| |
| |
| |
Bibliografie
J. de Croos: Dertig Sonnetten van Shakespeare, vertaald met inleiding en aanteekeningen. (Uitgave De Sikkel, Antwerpen, 1927.)
Dr. J. de Croos heeft dertig Sonnetten van Shakespeare uitgekozen zóo dat de lezer zich een denkbeeld kan vormen van de heele reeks zooals die voor het eerst verscheen in ‘The Passionate Pilgrim’ van 1599 en in ‘Shakespeares sonnets never before imprinted’ van 1609. Zij werden geschreven voor een adellijken blonden jongeling, ‘the fair youth’, waarschijnlijk Henry Wriothesley, Earl of Southampton, Shakespeare's beschermer, en voor ‘the dark lady’, die onbekend is gebleven. Deze sonnetten laten den innerlijken mensch kennen die anders achter zijn drama's schuil gaat. De inleiding die deze Nederlandsche vertaling voorafgaat en de aanteekeningen aan het einde lichten den lezer over alles in van wat hij weten moet om de beteekenis dezer verzen te begrijpen en den duisteren zin er soms van op te klaren. Maar de Nederlandsche vertaling is op zichzelf voldoende om al de schoonheden van den oorspronkelijken tekst te veropenbaren. Dr. J. de Croos is een Shakespeare-kenner zooals het blijkt uit een andere uitgave: Rondom Shakespeare, ook bij ‘De Sikkel’ verschenen.
Deze ‘Dertig Sonnetten’ werden op een den auteur en zijn vertaler waardige wijze gedrukt op handpapier van Auvergne in een oplage van 250 genummerde exemplaren.
J.M.
| |
C.J.M. van den Oever: Collega en ik. (Uitgave De Sikkel, Antwerpen, 1930.)
‘Prentjes en dialogen van vroeger en nu’ noemt de schrijver zijn boek, dat eigenlijk de bundeling is van korte notities genomen tijdens een reis door Frankrijk met een collega die evenals de schrijver almoezenier was aan het Belgisch front in den grooten oorlog. Al reizende worden de herinneringen van vroeger weer opgeroepen. De tocht gaat over Parijs, Puy de Dôme, Royat, Chartres, Le Mans, Saumur, Avoise-sur-Sarth, Tiffanges, Beaupréau, de Vendée, Bellefontaine, Tours, Chinon, Nantes, Lourdes, Cauterets, Saint Savrin, Bordeaux, Angers eindelijk, waar de schrijver een heelen tijd almoezenier was van de Vlaamsche vluchtelingen uit het land van Yper. De terugreis gebeurt over Brugge, Steenkerke, Nieuwcapelle, Nieuwpoort, waar de oorlogsvizioenen weer opdoemen.
Le Eerw. Heer Van den Oever heeft het land aan ‘litteraire’ ontboezemingen. Sober en direct is steeds de weergave van indrukken en overwegingen. Bladzij na bladzij getuigt van een nieuwe, eigenaardige, zeer persoonlijke wijze van zien en van zeggen. Er
| |
| |
klinkt door het boek een toon, die haast familiaal zou kunnen worden genoemd, zeer sterk aan den schrijverstrant en den gedachtengang van Karel van den Oever uit zijn laatste periode herinnert. De traditie van het huis wordt voortgezet en op gelukkige wijze. Er is mildheid, gelijkmoedigheid bij gekomen die Karel soms miste. Er is een dieper begrijpen en aanvaarden van het leven zooals het is, met de humoristiek van een hooger ontwikkeld, literair-onderlegd mensch, die de dingen beheerscht zonder er zich boos over te maken.
Zonder ons in een hooge ideeën-wereld te voeren of verrassende opvattingen aan het licht te brengen is dit boek aldoor boeiend bij de lezing. Wat ons het meest aantrekt is wel dat het, buiten alle litteraire bekommernis, ontstond uit een natuurlijke aandrift tot schrijven, tot verwoorden van wat gezien, gedacht en gezegd werd.
Het is te hopen dat. Eerw. Heer van den Oever het bij dit boek niet zal laten.
| |
Leo Tolstoy: Gadzji Moerat de Witte Duivel. (Uitg. De Spieghel, Amsterdam, Het Kompas, Mechelen, 1930. Fr. 32.50.)
Wie zoo'n roman van Tolstoy herleest komt tot de overtuiging dat hij in niets verouderd is. Het teeken van waarachtige kunst. Zij is aldoor levend en aan geen tijd of geen mode gebonden. Het tijdelijke en vergankelijke dat ook in dezen roman de stof geleverd heeft van het verhaal is tot de hoogte van het eeuwig-menschelijke opgevoerd. De kracht van Tolstoy bij de voorstelling van het leven is zijn ubiquiteit. Hij ziet te gelijk alles wat er gebeurt in betrekking tot een drama. Niet alleen wat er voorvalt op zichtbare wijze in de huizen, in de kamers, op het land, in de natuur, maar ook wat er omgaat in de geesten en de harten der menschen. Met een al ziend en al-doordringend oog dat van uit de hoogte op de aarde en het menschelijk bedrijf zou nederblikken heeft hij den samenhang gevat en speurt hij de geheime draden die over ruimte en tijd onzichtbaar door het fatum gesponnen worden van ziel tot ziel. Om dat gezicht op de wereld en op het leven tot den lezer te brengen werkt Tolstoy met korte elkaar opvolgende tooneelen die den lezer snel van het eene millieu naar het andere verplaatsen. De hoofdhandeling van Gadzji Moerat b.v. speelt zich af in het gebergte van den Kaukasus. Evenals ‘de Kozakken’ werd deze roman geinspireerd door de militaire actie van het Tsaristisch Rusland tot verovering van den Kaukasus. Maar wij zijn als het ware te gelijk aanwezig hij de wachtvuren van de vooruitgeschoven posten in het bergland, op het bal van Prins Vorontzoff in zijn paleis te Tiflis, in het kabinet van den Tsaar te Petersburg. Terwijl de kogels flitsen bij den opmarsch door het vijandelijk land en een soldaat wordt gedood, is de moeder op den akker op mijlen afstand aan 't zinnen hoe ze aan haar jongen die sterft wat geld zal opzenden.
De schrijver is nooit aanwezig in het boek, wij staan altijd rechtstreeks voor de menschen en de dingen en wij zien als het ware alles met onze eigen oogen. Wanneer het noodzakelijk is om den held van het verhaal volledig te schetsen in zijn karakter, zijn afkomst, zijn verleden, dan gebeurt dat niet door den mond van den schrijver zooals dat bij Balzac steeds het geval is, maar dan wordt de held ondervraagd door een nieuwsgierigen en sympathiseerenden vriend, wij krijgen een rechtstreeksch verhaal dat natuurlijk zijn plaats vindt in het gebeurende leven. Zonder dat er ooit aan natuur- | |
| |
beschrijving gedaan wordt, voelen wij aldoor de aanwezigheid van het grandiose bergland en ook weer door kleine en als achtelooze notities zooals die nachtegalen die zingen in de struiken bij het tragisch einde van Gadzji Moerat.
De vertaling is van Dr. Anna Kosloff. Zij is uitstekend en laat zich lezen als een oorspronkelijk werk.
J.M.
| |
Julien Kuypers: Jacob Kats agitator. (Uitgave De Wilde Roos, Brussel, 1930.)
