige vriendschap aan te knopen. Van deze samenwerking waren de gevolgen reeds in Nederland niet te onderschatten geweest, toen aldaar, onder de uitgeweken Belgische
kunstenaars, de avant-garde kunstkring Open Wegen in het leven geroepen was geworden. Nog verder reikend zouden de gevolgen van deze kameraadschappelijke samenwerking zijn, na de terugkeer in België van de in Nederland en Engeland verblijf gehouden hebbende kunstenaars, toen ook voormelde
| |
| |
Permeke, De zeug.
schrijvers - welke vóór de oorlog reeds in het tijdschrift De Boomgaard voor de nieuwe kunst in het krijt waren getreden - elkaar in het bevrijde land de hand toestaken en, na overleg met hun vrienden-schilders, besloten in de kunstenaarsvereniging Sélection die strijd voor de levende kunst aan te binden, welke, na korte tijd, met de overwinning van het expressionnisme in België zou worden bekroond.
Het ‘mirakel’ is toen vooral geweest de onverwacht snelle evolutie van Constant Permeke. Toen deze, na, bij het beleg van Antwerpen, een zware verwonding opgelopen te hebben en naar Engeland geëvacueerd te zijn geweest, waar hij een paar jaren lang van alle arbeid had moeten afzien, weer bij machte was zijn schilderstaak aan te vatten, slaagde hij er in, spijt zijn afzondering in een afgelegen dorp van Devonshire, meesterwerken van het nieuwste slag tot stand te brengen als De Vreemdeling - m.i. nog steeds het meesterwerk van de grootste onzer schilders -, De Ciderdrinker, De Slager en allerhande lumineuze oogsttaferelen van epische haal.
Door deze onverhoopte, toch in de lijn van zijn vooroorlogs Oostends werk resoluut doorgedreven kentering, wordt het bewijs geleverd, hoe logisch de wording van het expressionnisme is geweest, in zekere zin: hoe noodzakelijk. Terwijl velen nog stokstijf geloven, dat de nieuwe beweging de vrucht is geweest van een esthetische, laat staan wijsgerige systematiek, grotendeels door de twee woordvoerders van Sélection verzonnen en aan de schilders opgedrongen, wordt door Permeke's wedervaren onomstotelijk uitgewezen, dat een groot schilder geen lesjes heeft te ontvangen van wie ook, aan geen ordewoord gevolg te geven, om een oeuvre in het leven te roepen, dat van de nieuwste geest is doordrongen en aan de daarmede overeenstemmende eisen van de schildertechniek beantwoordt: zijn hoogst oorspronkelijk, desondanks op en top zeitgemäsz oeuvre. Niet uit de leer wordt de grote kunst geboren (enkel slappe nalopers kunnen door een hun van buiten uit voorgeschotelde leer worden overtuigd, en zelfs op een dwaalspoor medegesleept, wanneer deze niet met hun wezenlijke aard strookt). Integendeel, 't is uit het levend werk van een paar meesters, dat de esthetici later hun doctrines afleiden, wanneer ze zich voornemen het meestal gedurende langere of kortere tijd onbegrepen gebleven, miskend, gehoond oeuvre van deze baanbrekers te verklaren en te billijken, ten behoeve van het publiek. Dus zijn 't niet de Sélection-propagandisten, die er hun schilders toe bewogen hebben in deze of gene richting te ijveren, maar zijn 't de schilders, die door hun oeuvre hun vrienden hebben overreed, hen van de betekenis van een kunstopvatting overtuigd, waarvan hun werk het levende toonbeeld was. Er zijn in Vlaanderen expressionnistische schilders op het voorplan getreden, toen niemand er nog ten volle bewust van was, dat ook ten onzent het expressionnisme de dijken had doorgebroken. Wat
tevens verklaart waarom het Vlaamse expressionnisme zo grondig verschilt van het Duitse, het Franse, het Italiaanse, het Nederlandse, enz., zo ongerept zijn zelfstandigheid heeft vermogen te handhaven, onze volksaard, onze kunsttraditie getrouw.
