| |
| |
| |
De overjas
In herinnering voel ik me weer bedekt, aan rug, borst en armen, door de overjas van het jaar 1920. Precies als toen, doch een oogenblik nu, voel ik bij de schouders de greep van de mouwsgaten; de fulpen kraag drukt me even weer zwaar op de nek. Met een slag, als bij psycho-elektrische ontlading, heb ik terug de winter van het jaar 1920 doorleefd. Door mijn bewustzijn rukte de wind die ik, door een snelle verplaatsing van begraven herinneringen, op het gevoel herkende als de wind van die koude, terneerdrukkende maanden, de wind van vernedering en huiselijke onhartelijkheid, de wind van gekrenkte liefdeloosheid.
Hoe heelemaal anders - wellicht veel gelukkiger - ware die tijd van mijn leven geworden, indien mijn vader niet enkele centimeter grooter dan ik ware geweest. Daarin moet ik wel het begin zoeken van die meewarige, regenachtige tijd. Zoowat een half jaar na vaders dood lei moeder mij, in het bijzijn van mijn beide zusters, de overjas voor. Vader had hem zeker geen volle maand gedragen. Wat zonde zoo'n stuk, voor enkele franks misschien, te moeiten vergooien! Ja, natuurlijk, hij was te ruim voor mij. Maar de kleermaker Nadels zou hem toch handig kunnen vermaken.
Die jas was wat men noemt ‘een nationale jas’. Korts na de wereldoorlog had een socialistisch minister het volk in de mogelijkheid gesteld, zich heel goedkoop degelijke kleedingstukken aan te schaffen. Ik was - toen op mijn twintigste jaar de meest extremistische politiek zeer genegen. Maar dacht en voelde ik ook hartstochtelijk het rechmatige mee van elk proletarisch verlangen, dan was dit niet om, tegelijk met mijn jas, ook een kenmerk van mijn aristokratisch wezen af te staan.
Het dragen van een nationale jas leek me vagelijk het dragen van een ketting die de vrije oefening van mijn geest wel belemmeren kon.
En dan... hoewel me de gedachte aan vader diepe eerbied inboezemde, had ik eenigszins afkeer van die overjas en
| |
| |
de stof waaruit hij gemaakt was, een afkeer die veel gemeens had met mijn schrik en afschuw van het menschelijk lijk. Ik kan dat gevoel van zwartgallige jongeling niet beter verduidelijken dan door de gedachte die me toen door het hoofd ging: dagen, weken lang was vader stervensziek geweest voor hij voor goed te bed ging liggen, en al die dagen en weken had zich de dood dus daarbinnen in die overjas schuilgehouden.
Ik repte wel niet over zulke waangedachten. Alleen heb ik de vraag gesteld of de kleur van de stof, een heel donker grijs, me niet te oud zou staan. Mijn schuchtere vraag werd, als een verwijt haast, slecht ontvangen. Te donker?... Zoo kort na vaders dood, zou ik wellicht wenschen er als een papegaai uit te zien?
- Ik hoop toch, zei moeder, dat je Frans van tante Mathilde niet gaat nadoen?
Die neef was juist, maar dat kon ik onmogelijk zeggen, mijn ideaal van de netgekleede man. Die genoot, bedacht ik me schamend, andere voorrechten!... Toch lei ik me ootmoedig neer bij de besluiten van mijn huisgenooten.
De eerstkomende Zaterdagnamiddag zou moeder me naar Nadels vergezellen. Ik hield er niet aan, samen met moeder over straat en onder vreemde menschen te komen. Op zoo'n hooge leeftijd bleef mijn moeder geen restje van schoonheid gespaard, zoodat ik me meer dan eens gruwelijk beleedigd voelde door de vergelijking die zich tusschen haar en mijn gelaatstrekken opdrong. Op weg naar Nadels was ik tegelijk schuchter en gemelijk jegens haar.
In de Gasstraat, waar zich de winkel bevond, lag op de huisgevels een damp van armoedige triestigheid gekondenseerd. Maar voor Nadels geplaatst stond ik weer met beide voeten in de werkelijkheid van het heden.
Die jas te veranderen!... Hij liet het ons al te duidelijk verstaan, dat hij er ons een dienst mee zou bewijzen, en dat hij integendeel er niets bij te winnen had... Zoo'n werk kon hij nu wel bij uitzondering aannemen, maar in het seizoen zou hij het, rechtuit gezegd, mevrouw moeten weigeren. Het zou bovendien onmogelijk zijn, de snit naar de laatste mode te veranderen... Nu, dat was geen hinder voor mijn moeder.
Ik mengde me niet in het gesprek en stond triestig te droomen. Ik herinner me hoe ik daarna, ontredderd van schaamte, een lang debat aanhoorde over de prijs waaraan ons de jas zou geleverd worden.
| |
| |
Nee, mevrouw, daar kon nu geen cent meer af. Hij zou er waarachtig niets aan verdienen. Overigens, hij zou dat werk voor iedereen niet kunnen doen.