Dit is een zeer boeiende, bijna als een roman-geschreven monographie over Jacob Kats, een voorlooper en baanbreker van de arbeidersbeweging in ons land die het van wever tot onderwijzer bracht, afgedankt werd na de Belgische omwenteling en als agitator, tooneelschrijver, journalist, volksredenaar verder een bewogen leven had dat hem herhaaldelijk op politieke gronden in aanraking bracht met het gerecht. Dit boek is merkwaardig omdat het een bijzonder licht werpt op minder bekende toestanden wanneer, nu honderd jaar geleden, de sociale strijd hier werd ingezet. Jacob Kats was een aanhanger van Charles Fourier en Lamennais en kwam in aanraking met figuren als de Potter, Jottrand, Gendebien en Bartels. Hij is ook de eerste Vlaamsche Schouwburgdirecteur te Brussel geweest en in samenwerking met Peter Benoit liet hij in 1856, hij het zilveren jubileum van 's lands onafhankelijkheid, en gelegenheidsstuk opvoeren: De Belgische Natie. De oud-agitator was getemd. De belangrijke aanteekeningen aan het eind van het boek verhoogen ervan de historische waarde.
J.M.
| |
Just Havelaar: Joris Minne. (Uitgave Het Kompas, Mechelen, De Spiegel, Amsterdam.)
De schrijver van dit mooi-uitgegeven album noemt in een adem: Masereel, Minne, Jozef en Jan Cantré en Van Straten als zijnde de Vlaamsche kunstenaars die de houtsneê in absolute gedaante en grooten stijl hebben doen herleven. Hij meent ook dat het zwaartepunt der moderne xylographie thans in Vlaanderen ligt. Joris Minne neemt daar zijn afzonderlijke plaats in wanneer hij de houtsnede weer opvat als verluchting.
Het boekje bevat vijftien van de mooiste houtsneden van Minne, benevens zijn portret.
J.M.
| |
Panaït Istrati: De Sponzenvisser. (Uitgave N.V. Van Loghum Slaterus Uitg. Mij. Arnhem, 1930.)
Dit uit het Fransch door A.M. de Jong vertaald verhaal voert ons, zooals overigens al wat van dezen schrijver komt, in onverwachte en onvermoede diepten van menschelijke misère. ‘Ik weet niet, hoe ze tegenwoordig sponsen vissen, maar twintig jaar geleden kleefde aan iedere spons, die aan de zee ontrukt werd, een druppel bloed van den visser.’ Het is vervuld van een donker pessimisme en een verbitterde opstandigheid die God aanklaagt als een onverschillig
| |
| |
onvermurwbaar noodlot. Maar het verhaal is rechtstreeks aangrijpend. Men hoort de stem van een mensch uit de donkere diepten.
J.M.
| |
Léon Bloy: Het Heil der Joden. (Uitgave Steenlandt, Kortrijk, 1930.)
Leo de Roover heeft het aangedurfd een Nederlandsche vertaling te maken van dit werd van Léon Bloy waar zijn stijlhoedanigheden op de meest koninklijke wijze aan het licht komen en waar zijn verbazende schriftuurkennis aanleiding wordt tot duizelingwekkende mystieke bespiegelingen. ‘L'hyperbolique et granidose Léon Bloy, le génie le plus classiquement latin des lettres françaises depuis trois siècles’, zooals Lemonnier hem noemt, zal men in deze vertaling niet terug vinden. Het idee zelf van het boek gaat van zijn draagkracht inboeten nu het ontdaan werd van den luister van de woorden. Voor Fransch-onkundigen blijft deze vertaling een verdienstelijk werk en Bloy zelf zou er in zijn leven nog plezier aan beleefd hebben. In hem was de hartstochtelijke drang aanwezig om door alle volken, in alle talen, gehoord te worden met zijn apostel- en profeten-taal.
J.M.
| |
Gedenkboek van het 25-Jarig bestaan der Wereldbibliotheek. (Uitgave W.B. vereeniging en N.V. Mij tot verspreiding van goede en goedkoope Lectuur, Amsterdam, 1930.)
Dit gedenkboek werd aan den Heer L. Simons opgedragen, den nooit genoeg gewaardeerden stichter en leider der Wereldbibliotheek. Het bevat een reproductie in kleurendruk van zijn portret door Georg Rueter.
A.H. Gerhard verhaalt hoe Simons tot zijn W.B. is gekomen waarmede de eerste stap werd gezet tot het doel dat ieder een eigen bibliotheekje zou kunnen aanleggen van goede werken die huisvrienden zouden kunnen worden.
De directie, L. Simons en Nico san Suchtelen in een terugblik op een kwart-eeuw onderzoeken de materieele en de geestelijk-cultureele zijde van hun arbeid.
Uit de statistische gegevens omtrent de verspreiding der W.B.-boeken blijkt, dat er in die 25 jaar een totaal van 968 werken werden verspreid in 4.927.700 exemplaren. Dat is wat om zijn hoed voor af te nemen. Er zijn 82 uitgaven waarvan sinds hun verschijning meer dan 10.000 exemplaren verkocht werden. De records worden gehouden door M. Scharten-Antink: Sprotje, meer van 25.000, Ernest Claes: De Witte, meer dan 26.000; Betje Wolf en Aagje Deken: Sara Burgerhart, meer dan 32.000, P.A. de Genestet: Complete Gedichten, meer dan 34.000, Multatuli: Vorstenschool, meer dan 35.000, en Max Havelaar, meer dan 78.000.
Acht en zestig persoonlijkheden van allen aard, meestal letterkundigen, hebben met een kort woord hulde gebracht aan de W.B. en de Dietsche cultuur. Van Vlaamsche zijde vinden wij er de namen van Lode Baekelmans, Em. de Bom, Ernest Claes, G. Laroche en Jozef Muls. Men vindt verder in het album aanhalingen uit de door de W.B. uitgegeven auteurs naast hunne portretten. Een prachtige gedenkenis!
J.M.
| |
| |
| |
Victor de Meyere: De Beemdvliegen. (Uitgave Regenboog, Antwerpen, 1930.)
Het verhalend proza van Victor de Meyere is aldoor van een volksche inspiratie en sterk lokaal gekleurd. In dit zijn jongste hoek heeft hij een heele bende van rabauwen en zonnekloppers uit de Rupelstreek nog eens doen opleven van uit zijn jeugdherinnering. Vele thans vergane volksgebruiken, sociale toestanden die tot het verleden hooren, maatschappelijke verhoudingen die wij zoo niet meer kennen zijn hier in het episch gebeuren waarin de schrijver ze wist samen te dringen, voor altijd voor het nageslacht bewaard. Dit boek mist wellicht de eenheid van een sterk-geconcentreerd roman. Er is niet één held dien wij aldoor kunnen volgen in de menigvuldige aanrakingen met het hem omgevende leven, er zijn tientallen van helden, er is heel het ras van de beemdvliegen in hun menigvuldig en folkloristisch bedrijf. Het boek wemelt van typen zooals een Kermis of een Kalvarietocht van den ouden Bruegel. Het is een prachtige brok volksleven.
J.M.
| |
Karel de Winter: Pan Eerste zang: Middag. (Uitgave Regenboog, Antwerpen, 1930.)
Deze nieuwe herziene uitgave doet even frisch en gezond aan dan toen wij ze vóór jaren voor het eerst lazen. Het is een dyonisische uitviering van aardsche vreugde en gezonde zinnelijkheid. Dit lyrisch-episch gedicht leekt van zon en klaarheid, het wordt een overvloedshoorn van vruchten en bloemen. Zooals Herman Teirlinck het in zijn inleidend woord zegt, is deze Pan een beeld van gezonde u itspatting, een beeld van glimmend vleesch door de zon gekoesterd en verguld - schoon beeld van gulzigheid en dat zich deugd doet aan het genot van vrij te ademen en openlijk te lachen, en, met een wijd gebaar, dat even wijs is als pueriel, de hemelsche ruimten te veroveren. Het is met reden dat de schrijver het woord van Zarathustra aan het hoofd van zijn dichtwerk heeft geplaatst: ‘Sinds er menschen zijn, heeft de mensch zich te weinig verheugd. Dat alleen, mijn Broeders, is onze erfzonde.’ Het boek is met teekeningen van Edmond van Offel geïllustreerd en met een portret van den schrijver door Raph. van den Brande.