Terwijl Permeke, eenzaam op zijn krachten aangewezen, te Chardstock werkzaam was, hadden Gustaaf de Smet en Fritz van den Berghe in Nederland hun armen uit de mouw gestoken. Wel te verstaan, hebben zij aldaar bloot gestaan aan invloeden, welke op Permeke geen vat hebben gehad, Levend in een voor de jongste Europese kunststromingen wijd open staand land, dat toen reeds een schilder- en beeldhouwkunst rijk was, waarin de sporen van de meest uiteenlopende vooruitstrevende opvattingen konden worden waargenomen, is de te Latem en te Gent traag en schuchter ingezette vernieuwing van hun kunst plotseling verhaast gewerden. Dank zij hun omgang met hun Noordnederlandse kunstbroeders, hun bezoeken aan de rijk voorziene musea en private verzamelingen te Amsterdam en te 's Gravenhage, de gelegenheid die ze hadden inzage te nemen van kunstboeken en tijdschriften, welke hun in België vreemd waren gebleven, is 't hun mogelijk geweest op korte tijd bewust te worden van vele neigingen en verzuchtingen, welke zich vooralsnog sporadisch in hun geest
| |
| |
hadden afgetekend, duidelijker de richting in te zien, waarin zich te bewegen. Men wachte er zich nochtans voor te geloven, dat de ontwikkeling, welke ze alsdan begonnen zijn door te maken, hun van meet af aan scherp voor de geest stond, dat ze zich zonder meer aan te passen hebben gehad aan kunstformules, waar ze slechts naar te grijpen hadden om ze, op hun beurt, gaaf in hun werk om te zetten. Met nog minder recht mag worden vooropgesteld, dat hun expressionistische roeping van buiten uit, in zekere zin kunstmatig, bevorderd is geworden, doordat ze zich bij deze of gene Nederlandse of Franse of Duitse schilder gewillig in de leer hebben begeven, om hun diploma van expressionnistisch schilder te behalen. Ook bij hen is de expressionnistische levensen kunstbeschouwing, welke, na enige tijd, na veel zoeken en tasten, na veel worstelen, trapsgewijs de hunne is geworden, de langzaam gerijpte vrucht van veel overweging en beleid geweest, misschien in nog ruimere mate de vrucht van de tijdgeest en de tijdsomstandigheden, van hun bittere levenservaring, hun heel smartelijke beproevingen, in de tragische oorlogsperiode.
Zolang over het oeuvre van onze drie grootste expressionnisten van het eerste uur geen grondige studie zal verschenen zijn, waarin, één voor één, de thans allerwege verspreide werken zullen worden gerangschikt, welke ons zullen toelaten stap voor stap de emancipatie te volgen, waarvoor ze op hun lijdensweg zich heel veel moeite hebben moeten getroosten, alvorens te geraken tot hoogtepunten als degene welke door Permeke te Chardstock rond 1916-17, door Gustaaf de Smet te Amsterdam rond 1918-19, door Fritz Van den Berghe te Blaricum, ietwat later, werden bereikt, zal er nog veel dwaasheid over de voorgeschiedenis van het Vlaamse expressionnisme worden uitgekraamd.
Wat ik vooralsnog enigszins uitdrukkelijker wens te beklemtonen, is dat het Vlaamse expressionnisme nooit een doctrinale beweging is geweest, dat het, vooral bij zijn aanvang, niets schools om het lijf had. Onze Vlaamse schilders zijn geen estheten welke, op zekere dag, in boeken of in het oeuvre van door hen bewonderde vreemde meesters de waarheid hebben ontdekt, waarvoor ze zich verder hebben ingespannen. Voor mij beantwoordt hun evolutie, inwendig en uitwendig, aan een noodzakelijkheid. Ze wordt verklaard door een feitelijke wezenlijkheid, waardoor vooral enkele vreemde critici getroffen zijn geworden: het rasechte, het zuiver menselijke, het essentieel expressieve van hun kunst. Niet enkel voor een nieuwe kunststijl hebben ze geijverd, doch in hoofdzaak voor de boodschap, welke ze gemeend hebben hun medemensen en hun volksgenoten te moeten brengen.