Mijn moeder drong tevergeefs aan op een prijsvermindering van vijf en twintig frank. En ik... ik stond er bij te blozen lijk een beschroomde buitenjongen. Ik was op, vernietigd, toen we de winkel verlieten. Naarmate ik terug het gevoel van mijn wankele zelfstandigheid herwon, nam ook mijn bitterheid en teleurstelling toe. Ik schreef in die tijd een korte verhandeling over komische akteurs. Na twee jaar studie was ik er in geslaagd, haast al mijn vreugde en geestdrift binnen de perken van dat onderwerp samen te trekken. Nu ik echter terugdacht aan mijn pasbegonnen werk, leek mijn geloof in literatuur en wetenschap mij eeuwig verloren toe. Hoe lichtend en warm van arbeidsgenot had ik me daar straks nog de komende winteravonden voorgesteld... Het was me, in deze mistige regenstraal, alsof ik mezelf - op weg naar een vochtige kelder - ging gevangen geven. De gansche, lange wegs naar huis sprak ik geen woord tot mijn moeder. Met satanisch genoegen verzorgde ik de uitdrukking van mijn wrokkend zwijgen. Ik zie weer duidelijk haar bleek en afgesloofd gelaat met de zenuwachtige knippende oogen. Uit de verwaaide, grijze lokken schreit me smart en kommer toe. En wat heb ik gedaan toen, wat heb ik gedaan?... Ik zal het nooit vergeten dat ik haar, bij het oversteken van een drukke rijweg, niet eens bij de arm nam. Ik liet ze begaan, gebogen, hulpeloos en verschrikt, temidden het razen en toeten van het straatvervoer.
Een van de volgende Zaterdagavonden werd ons het geschenk van mijnheer Nadels thuisgebracht. Vóor de spiegelkast hielden we, moeder en mijn beide zusters, een spreekkoncerto, waarin ik, op een zeer bescheiden instrument - laat ik zeggen de harp - een zeer bescheiden partitie uitvoerde. Geschoven als 't ware in de stijfgestreken overjas stond ik niet veel meer dan te draaien en te keeren onder de kritische en tevens waardeerende blikken van mijn huisgenooten. Gehuld in die weinige plooibare stof voelde ik me een oogenblik als met plaatijzer gekleed. Wat hing die jas, mij docht, me toch buisvormig om het lijf! Tevergeefs zocht ik de heuplijn van mijn tamelijk rijzige gestalte. Moest ik niet bang zijn bovendien, bij het buigen van de armen, de mouwlappen te doen barsten als de een of andere sprokke materie. Eerst na een minuut kreeg ik de zakken in het
| |
| |
oog. Door het verkorten van de jas waren ze gedaald tot een weinig boven mijn knieën. Alleen met gestrekte armen kon ik ze bereiken, en zoo kreeg het er heelemaal de schijn van, of Nadels er naar gestreefd had, vooral het cylindrische van mijn verschijning te doen uitkomen. Ook zou men, meende ik, de indruk krijgen dat mijn bovenlijf te lang en mijn beenen te kort waren.
Diezelfde avond heb ik de overjas kalm aan de kapstok gehangen met de gewaarwording alsof ik hem schuchter vaarwel zei. Maar het was zoo beschikt dat ik hem weer zou zien al de volgende dagen. Van dag tot dag zou hij zich als doortastende parasiet al hooger en steviger vasthechten aan de beschroomde plant die ik was. Toen ik Maandagmiddag van mijn bureau huiswaarts keerde, viel het me op, door een ietwat pijnlijke vermoeienis, dat de mouwsgaten tamelijk eng om de schouders drukten. Dat kon na enkele dagen wel beteren, meenden moeder en mijn zusters. De heele jas moest met de tijd wel soepeler worden. Herhaaldelijk, bij het kijken in winkelramen, was mijn silhouet me alles behalve los en bevallig voorgekomen. Tevergeefs poogde ik me, bij dat telkens weer kijken, wijs te maken, dat ik een pessimist was en, zooals mijn huisgenooten meenden, er toch niet zoo onvoordeelig moest uitzien. Eindelijk dan, in volle dagklaarte, toen ik de schuine spiegels van een kleergoedmagazijn voorbijstapte, kreeg ik mijn beeld, tot viermaal toe weerkaatst, langs verschillende kanten te zien. Belachelijk! Afschuwelijk!... Enkele meter verder had ik, zoo plots, van schaamte in de grond willen zinken.
Zoo immers als ik me daar in werkelijkheid gezien had wenschte ik van ganscher harte niet verder te bestaan. Mijn hart was verpulverd. Zonder innigheid, zonder eenige ontroering van liefde, dacht ik even aan de bevallige Jenny die ik zoo lang reeds wenschte mijn Jenny te mogen noemen, en in mijn geest tekende zich mijn hopeloos armgebaar waardoor ik haar smeekte, mij voor altijd uit de weg te gaan, me nooit meer in dit leven te begoochelen met een glimlach waarvan ze zelf de wreede, doorruischende zoetheid niet kende.
Hoe had ik toch zoo belachelijk kunnen meenen dat na die enkele komische waarneming - zoo onbelangrijk, een stipje op mijn levenslijn - de liefde, mijn familie, mijn wetenschappelijke lust, de heele vriendelijke helft van de wereld, mij ongenietbaar, ja, ongerijmd en zwart als het Niet moesten toeschijnen!
| |
| |
Dagen lang is mij het gevoel bijgebleven dat ik op straat niemand onopgemerkt voorbijging. Gekleed in vaders overjas waren mijn bewegingen mij onnatuurlijk of minstens vreemd geworden. Mijn gang, het zwaaien van de armen, 't bescheiden wiegen van schouders en heupen, waren nog louter reflexen.