J.M.
| |
Prof. J.H. Robinson: Geestesgroei. (Uitgave Hijman, Stenfert Kroese en Van der Zande, Arnhem, 1930.)
Deze Amerikaansche wijsbegeerte is er eene met rationalistischen grondslag. Het is langs den weg van het rationalistische denken en handelen dat hij den geestesgroei van de menschheid verwacht. Religieuse invloed wordt heel en al uitgeschakeld. Die behoorde tot de middeleeuwsche beschaving die thans voorbij is.
Dit boek brengt eene geschiedenis van het menschelijk denken van uit den voorhistorischen barbarentijd tot het begin van het critisch denken en den invloed die hierin door Plato en Aristoteles werden uitgeoefend. Verder wordt de oorsprong van de middeleeuwsche beschaving onderzocht en de rol daarin gespeeld door Gregorius den Grooten, Abélard en Thomas van Aquino die met het critisch denken van het oude Hellas niets gemeens meer hebben.
| |
| |
Hunne geheele opvatting van de geschiedenis der menschheid was gebaseerd op een veel meer fudamenteel en volledig supernaturalisme dan wij aantreffen onder de Romeinen en de Grieken. Op de middeleeuwen volgt de wetenschappelijke omwenteling. Lord Bacon was de voornaamste vorlooper om wetenschappelijk en kritisch te denken. Hij en Galilei en Descartes brachten het nieuw streven om het wetenschappelijk onderzoek en eerlijk, kritisch denken over alledaagsche dingen te bevorderen.
De wetenschappelijke kennis heeft een omwenteling teweeggebracht in onze levenstoestanden: Op de uitvinding van het kompas rust de enorme uitbreiding van den tegenwoordigen handel en van het imperialisme. Het vergrootglas had microscopen, telescopen, spectroscopen en cameras voor gevolg, die aanleiding gaven tot al wat wij weten omtrent de natuurlijke processen in menschen, dieren en planten en omtrent den cosmos in het algemeen. De ontdekking van het buskruit heeft het probleem van oorlog voeren en openbare verdediging onder de menschen veranderd. De drukpers heeft de moderne democratie en nationaliteit mogelijk gemaakt en het onderwijs uitgebreid. De stoom heeft de spierkracht van mensch en dier vervangen en nu wordt hij gebruikt om electrische stroomen op te wekken welke hun werk verrichten op verren afstand van de electrische centrale.
In de laatste hoofdstukken onderzoekt schrijver onze tegenwoordige hachelijke toestand in het licht der geschiedenis. Het zakenleven is het vraagstuk bij uitnemendheid van onzen tijd geworden. Het heerschende zakensysteem werd grootendeels vernietigd door 't uitbreken van den oorlog. Velen zijn thans tot de gevolgtrekking gekomen dat het zakenleven zooals dit nu gedreven wordt niet alleen onbillijk, buitenmate verkwistend en dikwijls hoogst ondoelmatig is, maar ook dat het uiterst onnatuurlijk, onstandvastig, ingewikkeld, onbetrouwbaar en onbestendig is.
De geestesgroei die redding zal brengen verwacht schrijver in de eerste plaats van de exacte wetenschappen. De mensch moet aan wetenschappelijke bestudeering onderworpen worden, hierdoor wordt de elementaire kennis omtrent zijn natuur verkregen die de eenig mogelijke basis kan vormen voor een geslaagde en werkelijke democratie.
De vertaling van The Mind in the Making die door R. Querido werd bezorgd, is uitstekend en de uitgave bijzonder verzorgd.
J.M.
| |
J.H. Schutt: An Introduction to English Literature. Vol. I. (Uitgave J.B. Wolters, Groningen. The Hague, 1928.)
Dit eerste deel van den Heer Schutt's Engelsche bloemlezing omvat de oudste produkten van af de Beowulf en The Anglo Saxon Chronicle, The Round Table en Chaucer tot het Elisabeth-tijdvak met Shakespe;are en wat er na komt met Milton. De overgangsperiode met Thomas Malory, Thomas Morus en de Renaissance wordt ook apart behandeld. De samensteller geeft niet alleen de uitgelezen stukken van schrijvers, maar telkens een grondige inleiding tot elk tijdvak, zoodat een overzicht van heel de oudere Engelsche literatuur geboden wordt met omvangrijke besprekingen van de voornaamste schrijvers. Het boek is rijk versierd met portretten, fac-simile's van handschriften en reproducties van handschrift verluchtingen en schilderijen.
J.M.
| |
| |
| |
B.E. Bouwman und Th.A. Verdenius: Haupt perioden der Deutschen Literaturgeschichte nebst Lesebuch. (Ver lag J.B. Wolters, Groningen, 1930.)
Dit is eigenlijk een samenvatting voor meer praktisch schoolgebruik van het grooter werk van de samenstellers: ‘Deutsche Literaturgeschichte’ in twee deelen. De hoofdperioden die worden behandeld zijn: de middeleeuwen, de Renaissance met Klopstock en Lessing, de Sturm und Drang en de Klassieken Herder, Goethe, Schiller, de Romantiek, het Realisme, het Naturalisme en Impressionisme en het Expressionisme.
Het Nevelingen lied, de Parzival legende, Wolfram von Eschenbach, Walter von der Vogelweide, Luther, Hans Sachs, Albrecht Dürer komen eerst aan de beurt.
Vervolgens worden de klassieken in leven en werk en beteekenis uitvoerig bestudeerd en de beste stukken uit Goethe en Schiller voorgelegd.
Bijzonder goed gekozen zijn de figuren die als vorlooopers of verwezenlijkers van de nieuwe kunst mogen gelden: Fontane, Det lev, von Liliencron, Gerhart, Hauptmann, Herman Sudermann, Arthur Schnitzler, Thomas Mann, Stephan George, Dehmel en Rainer Maria Rilke.
De platische kunsten worden steeds in verband gebracht met de literatuur, wat vooral van belang is voor de laatste perioden van realisme tot expressionisme. Dit boek is ook keurig versierd met portretten en reproducties van kunstwerken.
J.M.
| |
The Columbia University Course in Literature The Great Literature of Small Nations. (Columbia University Press, New York, 1929.)
In dit boek worden beurtelings de Spaansche, de Portugeesche, de Nederlandsche, de Fransch-Belgische, de Canadeesche, de Iersche, de Zwitsersche, de Hongaarsche, de Finsche, de Yiddische, de Roemeensche en de Grieksche Literaturen behandeld. Telkens wordt een algemeen overzicht van elke literatuur gegeven benevens wel gekozen teksten.
