West-Vlaanderen. Jaargang 1
(1952)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
MuziekOrgels en orgelkunst in WestvlaanderenMEER nog dan de torens zijn, in onze gewesten, de orgelinstrumenten onafscheidbaar van het kerkgebouw. Buiten een paar orgels in privaat bezit, de instrumenten der orgelklasse van het Conservatorium en het Blindengesticht te Brugge, en het Kursaalorgel van Oostende staan al de orgels in Westvlaanderen in de kerken. Zij staan daar ten andere, om vele redenen, best op hun plaats. Is het orgelinstrument inderdaad niet, voor het grootste gedeelte, ontstaan en ontwikkeld door en voor en in de kerk? Klinkt dit machtig geheel van sprekende pijpen niet het schoonst onder hoge stenen gewelven en in wijde beuken? En kan het orgelspel, dat edel en ernstig gehouden wordt, niet bij uitstek dienen om, objectief en zonder al te persoonlijke of overdreven gevoelsuitdrukking, het gezongen gebed der christengemeente in te leiden, te begeleiden of te versieren? Dit heeft overigens de Kerk zelf ingezien en, in hare wetgeving betreffend de liturgie, alleen het orgel als kerkelijk instrument geduld, met volledige uitsluiting van alle slaginstrumenten, en slechts uitzonderlijke toelating van strijk- of blaasinstrumenten. Het orgel staat echter, in onze kerken, niet steeds op dezelfde plaats. We zien het op het oksaal, achteraan in de beuk, of vooraan in het koor. Het kan op de koorafsluiting staan midden in de kerk, of hangen - als een zwaluwnest - tegen de wand. Waarom die steeds verschillende localisering? De reden is niet altijd dezelfde. Soms is het de acoustiek die de doorslag gaf. Andere keren was het de praktijk, liturgische of aesthetische bekommernissen die een andere plaats deden verkiezen. Men vond het instrument te veel ingesloten. Of het reusachtig buffet verblindde het raam in de westgevel en sneed de lichttoevoer af in de middenbeuk. Of men wilde een ‘overzichtelijk’ koor, zodat de mensen de diensten goed konden volgen. Of nog, men wilde het orgel dichter bij het volk, om de zang te steunen, en zo te komen tot het liturgisch ideaal van de ‘zingende kerk’. Wanneer men de geschiedenis van vele oude kerken napluist, dan kan het kapittel over ‘Het orgel’ als ondertitel krijgen: ‘Wij hebben hier geen blijvende woonplaats’. Ge zult me zeggen: dat is historie. Juist zo. Maar het spreekwoord zegt: ‘L'histoire est un éternel recommencement’. Wijzelf doen anders niet dan die historie voortzetten, met de verbeteringen die men betrachtte en de dwaasheden die men niet kon ontgaan. En wat is het nut in de geschiedenis, die als een diagramma maakt van het menselijk zoeken en pogen? Zou het niet zijn dat we, door de bevinding van onze voorgangers beleerd, de verbetering gemakkelijker zouden ontdekken en de vergissingen gemakkelijker vermijden? Wat men echter bij onze kerkarchitecten zou wensen is dat zij, waar ze op hun plan voor een nieuwe kerk de plaats kiezen voor het orgel, de nodige kloeke ondergrond, de nodige ruimte, de nodige gesloten achtergrond en de nodige open voorgrond zouden voorzien. Hoe dikwijls staat de orgelbouwer niet voor de moeilijkheid dat hij onmogelijk het nieuw orgel plaatsen kan op de daartoe voorziene plaats. Het oksaal zit achter zware steunpijlers weggeborgen, zodat de twee derden van stem- en orgelklank moeten verloren gaan. Of het is veel te licht gebouwd, zodat het instrument dat er later wordt opgeplaatst, bij vol spel aan het daveren gaat en er na korte tijd zijn delicaat mechanisme bij inboet. Of het oksaal is van meet af aan te laag, te smal, of vooral te weinig diep berekend, met daarbij een grote of meerdere kleine vensters, die het orgel verraderlijk in de rug schieten: zon, hitte, regen en vochtigheid, stof en vuil zullen er dag aan dag hun vernielingswerk aan doorzetten. Ondervinding leerde dat ook dergelijke beschouwingen iets met de orgelkunst in Westvlaanderen te maken hebben. Architect en orgelbouwer moeten van het begin af samenwerken. Wenselijk ware het dat orgelmakers tevens van architectuur, - minstens van ‘binnenkerk-architectuur’ - notitie en practijk zouden hebben, en ietwat van gezonde smaak zouden bezitten. Zij zijn