De discipline, die de overjas aan mijn bewegingen opdrong, deed zich meteen ook gelden op de werking van mijn geest. Van langsom meer werd me dat kledingstuk lijk een geniepige gezel waarvan ik ieder oogenblik een kwade streek te verwachtten had. Geen kwart minuut heb ik hem ongeweten gedragen. Alleen de Zondagmorgen was een verademing in die sombere winterweken. Een morgen van sport in de Sparta-kring! Daar voelde ik onder vrienden het vuur van gezondheid en jeugd weer in me opleven. Die Zondagmorgen was ik mijn gruwelijke jas kwijt. Ik droeg mijn andere, mijn oud-gekende. Met welke sympathie met wat een ontroering dankte ik hem onbewust om zijn ietwat modische snit en om de gewilligheid waarmee hij zich naar de vormen en beweging van mijn lichaam ploeide. Die mooie Zondagmorgenden wist ik hem te dragen met een gevoel van vrij en aristokraat zijn. Dan was ik weer de andere, de flinke, de geestige (waarachtig, het zij slechts voor mezelf gezegd), de vreugdig levende jongeling, de eenige die Jenny kende, gelukkiglijk! Zij ook was van de kring. Lang reeds, tot mijn weelde, vermoedde ik haar blijde sympathie voor mij Ze kende mij, waarachtig als spelende, lachende gezel. En niets, niets wist ze Goddank! van de melancholische ijzervreter die ik was voor mijn moeder en Martha en Elza, niets van de waanzinnige kniezer die rondliep met de vrees in het hart, binnen de strak gegoten maat van mijn weeksche overjas. Zóó, zonder dadendrang, zonder eenige levenslust, zou het plezierig en genotzoekend katje, dat Jenny was, me zeker niet geduld hebben.
Lang reeds hadden de leden van Sparta er voor gewerkt om een tweede oefenstond te bekomen. Dat doel was nu bereikt en de bijeenkomst werd de Woensdagavond gesteld, een avond die voor mij de lange, triestige wacht van Zondag tot Zondag, en het verlangen om Jenny weer tezien, gelukkig kwam onderbreken. De eerste twee sportavonden had ik me buiten weet van mijn huisgenooten, met mijn Zondagsche jas gekleed. Ik nam de gewoonte aan, om hun vanuit de gang goeden-avond te zeggen en verder ongezien het huis te
| |
| |
verlaten. De derde week nam ik, als naar gewoonte, mijn Zondagsche jas van de kapstok, toen ik eensklaps in de halfdonkere huisgang van schrik verstarde. Ik had het zacht ruischen van kleergoed gehoord. Daar volgde ik een trage, onverklaarbare beweging van mijn weeksche overjas. Een restje van gespannen geestkracht liet me toe in het salon te vluchten, waar ik onmiddellijk licht aandraaide. Ik overtuigde me alras dat de jas, daar aan de kapstok, door het wegnemen van de andere, die er naast had gehangen, zijn oorspronkelijk evenwicht had verloren en eerst enkele seconden daarna verschoven was.
Toen ik keelemaal opgekleed stond, riep moeder me vanuit de keuken. Ze opende de deur zelfs en keek in de gang. Er bleef me niets anders over dan mezelf in volle licht voor haar en mijn zusters te ontmaskeren. Zooals ik het een oogenblik te voren verwacht had, was 't een koncerto van verontwaardigde verbazing. Hoe diep beschaamd wist ik me nietig en machteloos tegenover hun kleinzielige opvattingen van zuinigheid staan. Gekrenkt door die kritische verwijtende blikken, deed ik bondig verstaan dat ik in de Spartakring gewoon was fatsoenlijk gekleed te verschijnen. Ik wou me daar door een kleedij, die me dag aan dag de keel uithing, niet belachelijk maken!... Mijn stijgende verbittering werd ik physisch gewaar door nevralgische trekkingen in de borststreek. Onder de indruk van die ziekelijke sensatie, en bewogen als 't ware door een gevoel van medelijden en rechtvaardigheid jegens mezelf, wond ik me op tot een krisiswoede die me vanzelf, zonder het oordeel van mijn huisgenoten af te wachten, besluiten deed:
- Als jullie het niet velen kunt, dat ik minstens ordentelijk gekleed onder de menschen kom, dan wil ik je wel het genoegen doen thuis te blijven.
Ik meende me nu aan de hevigste scene te moeten verwachten. Tot mijn verwondering, ook tot mijn verbitterde spijt, werden mijn woorden door mijn moeder slechts spottend onthaald:
- Blijf thuis, jongen, blijf gerust thuis. Wat je niet doen kunt, moet je maar laten!...
Met de neiging tot zelfmarteling, die de melancholikus eigen is, besloot ik me hardnekking aan de sarkastische raad van mijn moeder te houden.
Dagen lang duurde de verbittering onverminderd in mij. Ik stelde me de onverkwikkelijke vraag of ik mijn moeder
| |
| |
een wrok toedroeg. Ook toen, als altijd overigens, was zij het die de eerste, hoewel schuchtere stappen tot verzoening aanwendde.