De Nederlandsche Literatuur is bijzonder goed vertegenwoordigd. Andrew D. White schreef een essay bij Erasmus. De zeventiend eeuwsche klassieken Vondel, Hooft, Cats, Bredero, Huygens worden behandeld door A.J. Barnouw. Josiah Royce leidt Spinoza in A.J. Barnouw bespreekt verder Bilderdijk, Hildebrand, Multatuli en de moderne literaire figuren als Van Eeden, Van Deyssel, Couperus en Heyermans. Van al deze schrijvers komen uitvoerige vertaalde fragmenten voor. G.L. van Roosbroeck schreef een bondig maar uitstekend essay over Guido Gezelle en gaf wel geslaagde vertalingen van De Nachtegaal, Avond, Een bonke Keerzen, Het ruischen van het Ranke riet, Ego Flos. Het verwondert ons echter dat Gezelle bij de ‘belgische literatuur’ wordt ingedeeld, wanneer hij toch bij de Nederlandsche letterkunde behoort.
In de fransch-belgische literatuur worden Verhaeren. Eekhoud en Maeterlinck behandeld.
Een buitengewoon handig en sierlijk uitgegeven boekdeel.
J.M.
| |
| |
| |
A.O. Flanders: Toen Vlaanderen groot was. (Uitgave Excelsior, Brugge, 278 blz., 1930.)
Een lijvig boek vol historische nota's en aanteekeningen. Schrijver heeft in het bijzonder gedacht op de internationale grootheid ven Vlaanderen en dan ook onder den opgegeven titel gegroepeerd al hetgeen Vlaanderen betrof en hij ontdekken mocht in den vreemde, hoofdzakelijk in Italië en in Groot-Brittanje en Ierland. Voor Italië komen ons de opteekeningen uit Rome, Genua en Ravenna. Voor Groot-Brittanje heeft de schrijver ook gedacht op de Britten of Ieren in Vlaanderen. Het grootste gedeelte van deze historische nota's is nieuw en dat maakt de waarde van dit boek. Een volledig doorzoeken van al wat er in de aangegeven plaatsen te vinden was beweert de schrijver niet gedaan te hebben. Het laatste woord in zake Vlaamsche opzoekingen in den vreemde is dus hiermede niet gezegd, maar die verder zoeken wil beginne met na te slaan of O'Flanders het niet alreeds heeft geboekt.
We dienen den schrijver dankbaar te zijn om zijn goed Vlaamsch werk.
F.P.
| |
Urbain Van de Voorde: Charles de Coster en de Vlaamsche Idee. (Uitgave Het Kompas, Mechelen, De Spieghel, Amsterdam.)
Van de Voorde heeft een verzuim goedgemaakt door de figuur van Charles de Coster naar haar juiste verdienste te herschatten, en door haar innig verband aan te toonen met de Vlaamsche Idee. Alleen vinden we de formuleering van deze Vlaamsche Idee ietwat elastisch, en wij krijgen er de onontkoombare politieke richtsnoeren niet uit afgeleid. Van de Voorde geeft zich te kennen als een irrealist in de Vlaamsche beweging waar hij zegt dat de kultureele eenheid van den Nederlandschen stam, onaangezien de statenvorming waarin zij ligt verbrokkeld, een onvergankelijke, eeuwige band is. De lyriek heeft hem hier stellig parten gespeeld. Wij citeeren verder in dit verband: ‘Platonische verklaringen over de afwezigheid van zekere grenzen kunnen wij met gerust gemoed overlaten aan snoeverige Fransche generaals en aan onverantwoordelijke Franschdolle politici.’ De kwestie is maar, ziet U, Van de Voorde, dat die verklaringen heelemaal niet platonisch zijn, getuige daarvan het feit dat de Fransche regeering haar Noordergrens onverdedigd laat, omdat zij van de Belgische vassaliteit overtuigd is. De Fransche generaals en de Franschdolle politici zijn trouwens heelemaal niet snoeverig en heelemaal niet onverantwoordelijk, maar weten bliksems goed wat zij verkondigen. Hun betoog steunt op feiten, en het is o.i. onverantwoordelijk zich daar met een platonisch irreëel beroep op ons Vlaamsch stambewustzijn overheen te zetten. Ten slotte is Van de Voorde de man gebleven die blijft gelooven dat het Vlaamsche vraagstuk alleen langs kultureelen weg te beslechten is, een stelling die in het licht der politieke gebeurtenissen onhoudbaar is gebleken.
Zijn essay munt voor het overige uit door gedegen kritisch inzicht al hadden wij de stijl minder beeldsprakerig gewenscht.
V.J.B.
| |
| |
| |
Pol van Nyen: Guido Gezelle. (Uitgave Regenboog, Antwerpen.)
Pol van Nyen hecht al te groot belang aan de religieuze en politieke waarde van Gezelle. Wij hadden liever gezien dat hij zich hield bij den lyricus Gezelle, omdat dit ten slotte het eenige essentieele is buiten alle tijdsaksident om. Het werkje werd zeer keurig uitgegeven.
V.J.B.
| |
Frans de Wilde: De Vluchtende Schoone. (Uitgave Lumière, Antwerpen.)
Een bundel die het poëtisch middelmatism van 1920 tot nu niet te boven komt. Zeer hybridisch in de uitdrukking, en al te zeer nog vastgegroeid in romantisch rethoriek en bolle zegging.
V.J.B.
| |
René Veerbeeck: De Donkere Bloei. (Uitgave Eug. van Beckhoven, Moll.)
De conciesheid in de uitdrukking, de onmiddellijke veruitwendiging der emotie zonder metaforischen rompslomp stemt ons tegenover dezen tot dusver onbekenden auteur gunstig. Hij behoort tot de avondlanders, er ligt een stille, morbiede toon over zijn lied. Dingen als ‘De Zingende Engel’ staan volrond:
wij laten achter ons een zingend spoor
tussen verheven sterren en ogen zo diep
loopt een zekere weg door alle dingen heen
naar 't vaderland van uw ziel
luister hoe 'k rinkelend mijn voet aan de aarde sla
ieder ding is overwonnen als het zingen gaat
in de harmonie van Gods schoon gelaat.
Verder een dubbel vers, dat buitengewoon helder en expressief in de woorden ligt.
Gij zijt me misschien niet langer geschonken
dan de vogel naast zijn schaduw blijft.
René Verbeeck stemt zijn geluid op het goede diapazon. Zijn woorden zijn emotieve kristallen. Eindelijk weer eens een dichter.
V.J.B.
| |
Gregorius Thys: Jehova. (Uitgave Excelsior, Brugge.)
Een fontein van woorden. Geen enkele, maar geen enkele glinsterparel.
V.J.B.
| |
| |
| |
Gery Helderenberg: Spel van het Lam Gods. (Uitgave Steenlandt, Kortrijk.)
Zeer brave stapvoetsche verzen die fideel rijmen, en waarvan men de stopwoorden vanaf de vorige strofe reeds kan invullen.
V.J.B.
| |
Pierre Bouchardon: Het Kasteel van Bitremont. (Uitgave Excelsior, Brugge.)
Straks 200 blz. banale verhaaltrant.
V.J.B.
| |
E.P. Dr. Berthold Missiaen: Communism en Familieleven. (Uitgave Excelsior, Brugge.)
Een van kristelijk standpunt uit betracht overzicht van de kommunistische ideologie in haar maatschappelijke toepassing. Wij waardeeren zeer de objectiviteit bij steller waar hij het kommunism naar wezen en uitingen schetst. En wij zijn het met hem eens waar hij tegenover de kommunistische drogstelling dat het maatschappelijke milieu de moraal bepaalt, het geloof stelt aan imponderabilia in geestelijk en ethisch opzicht boven de wisselvalligheid van maatschappelijke leerstellingen. Aanbevolen voor de scherpe analyse en de rake verwoording.
