te worden. Doch dit in het voorbijgaan; al ben ik klassieker, ik kan ook uwe volkszangen huldigen.
Met achting,
Uw dw. dr.
C. Vosmaer.
Inderdaad! Emanuel Hiel, (1834-1899), had in bedoelde Inleiding geschreven: ‘Diep ellendig, vind ik het, vriend, wanneer ik liefhebbers zie, want dichters zijn het niet, die Grieksche dichtvormen gebruiken, om hunne gevoelens, om moderne gedachten uit te drukken. Daar is iets in dat vloekt met den aard der gevoelens en met onze taal. Och, ik weet wel, dat onze taal gesmijdig is, dat men haar kan dwingen alle wendingen aan te nemen; ik weet ook, dat het een vermakelijk spel is, - want het is niets dan een spel, - Oostersche, Italiaansche, Spaansche en Fransche vormen na te poetsen; maar drukt men in die vormen zijne Vlaamsche gevoelens uit, dan is men in tegenstrijd met het eerste, het onomstootelijke kunstprinciep: Er moet overeenstemming zijn met gevoel, gedacht en vorm!
Zeker, mogen wij de dichtvormen kennen en bestudeeren der oude en moderne volken; ja, ze zelfs waardeeren en vereeren! Maar we zijn noch Grieken, noch Oosterlingen, noch Italianen, en kunnen en mogen bijgevolg ons niet uitdrukken zooals zij. Indien wij het doen, dan zijn wij navolgers; dan, ik herhaal het, hebben wij geen reden van bestaan; dan brengen wij niets waars, niets deugdelijks, geen kunst-, maar wanscheppingen voort!’
Hooger had Hiel reeds gewaagd van: ‘de vertalingsziekte waardoor vooral onze Noordnederlandsche dichterbroeders besmet zijn’, van: ‘de drooge geest- en hartelooze navolgers van uitheemsche dichtvormen’, had hij het over ‘de opbeuring van het volk’: ‘Die opbeuring worde het edel doel aller jonge mannen, aller jeugdige dichters! Dit doel bereikt men niet door zoutelooze liflafferijen, Oostersche spitsvondigheden, in ritornellen, terzinen, of ghazelen gedraaid en gewrongen, en nog minder door slijmpoëzieën, waar al wat ziek, kreupel en blind is, opgehemeld en ter gedurige aanbidding wordt uitgestald. Niet alleen zijn zulke kunstvoorstellingen onesthetisch en valsch, bedriegelijk en ongezond voor ons volk. Daardoor wordt het in slaap gewiegd en in zijn lijden vindt het ten laatste genot.’
Waarmede hij voorzeker, niet alleen op Vosmaer, ook op