De herinnering aan het tooneel, dat zich toen in het bijzijn van mijn tante afspeelde, zal me eeuwig smartelijk bijblijven. Rond die tijd reeds had ik kunnen vermoeden dat mijn moeder door de ziekte ondermijnd was, die vreeselijke ouderdomsziekte waaraan ze ten gronde zou gaan. Hoe weinig helaas! kende en zag ik haar in die dagen! Hoe ver ik van mijn moeder afstond moest blijken uit de koelheid waarmee ik haar bejegende, uit mijn gewoonte, weinig of niet met haar te spreken, en haar bij mijn weet nagenoeg nooit in de oogen te zien. Hoe is het mogelijk dat ik in herinnering nochtans een zoo scherpe voorstelling van haar gelaatstrekken bewaard heb? Ik zie haar nog weer, zooals ze mij op die vreeselijke namiddag onbewust moet voorgekomen zijn. Met brandende schaamte besef ik weer, hoe ik tersluik verachtend neerkeek op haar verwaaide, grijzende haar, en me koud afwendde bij de toevallige aanblik van haar roodomrande, zieke oogen. Toen reeds drukte haar bleeke, gerimpelde gelaatshuid al de hevigheid uit van een durende hoofdpijn en een beenrheumatiek waarover ze ternauwernood klaagde. In een zulke toestand, die ik door onverschilligheid loochende, waaraan ik als 't ware niet wilde gelooven, beproefde ze mijn hart te benaderen of minstens mezelf mijn leed als niet zoo erg, als min of meer belachelijk te doen inzien. Doch dát was juist waartegen ik opkwam.
Ik trof hen bij mijn thuiskomst beiden, moeder en mijn tante Mathilde, in de keuken. Ik had me na een sobere goeden dag aan tafel gezet, slurpte mijn koffie en at in stilte, vol aandacht voor een gesprek waarin ik me niet wenschte te moeien. Dwalend over huishouding en levensduurte ging het gesprek zich richten op kleederen en het duurde niet lang of schuchter, met een droevige en tegelijk toegeeflijke gelaatsuitdrukking, bracht moeder de overjas aan de beurt. De overjas die een overjas van vader geweest was, moest haar allicht om die reden een groote eerbied en liefde inboezemen, en ik spot niet, wanneer ik meen, dat ze misschien wenschte, hoopte, dat gevoel toch in me wakker te krijgen. Ze ging zelf, hoe moeilijk het haar ook viel in die dagen, de overjas halen. Ze was zelfs zoo kiesch me niet te vragen hem even aan te trekken. Ik voelde echter niets van de toegevende vriendelijkheid die moeder jegens me aan de dag
| |
| |
lei. Ik had haar genegenheid gewild, jawel, maar volstrekt zonder de overjas. Terwijl ze voor tante zijn hoedanigheden in het licht stelde, begon de boosheid zich weer te roeren in mij. Ik voelde dat men me met lieve redenen vriendelijk wilde gevangen nemen. Ook tante scheen mijn onwilligheid niet te begrijpen. Met een grijnslach dacht ik aan haar zoon die het toegelaten was zich als een modepop te kleeden. Opeens, nog vóor ik een enkel woord gezegd had, barstte ik los:
- Wel tante, als je 't dan toch zoo'n prachtstuk vindt, waarom neem je hem niet? Je zult er Frans vast een genoegen mee doen. Als het me vrij stond, gaf ik hem je graag kadeau, heel graag!... Hoor in elk geval naar de prijs...
Mijn moeder beheerschte zich niet meer. Haar hoofd begon te beven en om haar mond vertoonden zich zenuwachtige trekkingen. Stotterend, woedend, joeg ze woorden over mijn hoofd, die ik nooit van haar gehoord had. Ze scheen zich van de aanwezigheid van mijn tante geen rekenschap te geven.
- Moest ik je daarvoor als tiende grootbrengen? Beeld je niet in dat je beter dan je moeder bent, hoor? jij ezel! Had ik geweten dat je tot verdriet van je ouders moest opgroeien, dan had ik me liever op voorhand gehangen, jij oesem, hartvreter die je bent! Goddank, dat je vader je zoo niet meer zien kan... Maar weet je wat ik doen zal in 't vervolg?... Op je groote smoel zal ik je slaan, op je smoel, versta je?...
Ik had de slechte moed op deze vraag, die zeker niet als vraag bedoeld werd te antwoorden:
- Waarom op mijn smoel? mopperde ik. Neem de pook voor mijn part, en sla me de kop in!...
Mijn moeder zweeg, uitgeput. Haar hoofd zonk voorover. Uit de uitgeschreide oogen vloeiden geen tranen, maar de borst ging op en neer onder geweldig, aanhoudend snikken. Ik had intusschen mijn eetmaal in steek gelaten en was buiten gestormd. Rond elf uur 's avonds, toen ik zeker was dat mijn moeder slapen was, keerde ik terug. Al die tijd had ik door de motregen straat in, straat uit geloopen, zonder iets anders te zien, te hooren, te denken dan wat er tusschen moeder en mij was voorgevallen.