V.J.B.
| |
P. van Overzee: De ziekte aan de Zenne. (Uitg. Exelsior, Brugge, 1930. Prijs: 25 fr.)
De schrijver van dit overzicht van den strijd der Vlamingen voor het behoud van hun taal en volkswezen en voor de verovering van hun zelfstandigheid zou zijn doel, dat in de eerste plaats een voorlichting zijner landgenooten over het nationaliteitenvraagstuk in het koninkrijk België wil zijn, gemakkelijk bereiken, wanneer hij in Noord-Nederland een uitgever had gevonden. De heftigheid van zijn betoog heeft de Hollandsche uitgevers afgeschrikt. Als op het titelblad niet vermeld stond, dat de schrijver leeraar aan de Gemeentelijke H.B.S. te Winschoten is, zou menig lezer twijfelen aan het Nederlanderschap van den Heer P. van Overzee. Zoo volkomen heeft deze zich de Vlaamsche geestesgesteldheid eigen gemaakt, de gemoedsstemmingen doorvoeld en de toestanden doorleefd, dat taal en stijl zuiderlijke kleuren en vormen vertoonen.
Het is geen geringe verdienste van het boek, dat het daardoor een psychologisch bewijs geworden is van een volkseenheid, welke dikwijls op plechtige bijeenkomsten is verkondigd, doch sedert den oorlog door sommigen is ontkend.
Van een meer objectief standpunt geschreven, zou de wetenschappelijke beteekenis dezer historische bijdrage ongetwijfeld grooter wezen. Zij is niettemin belangwekkend door de warmte waarmede en de wijze waarop de feiten, die toch alle historisch juist zijn,, worden voorgesteld.
Het best geslaagd zijn de hoofdstukken over de verwording van het Vlaamsch volkswezen onder de vreemde heerschappij, welke de
| |
| |
ziektekiemen hebben verspreid, over de scheuring der Nederlanden in de XVIe eeuw, die het Vlaamsche volk bloedloos heeft gemaakt en zijn weerstandsvermogen verzwakt, over de tragiek der vereeniging welke te kort is geweest om krachtige levenssappen in te brengen en over de voortwoekering van het besmettingsproces sedert honderd jaar. De lezing ervan zal het geheugen opfrisschen en aanvullen van den Vlaming, die zijn verleden kent zij zal een openbaring wezen voor den Hollander, die slechts de officieele geschiedenis heeft horen voordragen, welke de aandacht niet vestigt op het feit, dat de scheuring het gevolg is geweest van uiterlijke oorzaken.
De verschijnselen der ziekte aan de Zenne, zooals de schrijver de verfransching noemt, welke van Brussel uit als een etterende wonde het Vlaamsch lichaam afvreet, worden aanschouwelijk en boeiend geteekend zonder eenige verschooning van de slechte herders, die geen deskundige hulp er bij roepen. De door den schrijver voorgestelde behandeling is de meest radicale; inwendige tegengiften vermogen niet meer de ziektekiemen te vernietigen. Alleen een chirurgisch ingrijpen kan het leven van het Vlaamsche volk redden.
Minder overzichtelijk is het moeilijk hoofdstuk over activisme en passivisme; het laatste, dat het decennium 1918-28 behandelt, mist de historische perspectief, welke ruimte aan de vorige geeft.
Alles te zamen genomen een vlot geschreven, levendig boek, dat ergernis bij den tegenstander zal wekken, doch door velen met dankbaarheid zal aanvaard worden en dat vooral zijn weg naar den buitenstaander zou moeten vinden.
Dr. G. SCHAMELHOUT.
| |
K. Ten Bruggencate: Engelsch Woordenboek IIe Deel N.E. (Uitg. J.B. Wolters's Uitgevers Maatschappij, Groningen.)
De Heer A. Broers heeft deze elfde verbeterde en vermeerderde uitgave met zorg bewerkt. Dat zij degelijk is bewijst het ongewoon sukses van deze uitgave. Druk, papier, band, alles is verzorgd tot een gerieflijk en sterk handboek.
X.
| |
K.R. Gallas en C.R.C. Herckenrath: Fransch Woorden-boek. IIe Deel N.F. (Uitg. J.B. Wolters's Uitgevers Maatschappij, Groningen.)
Te gelijk verscheen bij dezelfde firma dit Fransch woordenboek, opgevat naar den trant van P. Van Duinen's woordenboek maar uitvoeriger en degelijker. Ook de uiterlijke verzorging van het boek is uitstekend.
X.
| |
Antoon Thiry: Kiroeme! Kieroeme! Menschkes keert eens om. (Uitg. Kompas, Mechelen. 1930).
Wat Lode Baekelmans is voor Antwerpen, dat is Antoon Thiry voor zijn geboortestad Lier. Beiden beelden het kleinsteedsche olkje hunnes omgeving uit. De menschen van Baekelmans worden
| |
| |
wel wat tragischer soms en heroïscher in het grandiose decor van het havenbedrijf. Bij Thiry zijn het ‘menschkes’ die in verhouding staan tot hun stadje. De begrenzing, het geslotene van het door den schrijver uitverkoren millieu brengt hem van zelf tot die fijne detailleering van karakters en de duizend kleine dingen waartusscchen het menschelijk bedrijf zich afspeelt. De jarenlange ballingschap van den schrijver doet het droombeeld van zijn stadje als een altijd schooner wordende herinnering in hem opdoemen. Door het feit dat al de menschjes uit de vijf afzonderlijke verhalen van dit boek uit de napeinzende herinnering werden herschapen kregen zij een bekoorlijkheid die de realistische schildering naar het leven zoo niet biedt. Leuk zijn deze verhalen meestal en daarbij vervuld van dat oud-provinciale charme. De Liersche levens en uitzichten die ook Timmermans uitbeeldt zijn meer vermengd met herinnering aan schilderijen van Breughel of de Vlaamsche primitieven. Bij Thiry is alles van eigen vinding en schepping en wij krijgen bij hem steeds een waarachtiger voorstelling van het kleinsteedsche leven. Deze schrijver wordt van langsom meer een vooraanstaande persoonlijkheid in onze specifiek-nationale litteratuur.
J.M.
| |
Natorp P.: Philosophie. Göttingen Vandenhoek 1929. 4e uitgave.
In de in alle opzichten aanbevelenswaardige reeks ‘Wege zur Philosophie’ is zoo pas de 4e uitgave verschenen van Natorps Inleiding tot de wijsbegeerte. Het is met dit werkje een succes en een verdiend succes geworden. Het verkondigt in duidelijke en soms meesleepende taal het idealistisch evangelie der Marburger Kantnavolgers. De geniale Cohen drukte den stempel op de richting doch Natorp is ongetwijfeld een der invloedrijkste denkers aan wie het neokantisme het geweldige zijner verspreiding gedeeltelijk dankt. Nu de school een daling ondergaat schijnt nochtans de afzijdigheid aan den gevierden en hoogstaanden persoon van Natorp niet te raken. Er is geen beter werk om ons binnen te leiden in den niet bevattelijken gedachtengang van het logisch idealisme: oneindig klaarder maar even getrouw dan Cohen ontrolt Natorp de grondlijnen zijner overtuiging, die zich zeer logisch en streng consekwent laat doorvoeren. Realisme en idealisme zijn houdingen van den geest waartusschen hij kiezen moet, niet om motieven van logischen aard, doch om irrationeele. Beider wereldbeeld is gebreksvrij ofschoon niet vrij van moeilijkheden. Is de keus niet willekeurig, zij is toch niet noodzakelijk bepaald en kan door geen rationneele grondvesting opgedrongen worden. Dit weze gezegd om den weg te banen voor een klein, zeer bereikbaar werk, bij ons onbekend maar in Duitschland als een klassiek boek beschouwd, dat volgens de treffende uitdrukking van een vroegeren recensent: het kabinetstuk van Natorps methode is en ons meteen verplaatst in een der denkcompartimenten waaruit ons hedendaagsch geestesleven is samengesteld.