het immers, nu vooral - weze het nu nog naar aanleiding van gemis aan finanties - dat de zogenaamde ‘vrije pijpenopstelling’ zonder omramend meubel aan de orde van den dag is gekomen, die aangewezen zijn om, met inachtneming van de stijlelementen van het kerkgebouw, deze vrije opstelling op te vatten, te tekenen en uit te voeren. Een architect kan dit bezwaarlijk: er moet immers vooral, bijna uitsluitend, rekening gehouden worden met het aantal, de afmetingen, het materiaal en de plaats der diverse pijpen waarover kan worden beschikt. Het is een feit dat waar het een orgel geldt met een tamelijk grote bezetting mooie combinaties van pijpenreeksen en pijpenbundels mogelijk zijn: samenvloeiend of contrasterend lijnenspel, vol relief en verscheidenheid van vorm en kleur. Het is echter ook een feit dat, sedert deze voorstelling van het instrument bij ons in voege is getreden, zeer weinig prestaties op dit gebied in het land de aandacht trekken. En toch ligt in deze formule heden ten dage de oplossing voor het probleem van het orgelmeubel. Er was een tijd dat het instrument kon gepresenteerd worden in het schrijn van een meesterlijk kader: het barok-orgelinstrument inge- | |
[pagina 56]
| |
raamd in de barok-orgelkast. En, moeten wij met pijn en schaamte bekennen dat in onze streken geen enkel orgel ons gaaf en ongeschonden is bewaard gebleven, hetzelfde kan niet worden gezegd van het kader waarin deze oude orgels staken: we zijn thans nog in het bezit van ettelijke schone ‘orgelhuizen’. Te Brugge, in St Salvators, waar in 1935 het meubel (1640?) verplaatst en stijlvol vergroot werd naar tekening van architect Jos. Viérin, volgens suggesties van de orgelbouwer. Te Brugge ook in St Anna (1685) en O.L. Vrouwkerk (1722). Te Damme (begin 1600), Desselgem (afkomstig uit de oude abdij van Zonnebeke 1680), Lissewege (1652), Lo (1714), Mariakerke bij Oostende (1638) als monument geclasseerd, Oostvleteren, Stalhille (1632), St Denijs (afkomstig uit de oude Jezuietenkerk van Kortrijk), Veurne in Ste Walburga (bij de verplaatsing slecht opgesteld), Westkapelle (oud gedeelte van rond 1648), Poperinge in St Jan (1765), Haringe (1778), Assebroek O.L. Vrouw (laatste helft XVIIde eeuw), Oostkamp (1717) en elders nog.Ga naar voetnoot* Dat deze enkele stukken bewaard bleven danken wij wellicht onder meer aan de bescherming der Commissie van Monumenten, die minstens het raam heeft gered, daar waar we meer dan honderd jaar geleden reeds een schreeuwende behoefte hadden aan de bescherming van het schilderij zelf. Zeker, de Geuzentijd, de Franse Revolutie en de laatste twee wereldoorlogen zijn niet vreemd aan de verdwijning van tal van schone en grote kerkorgels; kerkbrand en ouderdom voegden het hunne bij de vernieling en het verval van sommige andere; doch het moet bekend: onkunde en onbegrip, smaakloosheid en ‘nieuwe mode’ hebben ook hier vandalenwerk verricht. Eenmaal dat het stijlbegrip voor de weelderige vormen van Renaissance en Barok was verloren gegaan, is men ook voor het orgelmeubel stilaan verzonken tot de armzalige en magere neo-gothiek. En waar vroeger de orgelkast naar vorm en versiering groeide uit de innerlijke opstelling van het instrument, waar vroeger pijpenvlakken en pijpentorens in de ‘orgelfaçade’ diende om een echt prestantspel of een ‘montre’ te presenteren en uitwendig aan het oog te zeggen wat inwendig aan het oor te beluisteren viel, waar vroeger heel dikwijls de orgelmaker zelf instond voor het ‘patroon’ van de orgelkast, kwam stilaan allerhande verval. De zichtbare pijpen in de gevel van het orgel werden stom gehouden; smakeloos verzilverd hout kwam de stille glans van het gepatineerde tin vervangen; het orgel werd door de bouwer geleverd zonder bekommernis voor de presentatie: de meubelmaker of de timmerman kon ter plaats een houten beschut rond het instrument fantaseren, zonder het minste verband met het instrument, zonder de minste passende versiering. Men vindt ze een beetje overal die logge, houten dozen, triestig en levenloos opgesteld rond de nieuwe orgels van vóór en na de eerste wereldoorlog. Veel dieper en erger was de kwaal, wanneer onbekwame handen ook de ziel