Toen ik thuis in de gang stond, bemerkte ik nog licht in de keuken. Moeder verscheen in de deuropening en vroeg op zachte, bijna vriendelijke toon:
- Had je een sleutel op zak? Er ligt er een op de schouwplaat. Die heeft Elza dan zeker vergeten...
| |
| |
Mijn beide zusters waren voor enkele dagen op bezoek bij mijn broeder te Brussel. De keukenkachel was in de loop van de avond uitgegaan. In de Decemberkilte had moeder geduldig op mijn thuiskomst zitten wachten. In de grove, zwarte sjaal scheen ze me, sedert de twist in de namiddag, nog ouder, grijzer, en haar gelaat door nieuwe smart nog bleeker en sterker gerimpeld geworden. Met welke innige overgave had ik op dat oogenblik niet voor haar neergeknield en mijn hoofd in haar schoot laten rusten!... Geen gevoelens van wrok of haat weerhielden me, doch het triestig verleden en al de pijnlijke harde woorden die ik vroeger had uitgesproken wogen op mij, en mijn armen hadden de kracht niet om vergiffenis te smeeken.
- Je zult wel zeker honger hebben, meende ze. Ik heb nog een paar boterhammen en een licht gekookt ei voor je klaargezet.
Elk van haar stille woorden drukte voor mij het schreiend verlangen uit de verloren zoon, die ik voor haar geworden was, terug te vinden. Een beverig en fluisterend ‘Slaapwel!’ dat ik geschroomd, met vochtige oogen herhaalde, scheen de verzoening te bezegelen, waarover we niet spraken, doch die, als een laatste, verzwindende geur van uitgebloeide bloemen in het vertrek scheen te hangen.
Een gansche reeks van volgende dagen verliepen kalm en voor mij zelfs in de glans van een betrekkelijk geluk. Was ik mijn ontredderde persoonlijkheid weer meester geworden? Na die droevige dag, die eindigde met een minuut van late verzoening en toegeving, ging ik mijn overjas dragen met een achteloosheid die mezelf moest verbazen. Maar ik bleef er ook bij, me van de sportoefeningen op Woensdagavond te onthouden. Iets anders nog moest er op wijzen, hoe weinig ik er in de grond in geslaagd was, mezelf tegenover dat kleedingstug te emancipeeren.
Ik wist namelijk dat we beiden, Jenny en ik, 's middags rond dezelfde tijd onze wederzijdsche kantoren verlieten, en dat de wegen, die ons huiswaarts leidden, elkander kruisten. Tot voor enkele weken had ik altijd getracht haar op dit kruispunt te ontmoeten. Ik wou er tevens voor zorgen aan zulke ontmoeting geen opzettelijk karakter te geven. Zoo gebeurde het dan ook zelden dat ik Jenny te zien kreeg. Omgekeerd zou ik nu alles gedaan hebben om ook maar een enkele toevallige ontmoeting te verhoeden.
Een middag echter waarop geen enkel voorzorg me te veel
| |
| |
was geweest en ik het schuchter van achter een hoek uitwaagde de gevreesde de straat te verkennen, keken we elkaar plots, zij verrast, ik eerder verschrikt in de oogen. We hadden elkaar op een afstand van een tiental meter herkend. Ik kan niet gelooven dat mijn bedremmeldheid haar ontgaan is. Mijn overjas moet haar daarna de interpretatie vergemakkelijkt hebben. Ik gedroeg er me ook niet naar om innerlijk kalm te schijnen. Iets jeugdig jongensachtig in die plotse mooie-meisjesverschijning had me als sterke ontroering aangegrepen. Door de wind, die sterk tegen haar inwaaide en de mantel wapperend om knieën en dijen drukte, viel me bijzonder in haar tred een bijna mannelijk elastische beweging op. De buste kwam me fier en hoogstaand tegen. Van onder het helmhoedje waaiden bij de slapen een paar verwarde krullelokjes achteruit, en ik... ik moest haar door die plots verschenen, krijgshaftige schoonheid minstens verdwaasd, verslagen lijken. Als een schooier voelde ik me tegenover die mooie, netgekleede verschijning in het niet zinken.
- Ernest!... riep ze spottend en met groote verwonderde oogen. Wat eer jou te ontmoeten!... Kom je nog wel naar Sparta?
Twee Zondagen achter elkaar was ik verplicht geweest de kring te verzuimen.
- Ja-ja, Zondag!... Natuurlijk!...
- Na-tuurlijk! ja-ja, na-tuurlijk! Zondag! aapte ze me stotterend na. En waarom niet Woensdag? morgen?...
- Woensdag... gaf ik aarzelend te hooren - verlegen streek ik me de kin - Woensdag... Je begrijpt... ik... Jenny... ik lees nog en werk wat... 's avonds... en...
Geduldig liet ze me uithakkelen. Intusschen voelde ik me benauwd worden bij de vaststelling dat ze met neergeslagen blik opmerkzaam en herhaaldelijk de knoopen van mijn overjas telde. Het viel me niet moeilijk die blik als een teeken van misprijzen te verklaren. Het antwoord van Jenny sprak deze indruk ook niet tegen.
- Zoo,... je leest en je werkt... Zoo...