Herhaaldelijk heb ik mij afgevraagd, wat er van hun te Latem en te Gent aangevangen oeuvre terecht zou zijn gekomen, indien de oorlog niet ware uitgebroken. Ongetwijfeld zou het naar stijl en gevoel min of meer zijn geëvolueerd. Bij pozen rijst echter de twijfel bij me op, of het ooit zou zijn geworden wat het is geworden, indien ze niet in eens uit de Spielerei van hun vooroorlogse kunstbeschouwing en hun vrij hedonistische levensbeschouwing wakker waren geschud, door het vreselijk oorlogsgebeuren. Indien ze niet als ballingen uit hun stadje verdreven waren geworden, op de dool in een vreemd land, heel de onzekerheid omtrent de toekomst knagend in hun hart. Indien ze niet lichamelijk en geestelijk aan allerlei beproevingen bloot gesteld waren geweest: zoals Permeke, die eerst aan de lijve de zware pijn van een levensgevaarlijke verwonding, daarna al de weeën van een eenzame en harde levensstrijd te verduren had; zoals de andere twee, die in hun ballingschap de grievendste armoede kenden en bovendien de zwaarste smart opliepen: Gustaaf de Smet de schokkende rouw om de dood van zijn enige, bij een spoorwegramp omgekomen zoon; Fritz van den Berghe de pijnlijkste sentimentele ontgoocheling van zijn bestaan. Indien ze niet de getuigen waren geweest van de instorting van heel een wereldorde, ondergegaan in het bloedbad, de puinhopen, het wee en de ellende van de wereldoorlog.
De smartelijke kreet, die uit de meeste expressionnistische werken opstijgt, wel het sterkst uit de gedurende en onmiddellijk na de wereldoorlog ontstane; het diepe gevoel van mensenliefde, maatschappelijke broederschap en volksverbondenheid; de stemming bij de enen van wijding, bij de
Jan Brusselmans, Groot stilleven met de lamp.
| |
| |
anderen van wrekende satire, welke bij vele expressionistische meesters - en niet alleen de onze, ik denk o.m. aan Chagall's en Rouault's oeuvre - doorbreken; al deze geestelijke kenmerken staan rechtstreeks in het teken der Umwertung aller Werte, waarmede de oorlog gepaard is gegaan. Het revolutionaire in de kunst houdt functioneel verband met het revolutionaire wereldgebeuren. Juist daarom heeft het expressionnisme een diepere betekenis dan deze van enkel een esthetische of technische ommekeer. Bij vele kunstenaars is, na enige tijd, de smart gesust, de hoon gestild, dan weer de berusting aangebroken. Maar in het eigenlijke expressionnisme, zolang het zich maximaal
Edg. Tytgat, De clown.
als een uiterst zelfstandige cultuurmanifestatie bevestigt, is er iets krampachtigs, iets droefgeestigs of iets woests, iets pakkend dramatisch, soms iets wrang religieus, dan weer iets fantastisch, dat niemand onverschillig laat.
Zo hebben we van naderbij de ontwikkeling, toevallig in het buitenland, van de voormannen der tweede Latemse ploeg gevolgd, de eerst trage, daarna verhaaste greci van het expressionistisch oeuvre van drie der meestere der nieuwe beweging in ons land.
*
Hierbij is het echter niet gebleven. Eens te meer wens ik er nadruk op te leggen, dat het oneerlijk zou zijn de opgang van het expressionnisme in België te beperken tot de Latemse voorvechters.