zelf: het oude instrument zouden gaan profaneren. Onder voorwendsel dat het orgel te schreeuwerig klonk voor de kerk werden de oude nazardekes, kwint en tertsspelen, de stralende cimbels en vulspelen, de kernachtige cornetten uit de oude bezettingen geweerd: karakter, glans, klaarheid verdwenen uit het orgeltutti. Of was het omdat men de vakkennis verloren had om de veelrangige mixturen juist en delicaat te stemmen en te harmoniseren dat men brutaal een of meer stemmen dezer registers met duim of mes doodkneep of eenvoudig uit het orgel verwijderde? Onder voorwendsel dat het nu eenmaal ‘de mode’ was, en dat het ‘schoner klonk’, werd de rijke pyramide van harmonieken vervangen door een platte overdrijving van achtvoeters, meestal strijkende spelen met enge mensuur en allerhande zoete solo-tongspelen, om zogezegd het orkest na te bootsen. Goedkoop suikerwater, liefst toegediend onder vorm van ‘éoline, violine, salicional, voix céleste, voix humaine’ e.d. met de nodige dosis tremolos en zwelkasteffecten. (Ook de pittige, oude Nederlandse benamingen waren door Franse invloed verbannen). Alzo werden in sommige oude orgels de schoonste ‘ensembles’ van spelen klakkeloos door elkander geworpen, geschonden en verbasterd. De schoonste oude orgelkast zat weldra vol leugens. Eerbiedwaardige oude en onaangetaste sleepladen werden overladen met zware pijpen waarvoor ze niet bestemd waren. Houtsnijwerk werd weggezaagd om zestienvoeters op het manuaal te krijgen. Ja, hele instrumenten verdwenen, zogezegd omdat het mechanisme niet meer deugde: het was inderdaad gemakkelijker - zoals voor gelijk welk kunststuk - alles door slecht ‘nieuw’ te vervangen dan te restaureren in de geest en met het stijlinzicht van het oude. Spijt de bedenkelijke muzikale smaak waarin vele zogenaamde romantische nieuwe orgels werden opgevat, getuigen deze toch soms niet van een vooruitgang op technisch gebied. Het was de tijd van de evolutie van het mechanisch systeem, met treklatten en registertappen, naar het tubulair stelsel; het zou weldra de evolutie worden van dit pneumatisch systeem naar het electro-pneumatische met al zijn combinatiemogelijkheden. Het was de tijd van tamelijk veel orgelprutsers, met naast hen echter enkele persoonlijke en verdienstelijke zoekers, ernstige en bekwame orgelfacteurs, ook bij ons. En, zo Westvlaanderen op heden mag bogen op twee degelijke orgelmakers, die binnen en buiten de provincie om hun ernstig werk bekend staan en bestellingen krijgen, - de facteurs Paul Anneessens uit Menen en Jos. Loncke uit Esen, dan is dit, benevens aan hun persoonlijk talent en eigen arbeid, ook ten dele te danken aan hun trouw aan de traditie van hun vader en grootvader-orgelmakers. Meer nog: zij tellen onder de voortzetters van de traditionele | |
[pagina 57]
| |
Nederlandse orgelbouw waarin Westvlaanderen, zij het niet de voornaamste, dan toch, zonder onbescheidenheid, een werkelijke plaats mag innemen. De geschiedenis van de orgelbouw in Westvlaanderen moet nog geschreven worden: zij bevat menige lezenswaardige bladzijde. Tijdens de laatste jaren is er met deze studie een verdienstelijke aanvang gemaakt. Orgeldocumenten en archieven werden opgespoord en onderzocht; onbekende namen en werken werden samengebracht, vergeleken en bestudeerd. Een niet geringe verdienste had daarin, benevens Dom Kreps van de abdij van de Keizersberg en Dr A. Vente uit Zwolle, het Gentse tijdschrift ‘De Schalmei’, dat van begin 1946 tot einde 1950 onder de redactie van B. De Keyzer tweemaandelijks verscheen, doch jammer genoeg, heeft opgehouden te bestaan. A. De Schrevel, onderpastoor te Ingooigem, vatte het goed gedacht op alles wat in deze publicatie over orgelbouw en orgelbouwers in Westvlaanderen verspreid lag onder index te brengen. Deze cataloog werd in het eerstverschijnend nummer van het tijdschrift ‘Annales de l'Emulation’ van Brugge opgenomen. Samen met wat hier of daar afzonderlijk nopens dit kunstvak werd uitgegeven vormen deze studies en archivalia reeds een schoon aantal bouwstenen voor een Westvlaamse orgelgeschiedenis. In de loop van de laatste vijf eeuwen hebben tal van vreemde orgelfacteurs bij ons gebouwd