En na een lange ondraaglijke stiltepoos:
- Nu, lees en werk dan! Ernest, dag hoor! Ik ben haastig...
Vernietigd door een onhartelijke bondigheid, die ik van haar in gesprek niet kende, bleef ik haar enkele seconden nastaren. Naarmate ze zich verwijderde, versterkte zich in
| |
| |
mij het somber geloof dat ik wegstierf van haar. Verstijfd, verstard, stond ik een oogenblik totaal met de ellendige ziel van mijn overjas vereenzelvigd. Ik keek Jenny achterna. Haar schoonheid en zwier waren me vreemd en pijnlijk geworden. In mijn borst was het nijpend koud. Op weg naar huis had ik wel kunnen schreien. Doch ik rilde slechts en klappertandde.
De gansche dag beheerschte mij het akelig gevoel, door een enkel verlegen antwoord mijn hartelijke verhouding tot Jenny te hebben vernietigd.
De volgende dag werd ik gewaar dat alle hoop nog niet dood was in mij.
Op Vrijdagavond van dezelfde week, vier dagen pas na de ontmoeting met Jenny, bij het verlaten van mijn kantoor, kwam ik achter een paartje aangestapt. Die beiden daar vóór me gingen dicht gearmd, en bescheiden deed ik mijn best om niet te merken, hoe ze zich lachend, lief en koesterend tegen elkander aanvleiden.
Tot op zeer korte afstand genaderd, joeg me opeens een angstschok door de keel.
Neen! neen! er was geen twijfel onmogelijk. In de jonge vrouw had ik wel degelijk mijn Jenny herkend. Haha! mijn Jenny!... Wat had ik me zoo lange tijd wel ingebeeld? En met Filip R... wel! Filip van dezelfde Spartakring. Hoe was dat mogelijk? Was ik dan blind of krankzinnig geweest?... Inderdaad! ik was er juist de sentimenteele schooier naar, om zulke verwaande illuzies te koesteren. Verbeeld je dat: Jenny en ik! Jenny op wandel in gezelschap van mijn overjas, mijn buiskleedij, 't plaatijzeren harnas!...
Het moest mezelf wel gek voorkomen, in mijn overjas de oorzaak te zien van een zoogenaamde breuk (breuk van een verhouding die allerwaarschijnlijkst nooit had bestaan) tusschen Jenny en mij. Nochtans, na die tweede ontmoeting, kwamen alle geleden verbittering en smart me gesymboliseerd voor in dat kleedingstuk. Ik stormde huiswaarts als een blinde gek. Rechtdoor ging ik op een doel, waarvan de vage donkere voorstelling me telkens in doffe woede ontstak.
Bij mijn thuiskomst was ik eindelijk ietwat kalmer, maar dan ook des te treuriger geworden. Ik had rustig mijn overjas aan de kapstok gehangen en trad de keuken binnen, waar ik moeder en Elza vond. De tafel stond gedekt. Ik bemerkte tot mijn ergernis dat moeder zich de moeite had
| |
| |
getroost appelbroodjes te bakken. Ze wist dat ik op die kost verzot was. Zonder twijfel bad ze aan mij gedacht. Nu echter maakte die attentie me wrevelig. In stilte had ik langzaam en met moeite een broodje gegeten. Dan slurpte ik mijn vergeten koffie, wrokkend en zinnend als 't ware op de wijze waarop ik mijn huisgenooten die overtollige vriendelijkheid kon betaald zetten. Toen merkte moeder op:
- Heb je nu al genoeg?
Lijk voor mezelf antwoordde ik ‘Ja’, brommend, onhoorbaar haast. Ongevraagd schonk Elza mijn kop vol.
- Maar nee! riep ik bitsig, als ik nu genoeg heb!... En ik sloeg haast met de vuist op tafel.
- Kalm, spotte Elza, kalm, jongen!...
- En zure gezichten hebben we hier ook genoeg! zei moeder, de stem verheffend.
- Inderdaad, merkte ik op, die hebben we hier genoeg. Zoo ben ik dan ook met het mijne geen uitzondering op de regel.
Instinktief had ik verwacht dat moeder zou opstuiven, maar ze verwaardigde zich niet op mijn repliek in te gaan. Ik draaide dus door:
- Gelukkig ben ik niet verplicht met een gezicht naar jullie smaak over straat te loopen. Aan je mooie overjas heb ik overigens genoeg. En tot hier! voegde ik er bij, met de hand langs de kin strijkend.
- Wat je zegt!... betwijfelde mijn moeder op de ironische toon die bij haar steeds aan een hevige uitbarsting voorafging.
De graad van mijn opwinding belette me, nog verder acht op haar woorden te slaan. Ik ontzag niets meer. Alleen mijn vertwijfeling kende ik nog. Eén met mijn woede geworden, was ik rechtgestaan:
- En als je 't weten wilt, riep ik uit, je mag me slachten, maar daarbuiten hangt hij en hij kan er voor mijn deel blijven hangen! Met dat lor ga je me 't leven niet vergallen! Je kan me slachten, zoo seffens, maar me langzaam kapot maken...