V.
| |
Schlick: Espace et Temps dans la physique contemporaine. Vert. door Solovine. Parijs, Gauthier-Villars. 1929.
Solovine, de vertaler van Einsteins werken, was aangewezen om
| |
| |
het klein werkje van hun apologist Schlick aan het Fransch sprekend publiek bekend te maken. In korten tijd vermenigvuldigden zich de uitgave van het oorspronkelijke, het beantwoordde dus aan een wezenlijke behoefte. Het mathematisch materiaal, dat zeer ingewikkeld is van natuur, is tot het onmisbare beperkt; in korte maar rijke kapittels defileer en de hoofdstellingen van de relativiteitstheorie. Oorspronkelijk of vertaald, het blijft een vulgarisatiewerk van eerste gehalte. De auteur werkt niet alleen het substantieele der nieuwe theorie uit, maar stelt haar onophoudend in betrekking tot de wijsgeerige vraagstukken, die ermede verbonden zijn. Het is bekend dat hier juist de meeste bezwaren tegen de theorie liggen; ik zeg niet de materieele onwaarheden, maar de bezwaren, die vloeien uit het tot hiertoe heerschende gebrek aan bekwame en onbevooroordeelde vergelijking. De physico-mathematische relativiteit is er; de relativiteitsphilosophie nog niet. Het is ontegensprekelijk dat Schlick erin geslaagd is enkele speciale problemen uit dit nog braak veld in het licht te rukken, doch even waar is het dat zijn groote brochuur het vraagstuk niet in zijn volledigheid voldoet. Wij hebben eer excerpta voor ons liggen. Doch binnen deze beperkte grenzen verdienen auteur en vertaler onze waardeering. Klaar en bevattelijk is hun résumé en hun discussie, niet alleen wat betreft de loutere uiteenzetting van Einsteins ideeën, maar ook de uitwerking en de philosophische grondlegging die zij ervoor aangeven en wij dragen den indruk mede dat een geheel andere wereldbeschouwing zich koppelt aan de zuiver-wetenschappelijke theorie van den Berlijnschen professor. De karige aanduidingen op Kants en Newtons wereldvisie volstaan om wie met deze vertrouwd is, de geweldige transformatie voor te voelen die Einstein aanbrengt. Ik meen, gezien den toestand onzer informatie, dat niemand vruchteloos dit werkje zal inkijken en beter dan te voor beseffen wat
voor ons weten geschiedde toen Einstein de pas vond om zijn beperkte relativiteit te veralgemeenen en de physische structuur van het geheel in een nieuw daglicht te plaatsen.
V.
| |
Bridet: La Théorie de la Connaissance dans la Philosophie de Malebranche. Parijs, Rivière. 1921).
Als de minutie een philosophische eigenschap is, dan is het onderzoek door Bridet ingesteld naar de kennistheorie van Malebranche een hoog aan te prijzen werk. De bezorgdheid, de scrupules der nauwkeurigheid hebben het uitvoeriger gemaakt dan dat wij het zouden wenschen. Dezelfde eigenschap voert een andere mede, n.l. het positief karakter. Het is geen fantaisie rond enkele grondaanschouwinge, geen uitgewaterde bladvulling, maar een analyse welke onophoudend steun zoekt bij den tekst. Deze wederzijdsche aanpassing stelt de auteur vaak voor het onsamenhangende van Malebranche's kennisleer: dit gebrek stelt hij in het licht zonder het te willen ontwijken of onder phrases te begraven. M.a.w. het is eerlijk, getrouw en zaakrijk. Gebreken zijn veelal de schaduwzijden der verdiensten. Hier ook. Het is een gewilde droogheid die ons in zekere mate weerhoudt en bij inspanning vermoeit. De eenvoud is wel een weinig dor geworden en men moet in zich de philosophische daimon voelen om genoegen te hebben aan zijn uiteenzetting. Doch meteen is dit werk zoowel het eenige in zijn soort. En dit wil zeggen voor den wijsgeer onontbeerlijk.
V.
| |
| |
| |
Gouhier H.: Malebranche. Parijs, Gabalda. 1929.
Voor Malebranche wordt het allengskens een gulden tijd. Te dezer plaats heb ik enkele jaren geleden de meesterlijke studies van denzelfden auteur over denzelfden denker gememoreerd. Nu publiceert hij in de serie: Les Moralistes chrétiens, een bloemlezing uit zijn verken. Aan dergelijke florilegiën houd ik niet veel, vooral als men over de werken beschikken kan. Doch een bloemlezing uit Malebranche heeft voor zich eerst het ontbreken eener uitgave en tweedens een publiek dat wellicht niet heel en al met de cartesiaansche atmosfeer van zijn werken vertrouwd kan zijn. De heer Gouhier heeft dus wellicht den wensch van velen bevredigd met het geduldig en sympathiek samenzoeken van wat de Oratoriaan voor de christene, voor de wijsgeerige ethiek geschreven heeft. Christene en philosophische ethiek zijn voor hem geen heterogene gebieden; zij bepalen zich wederkeerig. Daarom ontspringt deze christene ethiek aan zijn wijsgeerig stelsel dat in het eerste deel aan de hand van uittreksels belicht wordt. Dogmatischer kan men het tweede deel over de deugd noemen, doch getuigenis van een oordeelkundige psychologie legt het derde deel over de plichten af. De auteur leidde zijn keus met een overzicht over Malebranches geestelijke houding in: de moraal houdt innig verband met zijn godsdienstige en metaphysische opinies. Naast de Pascal, de Thomas en de ‘Pères du Désert’ maakt de Malebranche een mooi figuur en verrijkt een veelbelovende verzameling.
V.
| |
Tricot: Traité de Logique formelle. Parijs, Vrin. 1930.
Een school-handboek voor logica. Het volgt in alles de traditionneele theorie: de tallooze verwijzingen naar het handboek van Maritain zijn er wel de beste getuigen voor. Doorgaans stelt hij zich op aristotelisch standpunt. Doch de voornaamste verdienste van het werk is wel de volgende. Tricot plaatst bij elke gelegenheid ook de afwijkende opinies naast elkander. Aldus wordt het een elementair maar richtinggevende vergelijking tusschen de opvattingen van Aristoteles en Lachelier. Een volslagen onbekendheid met de logische theoriën van het Duitsch spraakgebied ontsiert het. Het zou zooveel belangwekkender kunnen geweest zijn, nu de laatste 20 jaar zooveel gewerkt hebben op dit gebied. Ik verwijs slechts naar het phaenomenologisch aandeel. Het boek van Koppelmann zou onmiddellijk den auteur een ‘terra incognita’ hebben geopend. Gelijk het zich voorstelt echter heeft het door de historische samenplaatsing veel voor op dergelijke werken, zelfs op dat van Maritain. Wij hebben graag gelezen dat ook de logica der modale oordeelen en redeneeringen een plaats is ingeruimd. De stiefmoederlijke behandeling die dit kapittel ondervond bij de logiekers staat niet in verhouding met de belangrijkeid van het vraagstuk. Hier en daar is nog een meening mede ondergeloopen die hedendaagsch algemeen verwaarloosd wordt en onvoldoende blijkt. Het traditionneel standpunt draagt hier de schuld. Een bruikbaar handboek is het voorzeker en als zoodanig aanbevelenswaardig. Met de zaak vertrouwde lezers zullen wel bij de lectuur aanvullen wat te kort schiet en terechtwijzen wat zich niet meer met dezelfde evidentie verdedigen kan.