en hersteld en alzo onze eigen orgelfactuur beïnvloed. Doch, wederkerig, hebben onze orgelbouwers ook buiten de grenzen onzer provincie van zich laten horen. Zonder ze in waarde of belang te willen vergelijken kunnen wij b.v. voor Brugge alleen reeds noemen: Jan de Crane, Marc Spronckholf, Adriaan Pietersseune, Clais Roelof, het orgelmakersgeslacht de Buus, Joos van der Keere, Jan de Clerck, de orgelmakersfamilie Waeghers, Ysebrand Claesseune, Nicolaas Helewoudt, Baudewijn Ledou, Joseph Dederyckx, de verschillende Berger's, J. Caspar Ruez en de familie Hooghuys, het laatste orgelmakersgeslacht van Brugge. Ieper kan wijzen op de vermaarde Langhedul's, op Jan van Belle, Jacob Stoop, Jacob van Eynde en René Germain; Roeselare op de Medaerts, die eerst te Rumbeke en daarna te Meulebeke woonden, op de Van der Keere's en op Philip Forest die eerst te Geluveld verbleef; Vichte en Waregem op de gebroeders Vanhoutte. Waasten kan wijzen op Guillaume Billiau, Wervik op de orgelmaker Bernard de Gryse, Krombeke op de Ureel's, Veurne op de Van Isacker's en Kortrijk heeft de orgelmakersfamilie De Rycke gehad. Over gans de provincie dus heeft dit kunstambacht vertegenwoordigers gekend, en dit vanaf de vroegste tijden van de orgelbouw: getuige daarvan o.m. rekeningen en dergelijke, die hun naam en werk vermelden in het archief van onze oude kapittelkerken als St Donaas, O.L. Vrouw en S. Salvators te Brugge, O.L. Vrouw te Kortrijk, Harelbeke e.a. Men zal wellicht opwerpen: dit alles behoort tot de geschiedenis; doch waar staan we nu? Zonder overdrijving mag geantwoord worden: bijna alle kerken en zeer vele kapellen bezitten hun orgel. De meeste orgels, die onder de twee wereldoorlogen vernield werden of beschadigd, zijn vervangen geworden of hersteld. En al mag niet beweerd worden dat het bij ons gaat zoals b.v. in Duitsland, waar het eerst geplaatste meubel na het altaar en de communiebank het orgel is, toch bezitten tal van nieuwe kerken ook reeds hun instrument. Geldbesparing beperkt doorgaans nogal de afmetingen van deze orgels, doch totnogtoe zijn Goddank onze kerken meestal gespaard gebleven van de Amerikaanse nieuwigheden. Het Hammond-instrument, dat zonder pijpen, een aangehouden klank electrisch verwerkt en electrisch amplifieert; het Wurlitzer-instrument, dat eveneens de klank electrisch langs luidsprekers versterkt, doch deze eerst door trillende tongen verwekt zoals het harmonium, zijn beide belangwekkende uitvindingen die beproeven de echte orgelklank zonder pijpen na te bootsen, doch die om vele redenen best uit onze kerken verwijderd blijven. Laten we ook wensen dat het zogenaamde ‘unit-systeem’, in de laatste tijden voor onze pijporgels soms aangewend, geen algemene regel worde: we zouden hiermede in een wanhopige uniformiteit vervallen. De belangrijkste of omvangrijkste orgels onzer streek? Wij bepalen ons tot de instrumenten met drie klavieren. Te Brugge: het orgel der kathedraal. Naar de oorspronkelijke compositie van 1717 in 1936 herbouwd, ge-electrifieerd en vermeerderd tot 53 spelen door J. Klais van Bonn in samenwerking met J. Loncke van Esen. Ook het orgel der Jezuietenkerk aldaar dat door Ch. Anneessens gemaakt, door zijn
Orgel te Soest.
| |
[pagina 58]
| |
zoon Jules, in 1934, van mechanisch tot pneumatisch werd omgebouwd. En het Hooghuysorgel uit het Conservatorium, dat in 1938 door Stevens van Duffel ge-electrifieerd werd en vergroot van 22 tot 44 spelen. Te Oostende het Schyvenorgel in de St Pieter en Pauwels kerk, zwaar door de oorlog gehavend, en het Kerkhofforgel in St Jozefs door J. Anneessens in 1933 ge-electrifieerd en tot drie klavieren uitgebreid. Te Knokke aan Zee kwam een electrisch pijpenorgel in 1935 uit het atelier van J. Klais de nieuwe kerk verrijken. Ook de dekanale kerk van St Michiels te Roeselare bezit een groot orgel dat binnenkort belooft een schoon en goed instrument te worden. St Vedastus te Menen, de abdij van St Andries te Loppem en St Maartens te Ieper werden respectievelijk in 1923, 1927 en 1931 door Jules Anneessens met een groot orgel begiftigd. Te Kortrijk in St Maartenskerk prijkt nog
Moderne speeltafel. St Salvatorskathedraal, Brugge.