Ook mijn moeder was bleek aan het overeind van de tafel opgerezen. Ze staarde me aan met waanzinnig verwonderde oogen. Opeens vertrok zich de gapende mond met een krampachtige lach:
- Haha! kapot!... Hartvreter! ja, kapot zul je me krijgen!... Haha! hij kapot!... de snotneus!... Buiten!... buiten!...
| |
| |
Lijk een uitzinnige blinde, met wild grijpende handen, trad ze van de tafel weg. Ze scheen het een of ander voorwerp te zoeken, blijkbaar om er mee te gooien of te slaan. Een steenen tas rolde van tafel. Als bij toeval kreeg ze van de schouwplaat het mooiste wat we hadden, een driehonderdjarige vaas, te pakken. Minder dan een poging deed ze om de arm op te heffen... en de vaas viel aan scherven.
Wat kon haar in dat oogenblik, waarop ze haar zoon als zoon niet meer herkende, nog eerbiedwaardig of heilig voorkomen?... Ik zag nog, vóór ik buitenstormde, hoe Elza mijn ontzenuwde moeder naar een stoel toehielp.
Ik ging zitten in onze achterkamer, waar ik gewoon was te werken. Nochtans volstond dit niet om me aan de storm-sfeer te onttrekken. Het lawaai van de twist bleef nazoemen in mijn hersens. De ruimte van deze kamer was me te groot, schijnbaar te vol van onrust en rumoer; een cel van een paar vierkante meter zou me nu goed gedaan hebben. Ik was te vol van het weedoend gevoel iets dierbaars te hebben stukgemaakt en daarover toch geen berouw te kunnen hebben Instinktmatig sloeg ik een boek op en poogde me door lektuur uit de werkelijkheid af te zonderen. En inderdaad las ik, mechanisch, en met een verwoedheid die me alle begrijpen onmogelijk maakte. Zoo zat ik minstens een tiental minuten met het gebogen hoofd in de handen. Intusschen had ik vagelijk gehoord dat moeder te bed was gegaan. Eindelijk kwam Elza de kamer binnen. Mijn hart begon te bonzen...
- Je moest je schamen, fluisterde ze bitsig. Dat je een moeder van bij de zeventig zooiets kunt aandoen! Bah!... Had je vader het moeten beleven...
- Ja, viel ik in, haal vader er bij... 't Refrein van het eeuwig liedje.
En ik voelde op de stond hoe gemeen ik deed, toen ik nog zei:
- Vader, vader, immer en altoos vader, alsof de man pas gisteren begraven is.
- 't Is nu al wel, zei Elza grimmig bij het weer buitengaan. Zwijg liever. Bijtijden zou men gaan twijfelen of je niet wel bij zinnen bent.
Toen ik diezelfde avond door de huisgang stapte, bleef ik plots, op een paar meter van de kapstok, stilstaan. Koud geworden over het gansche lichaam had ik het gevoel alsof me het bloed uit de aderen gestuwd was. Een oogenblik
| |
| |
meende ik de wrekende hand van mijn vader grijpend in mijn nek te voelen.
Vanaf dit oogenblik - het zou wel later blijken - moest zich in mijn bewustzijn een grond uit bijgeloovige elementen samenvoegen, en grootendeels daaruit wellicht zouden latere kommer en wroeging oprijzen.
Een paar dagen daarna vernam ik de toegeving van moeder, - toegeving die ik bijna niet meer verlangde: de jas was aan de werkmeid weggegeven; haar man een metser, kon hem best gebruiken.
Pas twee maanden later werd mijn heel ziek geworden moeder naar het gasthuis overgebracht. Een darmoperatie was dringend noodzakelijk geworden. Op zoo hooge leeftijd verdroeg ze daar echter de gevolgen niet van. Een week na de heelkundige bewerking werd mijn moeder begraven.
Ik waag het niet de indruk te ontleden die door dit afsterven in mij werd nagelaten. Alleen kan ik zeggen dat eerder dofheid dan smart mijn gemoed vervulde. De herinnering aan Jenny en de vervlogen winterdagen werkte nog donker na. Eerst lang daarna, meen ik, ter gelegenheid van die nieuwe, onverwachte ontmoeting, zou bijgeloovige onrust in me wakker worden.
Ik was die morgen vóór acht uur op weg naar mijn bureau. Vóór mij ging een man die ik, eerst toen ik hem dicht genaderd was, als de drager van mijn overjas herkende. Ik schrikte een weinig, en schaamde me. Een jeukende warmte brak op mijn voorhoofd uit. Ik wist niet of de man me kende. Toch, om hem niet voorbij te stappen, vertraagde ik mijn pas. Vóór de winkel van een lijstenmaker had ik gelegenheid om enkele oogenblikken stil te staan. Toen ik eindelijk weer verder ging, bemerkte ik aldra tot mijn verbazing, dat ik de metser, ondanks mijn matige stap, weer had ingehaald. Het terugzien van mijn overjas was me bijzonder pijnlijk. De panische vrees, dat de metser zich eensklaps zou omwenden, deed me besluiten de straat over te steken. Pas was ik op het voetpad aangeland of het angstzweet brak me uit. Van welke vervolging was ik het mikpunt geworden? De man daarover had mijn voorbeeld gevolgd. Ik dacht er niet aan hem nu nog te ontwijken. Starlings keek ik vóór me uit, doch toen hij de boord van het gaanpad genaderd was, keek hij me vlak in het gelaat, groette me en vóór ik er aan denken kon hem terug te groeten, was hij een van de woningen die ik voorbij moest binnengestapt. Dich- | |
| |
terbij gekomen, bemerkte ik de zwartgedrapeerde ingang van een sterfhuis waar nog menschen binnengingen om een gestorvene te begroeten.