V.
| |
| |
| |
Jolivet: La Notion de Substance. Parijs, Beauchesne. 1929.
R. Jolivet, der theologische faculteit te Lyon, studeert de ontwikkeling der geschiedenis van het substantievraagstuk in de Europeesche wijsbegeerte. Het woord ontwikkeling is wel niet gepast voor een essai dat het erop aanlegt allen vooruitgang in de philosophie te loochenen, het laatste woord van de rede en de hoogtij der waarheid in de middeleeuwen ziet en het restant voor een progressieve afbraak dezer waarheid houdt, zonder systematische aanwinst. Ik hoef er niet op te wijzen hoe archaistisch dergelijke stelling aandoet. Het woord ontwikkeling is om een tweede rede te sterk. Het werk immers geeft ons geen organische ontwikkeling der systemen, het geeft met den uitgroei noch de wederzijdsche conditionneering van de geheele gedachte der auteurs, doch bepaalt zich tot het weergeven van hun abstracte en geisoleerde substantieleer. Derdens is het geen ontwikkeling die zich voor ons ontrolt omdat zij slechts de representatieve stelsels opneemt en met het verwaarloozen der tusschengebieden ook de noodige schakelen mist om de continuiteit tusschen de aangebrachte grooten levendig voor oogen te stellen. Het mangelt den schrijver aan sympathie voor alles wat geen copie is van de middeleeuwsche solutie. Het best geslaagde deel is dan ook begrijpelijkerwijze het eerste hoofdstuk. Sommige aperçus zij nhier wezenlijk lezenswaard en verdienen onbegrensde waardeering. Het hoofdstuk, waarin hij de substantieleer der moderne wijsbegeerte van Descartes tot Kant voor oogen brengt is een vlijtige samenstelling zonder inslaande oorspronkelijkheid. Het laatste, dat dezelfde notie behandelt in het moderne idealisme tot Bergson, is zeker van aard den lezer dienst te bewijzen omdat de groepeering der 19e eeuwsche substantieleer nog niet is doorgevoerd, doch is sterk geselectionneerd en voorzichtigheid is het parool dat men in echt nemen moet. De bibliotheek der ‘Archives de Philosophie waarin het werk is opgenomen heeft ons in haar
voorgaande stukken werken van hoogere waarde gegeven en mag aan het onderhavige niet worden gemeten. Wij zouden haar voorzeker te gering aanslaan en een aller belangstelling waardige richting onzer wijsbegeerte doen voorbjigaan.
V.
| |
Hippolyde de Rome: Philosophoumena. Parijs, Rieder 2 dln. 1929.
De uitgeverij Rieder is sterk betrokken in de wetenschappelijke studie van het christendom op modernistischen grondslag. Als nr 6 der ‘Textes du Christianisme’ publiceert zij in twee deelen de Philosophoumena van Hippoliet van Rome, in het Fransch vertaald door Siouville en voorafgegaan van een uitvoerige inleiding. In dit werk refuteerde de Romeinsche bisschop (IIIe eeuw na Christus) al de ketterijen in den schoot van het jonge christendom ontstaan. Het bestaat uit twee deelen: 1) een kort exposé der philosophische en godsdienstige systemen der heidensche oudheid, de teelaarde van alle heterodoxie in het christendom, en 2) de discussie met de verschillende vormen dezer heterodoxie. De persoonlijkheid van Hippoliet is niet eenzinnig beoordeeld bij gebrek aan voldoende gegevens en de tegenspraak op dit stuk met de 1e uitgave zijner werken opgerezen, verheft nog levendig het hoofd telkens de auteur met zijn bewogen leven of een zijner werken behandeld wordt. Met kalme sereniteit had hij in een eerste werk de ketterij
| |
| |
bevochten (Syntagmen van alle Ketterijen) en om nog niet met zekerheid gekende redenen herhaalt hij dertig jaar later de aanklacht doch ditmaal scherp, meedoogenloos, hier en daar zelfs brutaal, en zijn oneenigheid met Callixtus gaf hem menig bitter woord tegen de katholieke Kerk in de pen. Voor de geschiedenis der ideeën in de eerste eeuwen onzer tijdrekening zijn de Philosophoumena van groote beteekenis. Zij geven ons een tafereel der gnostische denkgewoonten, werken bij gelegenheid uitvoerige of korte citaten van gnostische schrijvers in den tekst in en van die waarvan ons weinig meer bekend is. Anderzijds leidt het ons in sommige middens binnen zonder hetwelk wij hun bestaan niet zouden kennen. Betreuren moeten wij de gewoonte dezer reeks de teksten nooit volledig te geven en zich vaak tot samentrekkingen te bepalen. De speciale inspiratie der reeks verplicht ons de beoordeeling over de npersoon en het werk van Hippoliet te toetsen aan andere geestesgesteltenissen, b.v. aan d'Alès La Théologie d'Hippolite, Bousset Hauptprobleme der Gnosis, E. de Faye Introduction à l'étude du Gnosticisme en Gnostiques et Gnosticisme. De beste uitgave van den oorspronkelijken tekst, waarmede deze vertaling moet vergeleken worden is de Berlijnsche, wier derde deel bezorgd werd door P. Wendland en de Philosophoumena bevat.
V.
| |
Moreau-Rendu: L'idée de Bonté naturelle chez J.J. Rousseau. Parijs, Rivière. 1929.
Over Rousseau geraakt men niet uitgepraat. Zooals het met alle enigmatieke figuren en alle niet sterk gelederde wijsbegeerte gaat, staan wij voor Rousseau voor immer vernieuwde synthesen en voor meer door de beschavingstoestanden dan door het systeem geinspireerde monographiën. In dit opzicht is ook het onlangs verschenen werk van Moreau-Rendu opmerkenswaardig. Hij stelt de idee der natuurlijke goedheid van de menschelijke natuur als centraal dogma van Rousseau's evangelie op; zij commandeert de terugkeer tot den natuurtoestand, tot het deisme, tot de minachting van de maatschappij en haar instellingen, tot het sytseem der negatieve of liever preventieve opvoeding, de hangelpunten zijner ideologie en ongetwijfeld nog sterke fermenten in ons huidige beschaving. Dit exposé is gevolgd door een polemisch deel waarin de katholieke leer der erfzonde met de oorspronkelijke goedheid gewogen wordt. In een eerste deel schetst de schrijver een tafereel van de personen en stroomingen die tot de vorming der 18e eeuwsche atmosfeer hebben bijgedragen, waarin hij dan de persoonlijke vorming van Rousseau door de lectuur, de droomerij en de natuur verplaatst. Wij hebben slechts de vluchtigheid en de onvolledigheid van dit voorbereidend deel aan te stippen; voor niet specialisten kan het voldoende zijn, doch de litteratuur is zoo sterk aangegroeid rond de 18e eeuw en Rousseau, dat ruimere precedenten ons bekend zijn. Het tweede deel is voorzeker het waardevolste. Uit het ontzaglijk werk van Rousseau, voor wiens lectuur geen tijd beschikbaar is, heeft hij met zorg al de mogelijke teksten en gedachtengangen geisoleerd die met zijn onderwerp in verband staan; dit florilegium is geroepen om veel dienst te bewijzen aan de belangstellenden en schijnt ons wezenlijk goed uitgevoerd. Dit deel op zichzelf genomen was voorzeker de publicatie waard. In het derde deel stelt hij de katholieke thesis tegenover die van
Rousseau. De algemeene critiek vat hij samen in de verwarring die Rousseau beging tusschen het
| |
| |
begrip van de metaphysische natuur of essentie van den mensch en dat van de menschedijke individualiteit. Wat de eerste toekomt draagt hij op de tweede over. Het eerste paragraaf der polemiek exponeert de philosophische ideologische conceptie van natuur zooals de scolastiek haar voorstelt. Na een synthesis van Rousseaus ontwikkeling bepaalt hij dezes natuurbegrip om eindelijk de motieven na te gaan van zijn afkeer voor de theorie der erfzonde, ‘le blasphème’, zooals hij het Mgr. de Beaumont verweet, en zijn theorie der natuurlijke goedheid. Hierover verschillen de meeningen. Mr. Schinz besluit tot een accidenteele oorsprong; J. Maritain tot een essentieele als reactieve nawerking der katholieke wijsbegeerte in conflikt met de laieke wereldbeschouwingen der 17-18e eeuwen. Auteurs meening verbindt beide stellingen. Verders wijst hij erop hoe de religieuse val bij Rousseau nagewerkt heeft om de sociologische val te inspireeren. Wat Adam misdreef legt hij ten laste aan de maatschappelijke instellingen, waaronder de eigendom een vooraanstaande plaats bekleedt. Wij hebben dit werk graag gelezen. Wij moeten het onder bereik hebben voor de studie van Rousseau en van de 18e eeuw, om de fundamenteele gronden waarop het sociaal leven gebouwd is en de geestelijke leitmotieven die het beheerschen na te gaan.
