Muziek
De kunst van Ryelandt
VAN zodra een kunstenaar de lokstem van de Muze vernomen heeft en hij zich van zijn roeping bewust wordt, groeit in hem een ideaal, dat hij steeds in zuiverder lijnen zal trachten uit te beelden en met diepere zielswaarden te verlevendigen. Zelden kan hij bij een eerste ervaren met de Muze zijn ideaal verwezenlijken, maar dit laatste verloochenen ter wille van een ander, daartoe voelt hij zich niet meer gerechtigd. Zo loopt doorheen zijn werk een lijn die de continuïteit verzekert en waarlangs hij, hetzij moeiteloos, hetzij wel meer ten koste van zware strijd, zijn persoonlijkheid zal laten gedijen. De Brugse toondichter Joseph Ryelandt heeft vlug zijn weg als kunstenaar gevonden en van het ideaal, dat in hem groeide, is hij zijn leven lang geen duimbreed meer afgeweken. We kennen er in de muzikgeschiedenis van ons land maar weinigen, die zo standvastig de eenmaal gekozen weg zijn blijven volgen.
Van natuur diep gelovig, voelde hij zich onweerstaanbaar aangetrokken tot iedere vorm van religieus mystieke schoonheid; als mens stelde hij zijn leven in op goed zijn en onbaatzuchtig dienen. Kon de kunstenaar dan wel een ander ideaal koesteren dan het verheerlijken van het evangelisch Wonder?
In de fin-de-siècle-tijd, verschijnt in 1894 het eerste werk van betekenis van de jonge toondichter: het mysteriespel La Parabole des Vierges. Men voelt onmiddellijk dat de kunstenaar niet in de branding van het modernisme staat en tevens ziet men reeds duidelijk de lijn uitgestippeld, die zijn evolutie blijvend zal bepalen. In welk muzikaal klimaat dient zijn werk dan gesitueerd te worden?
Overweldigend drukte in die tijd op het West-Europese muziekleven de geniale figuur van Wagner, die zo pas zijn levenswerk voltrokken had. Niemand kon aan de betovering van zijn gedachten en muzikale taal ontsnappen, hoe zeer hij zich ook achter het bolwerk van een gevestigde romantische klassiek mocht terugtrekken. We vermoeden dat de jonge Ryelandt ook niet ongevoelig bleef voor werken, wier sfeer hem van temperamentswege bizonder nauw aan het hart moesten liggen, als Lohengrin en Parsifal. Wagner's invloed, sterk getemperd door het gemis aan dramatische neigingen bij de toondichter, bepaalde niettemin de algemene structurele opvatting van de grote werken: het doorlopend uitcomponeren van de tekst en het aanwenden, hoe spaarzaam ook, van leidmotieven, of beter van leidmelodieën.
Van andere laat-romantische Duitse grootmeesters, zoals de mystieke barokmens Bruckner, die omstreeks 1890 zijn scheppingsleven afsloot en van Gustav Mahler, die het toen pas ingeluid had, zou op onze gewesten zelfs geen zweem van invloed uitgaan. Diepere indruk maakte de jonge R. Strauss, wiens Don Juan en Tod und Verklärung, eveneens ca 1890, de gemoederen betoverde. In de werken van Ryelandt kunnen we echter hoogstens een paar Straussistische kadensverfijningen aanwijzen! In dit verband viel ons - het weze zeer terloops aangehaald - een wondere melodische gelijkenis op: het hoofdthema van Maria (proloog) is op het rhythme na, notengetrouw het hoofdthema van de Rosenkavalier; zelfs de toonaard mi gr. is in beide werken dezelfde. Maar het verrassende en verheugende van het geval ligt hierin: Maria dateert uit 1909-1910 en de Rosenkavalier uit 1911!
Is de muziek van Ryelandt dan meer in de Franse sfeer ontloken? Hierop zouden we niet te vlug bevestigend durven antwoorden. C. Franck, die in zijn Béatitudes (1880) een meesterwerk geschapen had, dat eveneens uit een religieus mystieke sfeer put, heeft ongetwijfeld op Ryelandt een geweldige indruk gelaten; toch lijkt het ons op zijn minst overdreven de Brugse toondichter van de Luikse meester afhankelijk te maken. Het stijlonderzoek laat bezwaarlijk toe treffende technische gelijkenissen te ontdekken. Een ander componist, meester van de schemerig-zachte intimiteit, G. Fauré, kon de door opvoeding meer Latijns gerichte Bruggeling niet ongemerkt voorbijgaan: af en toe blijkt wel uit een delicate melodische plooi een getemperde beïnvloeding, zoals bv. zeer duidelijk in Maria (partit, bl. 67). Hoe staat de kunst van Ryelandt ten slotte tegenover die van Debussy, die met zijn Prélude à l'Après-midi d'un Faune uit 1892, gans nieuwe horizonnen opende? Ook hier blijft Ryelandt lange tijd zeer terughoudend: pas in Agnus Dei (bl. 18) en in Christus Rex (bl. 62, 140) vernemen we een weerslag van de debussystische techniek, in de vorm van parallele akkoorden en ganstoonladders. Doch op dit ogenblik was dit reeds lang gemeengoed geworden!
Neen, het waren hoegenaamd niet de vooruitstrevende componisten uit de jaren van de eeuwwende, die op Ryelandt's werk een duurzame stempel gelaten hebben. Zijn stille aard bond hem aan de traditie, zoals hij die, beproefd en bezonken, maar in al haar pracht, bij zijn leraar E. Tinel kon aantreffen. Hij bewonderde met hart en ziel het oratorium Franciscus (1888) en andere gelijkgeaarde werken en het lijdt geen twijfel dat Ryelandt hier een lichtbaken ontdekte voor de richting die hij zou inslaan. Daarentegen had de Antwerpse school van Benoit met haar nationaal streven en alla-frescostijl de Brugse tot innigheid-neigende kunstenaar niet kunnen bewegen. Doorslag gaf inderdaad het renouveau van een liturgisch geïnspireerde muziek, uitgaande van de Mechelse school en voor het eerst op overtuigende wijze door Tinel belichaamd, zodanig zelfs dat men Ryelandt tot die school is gaan tellen,