Verscheidene volgende dagen trachtte ik tevergeefs het denkbeeld van die zonderlinge ontmoeting uit mijn hersens te weren, en ook later nog zou de herinnering nawerken. In mijn pasgeleden droom heeft ze zich in het kader van die bittere winterherinneringen weer duidelijk veropenbaard.
Ik wist me, bij het begin van die droom, op weg naar onze woning. Duidelijk herkende ik de laatste huizenrij die ik voorbij moest om op mijn bestemming te komen. Maar opeens, toen ik de plaats genaderd was waar ik mijn huis dacht te vinden, kwam ik tot de verwarrende ontdekking dat het er niet meer was. Ik bevond me integendeel vóór hetzelfde sterfhuis waar ik in werkelijkheid, lang geleden, de drager van mijn overjas had zien binnengaan. Ik keerde angstig terug, doch aldra, zonder me daarover te verbazen, stelde ik vast, dat ik toch weer onze buurt had bereikt. Voorbij dezelfde bekende huizenrij wilde ik weer naar onze woning toegaan, doch ik kwam tot dezelfde verbijsterende vaststelling: ons huis was er niet meer en ik herkende weer duidelijk de zwartgedrapeerde ingang van het sterfhuis. Onder de invloed van een doodelijke angst wilde ik omkeeren en vluchten. Doch toen bemerkte ik de metser die me, gekleed in mijn overjas, tegemoet stapte. Onmiddellijk liep ik weg in tegenovergestelde richting, maar vóor me uit, dichter dan daareven, bemerkte ik dezelfde verschijning. Ik wist me gedrongen tusschen twee gevaren die ik voelde naderen. In mijn doodsangst stormde ik het sterfhuis binnen en sloeg de deur achter me dicht. Achteraan in de donkere gang herkende ik onze keuken. Er brandde miezerig licht. Ik ging binnen. In een gedrukte gemoedsstemming bleef ik in een hoek bij de deur gedrongen stilstaan. In de hoek tegenover mij zat moeder in haar sjaal roerloos ineengedoken op een stoel. Na eenige tijd hief ze langzaam het hoofd op en een witte, lichtende blik vestigde zich op mij. Ik zag haar geel en beenderig smartgelaat zoo als het mij van op haar doodsbed was bijgebleven. Grijze lokken, stijf en verward als hooi, omkransden het doorgroefde voorhoofd en de holle slapen.
- Je wilt hem dus niet dragen? vroeg ze me treurig en kalm.
Ik wou spreken, ik wou schreeuwen, maar kon niet. Het
| |
| |
scheen me zelfs toe dat ik me niet bewegen kon. Mijn moeder stond recht en begon het vertrek op en neer te gaan. Bij elke moeilijke, slepende stap hief ze zich kreunend de zware buik, en daarbij maakte het hoofd, dat ze met beide handen bij de slapen omvat hield, een wiegende smartbeweging. Even stond ze stil en vroeg weer:
- Je wilt hem dus niet dragen?
Ik wou naar haar toekomen, haar spreken, vragen, ‘meeken,... maar de gedachte dat ik een beeld was geworden had volle macht over mij.
- Goed, hoorde ik haar zeggen, dan zal ik hem zelf dragen.
Ze greep de jas uit een donkere hoek en schoot hem aan. Dan schoof ze een stoel bij het venster. Nu eerst bemerkte ik dat op de breede vensterbank een doodskist stond. Ik zag machteloos toe, hoe mijn moeder op de stoel klom, de doodskist opende en daarin ging liggen. Vanaf dat oogenblik was ik terug in staat me te bewegen. Wanhopig viel ik op de kist, waarvan het deksel zoo pas was toegeslagen. Ik trachtte dit weer met een enkele hand te openen; de andere scheen ik daartoe niet te kunnen gebruiken. Ik had het gevoel dat ik me de nagels stuk krabde en voelde bloed langs mijn hand vloeien. Aldoor riep ik: Moeder! moeder!... en terwijl ik me als een razende inspande om de kist open te krijgen, scheen deze mee met de vensterbank omhoog te stijgen. Uitzinnig duwde en rukte ik voort. Ik stond ten slotte op de teenen. Mijn linkerarm was voos gewerkt en ik werd pijnlijk gewaar dat ik de stijgende kist moest laten. Dan werd ik wakker. Mijn linkerarm lag heel ongemakkelijk, met de schouder onder mijn hoofd, naar de houten bedsponde toegestrekt. Nog half beklemd rees ik overeind.
De avond te voren, bij het slapengaan, had ik een bloemlezing uit Nietzsche geopend op mijn nachttafel laten liggen. Terwijl ik me loom de beenen uit het bed liet zakken, viel mijn blik op een kort aforisme. Met een bittere glimlach bleef ik eenige tijd voor me uitstaren. Daar stond ongeveer:
Wroeging is - als het bijten van een hond in een steen - onzin.
René Berghen.
|
|