Talrijke schilders en beeldhouwers hadden zich, gedurende de oorlog, voor de verjonging hunner kunst ingespannen: de enen in Nederland, waar behalve Gustaaf de Smet en Fritz van den Berghe, nog ettelijke kunstenaars een schuiloord hadden gevonden, om te beginnen niemand minder dan Rik Wouters, die we er met de innigste droefheid naar zijn graf hebben gedragen, Willem Paerels, Jozef Cantré, Jules Vermeire; anderen in Engeland, waar behalve Constant Permeke o.m. Gustaaf van de Woestijne, Hippolyte Daeye, Edgard Tijtgat en Leon de Smet aan de arbeid waren. In Zwitserland bouwde Franz Masereel als houtsnijder een grandioos werk uit, rechtstreeks door het tijdsgebeuren geïnspireerd. De meesten waren in het bezette land gebleven, waar te Latem Albert Servaes met noeste vlijt zijn pakkend werk voortzette, waar vooral te Antwerpen, onder de verlichte leiding van de dichter Paul van Ostayen, een hele bent jongeren resoluut naar nieuwe bestaansredenen zocht, de schilders Floris Jespers, Paul Joostens, Jan Cockx, Jozef Peeters, de beeldhouwer Oscar Jespers enz. In Brabant, gingen schilders als Jan Brusselmans, De Kat, Ramah, Philibert Cockx, Schirren, Counhaye, Decoeur, Creten-George traag maar zeker hun gang. Te Mechelen, wroette Prosper de Troyer onvermoeid voort. Te Oostende breidde Leon Spilliaert onverpoosd, door veelvuldige experimenten, zijn ironisch sentimenteel oeuvre uit. Enkele werken van deze schilders en beeldhouwers waren tot in Nederland doorgedrongen. Met verschillende onder hen waren we in briefwisseling, zodat hun streven ons niet geheel en al vreemd was gebleven.
Toen we in 1920 tot de oprichting van Sélection overgingen, zijn de meeste dezer kunstenaars vrijwillig tot ons gekomen. Velen zijn in ons zaaltje der Koloniënstraat te Brussel, uitgenodigd gewerden of in onze collectieve tentoonstellingen te Brussel, te Antwerpen en elders opgenomen. Na korte tijd hebben ook enkele jongeren zich aangemeld, welke feitelijk eerst na de oorlog met hun loopbaan een aanvang hadden gemaakt, maar hun werk dadelijk in het teken van de meesters der beweging gesteld. Hubert Malfait, Jules de Sutter, René Guiette in het Vlaamse land, August Mambour, Marcel Caron, Edgard Scauflaire in de Waalse gewesten zijn onder de interessantste uitlopers van de beweging te vermelden. Aan talrijke onder hen zijn in ons kunsttijdschrift Sélection artikels gewijd geworden.
Ten slotte dient nochtans de vraag gesteld: of al deze kunstenaars, oudere en jongere, welke we sensu lato tot de levende kunst in ons land rekenen, eigenlijk ook tot het expressionnisme behoren. Dat ze allen, de enen meer, de anderen minder, er aanrakingspunten mede hebben, valt niet te ontkennen. Dat er echter velen onder hen zijn, bij dewelke we, soms tijdelijk, slechts enkele van de kenmerken en eigenschappen aantreffen, welke o.i. sensu stricto het expressionnisme eigen zijn, is niet minder duidelijk.
In dit opzicht laten de twee grote kunstmanifestaties, welke,
| |
| |
op het einde van vorig jaar, de kunsthistorische betekenis van het expressionnisme hebben bekrachtigd, de tentoonstelling in het Belgisch Paviljoen in de 26e Biennale te Venetië en de tentoonstelling L'expressionnisme belge in het Paleis van Schone Kunsten te Brussel niet na voor kritiek vatbaar te zijn, de tweede vooral, waar onder de expressionnistische vlag allerlei kunstenaars werden binnen gelcodst, wier authenticiteit als expressionist ik geenszins bereid ben te waarborgen. Maar hoofdzaak is, dat, in beide gevallen, zowel te Venetië als te Brussel, meestal de meesters der beweging aanwezig waren onder de schilders Constant Permeke, Gustaaf de Smet, Fritz van den Berghe, Floris Jespers, Jan Brusselmans, Albert Servaes, Hippoliet Daeye, Edgard Tijtgat, Leon Spilliaert, onder de graveurs Jozef Cantré en Frans Masereel, onder de beeldhouwers Oscar Jespers en Jozef Cantré. Wat sommigen betreft, die er vooral te Brussel vrij willekeurig bij gehaald werden, of daarentegen enkelen, die we in beide tentoonstellingen ongaarne misten (o.m. Prosper de Troyer en Auguste Mambour) moeten we de gelegenheid van een ruimere en kritisch strenger verantwoorde manifestatie afwachten om op ernstige gronden tot een meer definitieve schifting over te gaan, alsmede tot een naar juistere verhoudingen afgemeten waardebepaling. Intussen zal naar het heet, de Heer de zijnen erkennen.
ANDRE DE RIDDER
|
|