J. Ensor, Maskers tarten de dood (Verz. Van Geluwe, Brussel).
komen van een Engelse lord. Een zwarte pelerinemantel drapeerde zijn hoge gestalte, een breed gerande hoed overschaduwde zijn bleek gelaat met de karakteristieke sneeuwwitte baard.
In mijn strijd om een eigen kunstvorm kende ik intussen diepe ontgoochelingen. Ik had, mijn beste bedoelingen ten spijt, een slechte start genomen, ik had mij te vroeg en te lichtvaardig afgewend van de grote inspiratiebron van alle kunsten: de onuitputtelijke wereld van het geschapene. Na veel zware inspanningen was ik tenslotte tot de nuchtere bevinding gekomen dat ik op een dwaalspoor was geraakt, dat mijn verbeelding, aan zichzelf overgelaten, de uitputting te gemoet ging. Ik ervoer aan mezelf het failliet van het eigenmachtige, op zichzelf gebaseerde expressionisme, waarvan de laatste consekwentie voert naar de nonfiguratie, naar de totale vernietiging en uitschakeling van het waarneembare, van de natuur dus.
Toen heb ik in mijn wanhoop dikwijls aan Ensor gedacht. Ik kocht mij olieverf, doek, spieramen en penselen in Het Gulden Kader, een zaak in de X-straat, waar Ensor jarenlang om zijn schildersgereedschap ging. De bejaarde, aan geelzucht lijdende winkelierster praatte met welbehagen over haar oudste klant en ik luisterde geboeid naar haar zouteloze geschiedenisjes. Maar belangrijker was, dat ik, in die tijd, door toedoen van een vriend, kennismaakte met twee onderwijzeressen, die regelmatig bij Ensor op bezoek gingen. Toen zij van mijn enthousiaste verering voor de Oostendse meester hoorden, stelden zij me voor hen bij het eerstvolgend bezoek te vergezellen. En zo kwam het dat ik in de loop van de Zomer 1931, voor het eerst in contact kwam met de man die mij zoveel ontzag inboezemde.
Op een Donderdag-namiddag stapten wij gezamenlijk het antieke winkeltje in de Vlaanderenstraat binnen. De deurschel rinkelde en enige ogenblikken later stond de dienstknecht August voor ons, die ons behoedzaam langs een smalle trapgang naar boven bracht, naar de ruime kamer op de tweede verdieping: het salon-atelier. James Ensor ontving de twee juffrouwen met een welkomskus op het voorhoofd als een echte grootvader en richtte zich dan tot mij met de uitroep: Ah! Un jeune peintre! Ik was nogal onder de indruk maar slaagde er in, mijn verlegenheid te verbergen achter enkele Franse beleefdheidsformules.
Ensor was het type van de goed geconserveerde grijsaard, men kon het hem aanzien dat hij een enfant chéri van het lot was geweest en dat zijn aanvankelijke miskenning hem geen harde klappen had toegebracht. Keurig in het zwart gekleed, zijn witte, kroezelige baard fijntjes gekamd, kwam hij me voor als een nieuwe Quinten Metsys, een seigneur van