Literatuur
Cesar Gezelle als leraar
HET is nu meer dan veertig jaar geleden dat ik 'n zekere morgen, in de klas van Poëzis, na het gebed, uit mijn bank ging staan, om namens mijn medestudenten hulde te brengen aan onze leraar, dichter Cesar Gezelle, toen Professor van Poëzis te Kortrijk. De Provincie Brabant had in 1910 zijn eerste werken bekroond en wij, zijn leerlingen, waren er fier op 'n dichter te hebben als leraar van Poëzis, 'n dichter die daarbij nog de neef was van Guido Gezelle en de kozijn van Stijn Streuvels.
En nu, dat wij hier allen, zijn studenten, zijn collega's, zijn vrienden en bewonderaars, staan aan de boord van dit graf waar de dichter reeds vele jaren rust, komen wij onwillekeurig opnieuw onder de bekoring van die edele en voorname figuur, dit fijngevoelig kunstenaarstalent, die schuchtere verschijning die haar evenwicht vond in kostelijke heldere humor, die ‘rijke belofte die vóór haar schoonste bloei verwelkte’ en op tragische manier door het noodlot werd gebroken.
Zoals wij hem hebben gekend, was het ontegensprekelijk zijn beste tijd. Ik zie hem nog zoals hij de klas binnentrad. 'n Rijzige schone gestalte, een beetje nonchalant, maar voornaam aristocratisch. Innemend van karakter. Er lag ook wel 'n zweem van melancholie in zijn zacht-dromerige ogen, maar in de omgang met zijn studenten blonken zij meestal van vriendelijkheid en speelse ironie. Rondom hem hing er een atmosfeer van sympathie en bewondering voor de mens, de professor, de dichter, en het feit dat hij 'n Gezelle was.
Daar zijn er nochtans maar weinigen die hem als mens ten volle konden benaderen. Hij was eerder schuchter en gesloten, weinig toegankelijk voor meer intiem kontakt. Andere onder zijn medeleraars hebben diepere stempel geslagen op de vorming van de jeugd, door meer rechtstreeks ingrijpen. Hij was vooral afgestemd op het esthetische.
Het gebeurde wel menigmaal dat hij onder de indruk van sommige gebeurtenissen ging moraliseren, op de tover der profeten. Dan schilderde hij meestal de toekomst af met de donkerste kleuren. Zijn ingeboren gevoel van onmacht tegenover de harde werkelijkheid van het leven, maakte van hem, toen reeds, op die ogenblikken, een pessimist. Heeft hij ons niet die vertaling gegeven van die griezelige verhalen van Edgar Poe? Maar wat ons daarin vooral trof en wat er van overbleef was niet zoveel de morele les, maar het esthetisch genot, de betovering van zijn woord en zijn visie op het leven.
Hij kon zich ook als lesgever menige dichterlijke vrijheid veroorloven, maar niemand ontsnapte aan de bekoring van zijn stem en de mededeelzaamheid van zijn dichterlijk gemoed wanneer hij ons de fijne nuancering deed voelen in de gedichten van Gezelle, zijn Kerkhofblommen, de springlevende vertellingen van Streuvels en de contrasten met Rodenbach en de vroegere dichters en schrijvers. Hij deed ons de eenvoud, de natuurlijkheid, de spontaneïteit en de zindering aanvoelen van die verzen en van dit proza, met zoveel te meer overtuiging omdat hij zelf in zijn eigen dichten en proza die eenvoud, die natuurlijkheid, die spontaniteit, zocht weer te geven.
Hij was de neef van Gezelle, maar hij was geen Gezellekenner alleen uit familietraditie en vooringenomenheid. Neen. Zijn schuchterheid, zijn goedheid, zijn eerder weemoedig temperament brachten hem bij voorkeur in kontakt met ‘het leven der dieren’ en ‘de leliën van dalen’. Hij kon niet verzwijgen wanneer hij 's morgens vroeg 'n nachtegaal had horen schuifelen. En als hij dichtte over de wiedsters op het veld, kon hij niet nalaten te doen opmerken dat een gekend schilder zijn wiedsters niet naar de natuur had geschilderd, daar ze afgebeeld stonden tegen wind in. Tot in die minste details leefde hij werkelijk mee met de natuur, de mensen en de dieren. En wanneer hij bij de dood van die oude knol van 'n paard schamper laat opmerken: ‘nog een voor Paretje z'n saucissemolen’, dan is het geheel Cesar Gezelle in zijn diepste wezen: vlijmscherpe ironie om de pijn te verbergen wanneer zijn fijngevoelig gemoed opengereten wordt door de brutale werkelijkheid.
Cesar Gezelle kende ontegensprekelijk in zijn leraarstijd te Kortrijk zijn gelukkigste jaren. Hij genoot de sympathie en de stille bewondering van studenten en leraars. Hij had ook zijn vrienden in de stad: Dr Lauwers, Dr Deplae en te Ingooigem Verriest en vooral Streuvels. Het evenwicht was nog niet gebroken in zijn bestaan. Zijn natuurlijke schuchterheid, zijn neiging tot melancholie en pessimisme waren toen in evenwicht gehouden door 'n gulhartige vriendschap, speelse ironie, idealisme als Vlaming en als priester. Hij was nog aan het begin van wat hij ook aanzag als zijn taak en roeping, Guido Gezelle, de grote Gezelle te doen kennen en bewonderen in Vlaanderen.
Eerst later, veel later, zou hij ten onder gaan aan die trek die niet vreemd is aan het wezen van iedere Gezelle: dat gevoel van onmacht tegenover de brutaliteit van het leven, dat gekwetst zijn, diep en ongeneesbaar, door soms ongewettigde kritiek, dat geslagen zijn door de omgang met