steeds het grote orgel dat Schyven van Brussel er in 1887 plaatste met 40 spelen. Het nieuw orgel dat in 1925 in de kerk van Komen werd geplaatst is van Oscar Anneessens uit Kortrijk. En in 1948 verbouwde J. Loncke uit Esen helemaal het Cloetens-orgel van de dekanale kerk van Poperinge. Het past, wanneer over de praktijk van het orgelspel in Westvlaanderen spraak is, een woord te reppen over de ‘Orgelistenbond van Westvlaanderen’ die van 1879 tot 1914 onder impuls van E.H. Mervillie, muziekleraar aan de normaalschool te Torhout, en onder het voorzitterschap van orgelist Constant Vanhautte van Ardooie, zulk schoon werk heeft verricht. Met de bedoeling de kennis en beoefening der schone en kerkelijke orgelmuziek te bevorderen, werden, tweemaal per jaar, op verschillende plaatsen, studiedagen gehouden, waarop de leden om de beurt met orgelspel optraden. Enkele namen mogen volstaan om aan te tonen dat al de beste muzikale krachten van die tijd voor het zelfde ideaal werden begeesterd: Vanhautte, Vandenweghe, Fol, Delodder, Vermander, De Vriendt, Huyghebaert, Van Keirsbilck, Retsin, Devaere, Vermeulen, Bouckaert, Derdeyn, Valckenaer, Mille, Loquet, Wiegand, Petit, L. Vilain, R. Ghesquiere, L. Vanhoutte, H. Clement, H. Scherpereel. Ook de orgelmakers Philip Forrest, Karel Anneessens en Frederik Loncke komen op de ledenlijst voor. Stilaan is dan, benevens deze van de Koninklijke Conservatoria van Gent en Brussel, de invloed van het Interdiocesaan Kerkmuziekinstituut, de Lemmensschool van Mechelen merkbaar geworden. Tal van zijn gediplomeerden bezetten de bizonderste orgelistenposten in het Bisdom. Twee van hen zijn bestuurders van Muziekscholen in de Provincie. Anderen nog zijn muziekleraar in het middelbaar onderwijs of aan scholen waar het orgelspel wordt onderwezen. Want aan dergelijke scholen is Westvlaanderen, misschien betrekkelijk meer dan andere provincies, - koninklijke conservatoria natuurlijk uitgezonderd - tamelijk rijk. Opvolgend aan Ed. Danneels staat sedert 1923 in de orgelklas op het Stedelijk Conservatorium te Brugge de heer J. Cornelis, laureaat van het Lemmensinstituut. Met zijn uitzonderlijk pedagogisch talent heeft hij er talrijke van zijn leerlingen tot ernstige en degelijke orgelisten gevormd. Talrijk ook zijn de blinde of halfblinde orgelisten die hij heeft opgeleid in de orgelklas van het Blindengesticht aldaar. Thans is deze cursus overgenomen door de heer A. De Meester, eveneens laureaat van Mechelen. Hun eerste stappen op de orgelisten-loopbaan leren de kosters van het Bisdom Brugge meestal zetten te Torhout in de Normaalschool, onder de leiding van twee andere laureaten van het Lemmensgesticht: E.H. Bernolet en de heer N. Bogaert. Dit orgelspel blijft in Westvlaanderen meestal beperkt tot de liturgische diensten. Buiten een enig orgel-inhuldigingsrecital zijn onze kerken, naar de wens van de geestelijke overheid, minder getuige van orgelconcerten. De toekomst belooft echter ook aan de Westvlaamse liefhebbers mogelijkheid tot schone orgelfestijnen: de stad Brugge heeft beslist, op voorstel van schepen Van Damme het mooie Conservatoriumorgel van uit de te enge en te lage orgelzaal te verplaatsen naar een ruimere, nieuwe concertzaal in de St Jacobsstraat. En Oostende zal, onder de leiding van zijn conservatoriumdirecteur, inspecteur De Vliegher, weldra zijn Kursaal met een kostbaar modern orgel verrijkt zien.
PAUL FRANÇOIS |
|