V.
| |
Serrus: L'Esthétique transcendentale et la Science moderne. Parijs, Alcan. 1929.
Het werkje van Serrus is een omwerking van zijn dissertatie die in 1927 bekroond werd en verdiende bekroond te worden door de Académie des Sciences morales et politiques. Na twee inleidende hoofdstukken gewijd aan het exposé van Kants wetenschapstheorie en transc. aesthetica gaat hij over tot zijn ontderwerp: de tr. Aesthetica en de moderne wetenschap. Het is den lezer bekend welk diepgaande spoor de oorspronkelijke visies zijn tijd- en ruimteleer in de 19e eeuwsche critiek nagelaten heeft. Nochtans heeft het niet aan critiek ontbroken en elke verovering van het exact weten diende geconfronteerd met de grondvesting der wetenschap die Kants Critiek voor alle lieden beteekende. Uit den aard zelf waren deze veroveringen Kant niet bekend en het is een niet onaardig criterium na et gaan of de wetenschap haar confirmeerde of infirmeerde. Serrus onderzoekt vier verstrekkende feiten die de wetenschap opponeert aan de kritiek: de logiseering der mathesis, de discursieve natuur van het getalbegrip, de metageometrie en mechanica van Einstein. Kant construiseerde de mathesis intuitief door de apriorische tijd- en ruimtevormen en door hun betrekking tot de kwantiteit: de logistiek als een onderdeed van de logica, n.l. die der betrekkingen. De phaenomenologie veranderde de conceptie van het getal in een discursief begrip. Serrus stemt in met de phaenomenologische opvatting doch verkiest de critische theorie welke de mathesis als een samenwerking van intuitie en verstand aanziet boven de logistische. Hetzelfde voor de ruimte. De analysis situs is niet in haar geheel vereenigbaar met de critische natuur der ruimte doch beteekent geen vernietiging der tr. Aesthetica aangezien zij juist de ontwikkeling is van het apriorisch ruimtebegrip en diens aprioristische verhoudingen, welke de Aesthetica wel niet uitvoerde maar geenszins verboden heeft. Wat het getalbegrip betreft, meent Serrus, is de critische theorie dieper aangetast
door het feit dat zij de noodzakelijkheid toekende aan de operaties die het getal voortbrengen, wijl nu andere methodes aangevoerd wor- | |
| |
den, die bijgevolg het noodzakelijk karakter van Kants getalsvorming ondermijnen. Meestal is de ontdekking der Metageometrie togen Kant uit gespeeld en met het minste recht. Kant zelf voorzag haar mogelijkheid. Hij construiseerde zijn theorie op de alleenheerschende euclidische geometrie. Voor de intuitie geldt slechts deze al zijn de andere door de logica niet uitgesloten. Kants vooroordeel te dezer zake was het verleenen der noodzakelijkheid aan zijn intuities vermits zij slechts een der mogelijkheidreeksen vormen welke andere naast zich dulden. Wat Einsteins mechanica betreft, zij bedreigt volgens de solenneele verklaring van haar auteur de tr. Aesthetica niet. Zij berust op haar grondslag. Aan de natuur van tijd en ruimte doet de relativiteit niets af: slechts het begrip der beweging verandert. Doch dit is geen aprioristische intuitie zooals er Kant meermaal de nadruk op legde. De tegenspraak tusschen beide komt voort uit de talrijke valsche voorstellingen van Einsteins ideeën. Uit dit werkje blijkt dus dat de moderne wetenschap zich ontwikkelt buiten de tr. Aesthetica zonder echter haar fundamenteele inzichten tegen te spreken.
V.
| |
La Nouvelle Journée. Parijs, Bloud. 1929-1930. nrs 13, 14, 15.
De drie laatste nummers der Cahiers de la Nouvelle Journée houden het prestige hoog en de geest tevens. Nr 13 is voor ons minder belangrijk om wille van het politiek onderwerp: France et Allemagne, waarin naar eerlijk begrijpen en toenadering wordt gestreefd. Hij erkent volmondig den val van de ‘esprit de Ruhr’ en de eindelijke opbloei van de ‘esprit de Locarno’. Wij trekken de aandacht op het artikel van H. Platz, hoogleeraar te Bonn, een zeer goed kenner van Frankrijks geest en volk, die het nationaal chauvinisme beider landen uitdrukkelijk veroordeelt. Nr 14 vormt de inleiding van een breed aangelegd werk dat voor doel heeft de spiritualiteit der 17e eeuw onder een nieuwen gezichtshoek te beschouwen. Fidao legt onder den titel: Qu'est-ce qu'un classique? den grondslag dezer spiritualiteit. De hoofdcategorie van den classieker is de epische geest dien hij terugvindt in de dramaturgie van Corneille, de publicistiek van Bossuet en de litteraire critiek van Boileau. De sterke wil van Lodewijk XIV en zijn minister Richelieu leggen in de natie een zucht naar verheven grootheid. Dergelijke grootheid uit zich in de litteratuur door den zucht naar volmaaktheid. Het volmaaktheidsgevoel is het sublieme. Dit sublieme ontspringt aan de vrije fantaisie van het genie. Het genie wordt gedragen door groote passies en in tweede orde door een onderwerping aan het verstand. Tallooze nieuwe uitzichten worden door deze synthesis heen geworpen. Eerst en vooral treft de dissonante met de gewone opvatting: de 17e eeuw was niet cartesiaanschrationalistisch; zelfs niet de zoo gewraakte Boileau. Tweedens dringt zich de geweldige invloed der romanlitteratuur op op den geest der litteraire hoofdfiguren. Derdens vinden wij dat de cultus der verstandsregelen ook in de 17e eeuw verbleekt voor de erkenning van het affectief leven als motief van
inspiratie. ‘L'art’ is de kunst der regelen, maar de hoofdzaak is groote passie, princiep van alle heroisme. Vlerdens wordt het werk een rehabilitatie van den criticus en den satirieker Boileau. Met sympathieken toon en enthousiast brio voert de auteur zijn tegenoffensief. Nr 15 Continu en Discontinu is belangrijk genoeg om later uitvoerig behandeld te worden.
V.
|
|