Vlaamsche Arbeid. Jaargang 25 [20]
(1930)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 372]
| |
Nabeschouwingen over Permeke's laatste werkenGansch in beslag genomen door den opbouw van zijn woning te Jabbeke, - landelijk dorp tusschen Brugge en Oostende - heeft Permeke in 1929 en gedurende 't voorjaar van 1930 betrekkelijk weinig voortgebracht. We beschouwen die periode, na de geweldige verwezenlijkingen van de twee vorige jaren, als een tijdperk van rust en artistieke bezinking. Het bleef bij doeken van kleineren omvang, meestal landschappen, slechts een paar groote werken, als ‘De Zaaier’, een teekening, en ‘De Schopdrager’, een schilderij, zeer karakteristiek en van groote waarde, maar waarvan we de beteekenis in deze bladzijden niet nader zoeken te bepalen. Een steen woog op Permeke's inspiratie, maar 't geweld van den zomer heeft zijn kommer weggewenteld en hooger en voller dan voorheen gulpt thans de bron van zijn scheppingsgeestdrift. Permeke is een geniale persoonlijkheid. Zoo ongeveer klinkt het streng gemotiveerde besluit van mijn uitgebreide monographie over den grooten Vlaamschen kunstenaarGa naar voetnoot(1). Die overtuiging heeft de oude ‘Dietsche Warande’ geweldig uit haar humeur gejaagd. Ze spreekt van ‘een onverantwoordelijk en kritiekloos oordeel’. Maar even hoog gestemd was de bewondering van Karel Van de Woestijne, is de huidige meening van Prof. Vermeylen en van verschillende, algemeen gewaardeerde buitenlandsche critici, als de Franschen Edmond Jaloux en Andry-Farcy, als de Hollander Albert Plasschaesrt. - ‘Opwinding’? - Geen hunner behoort tot de jongste generatie. Hebben ook zij zich vergist? Een vraag die ik innerlijk herhaal, nu ik voor de | |
[pagina 373]
| |
zooveelste maal met gespannen verwachting in Permeke's werkplaats sta. Een atelier hoog en wijd als een kliniekzaal, met helzwarten vloer en kalkwitte zoldering, Permekiaansche contrasten. Naar 't Westen en 't Oosten een zwaar balkon in gewapend beton, blauw omlijst; naar 't Noorden een effen venster: drie gapende openingen op verre horizonnen van hemel en groen, waartusschen de helle roep van 't rood der daken. Snelle auto's slieren onophoudend voorbij de woning met snokkend klaksongeloei en zoevende spanning van remmen op motor en raderen, want juist daar is een bocht van de baan. Permeke ziet nauwelijks dit oppervlakkig geweld, dat 't leven rythmeert eener speelsch-haastige menschheid met lichte verbeelding en slapende ziel. Permeke verwijlt met zijn droom op een hoogte waar de razende jacht van werelden roerloos voortbeweegt op de wegen der eindeloosheid en de ontzaglijke stilte der spheren het tumult beheerscht van hartstocht en storm. Permeke grijpt te midden van een massa kleinere werken, een reeks marines en landschappen. Hij schudde ze met een gemakkelijk gebaar uit den hoorn van zijn kunstenaarsrijkdom. Een weelde van voldiepe kleuren, de landschappen met heftige tegenstellingen van rood, geel, groen en purper blauw, de zeezichten bij uitzondering bont, meestal één domineerende toon: zwart-blauw, grauwgrijs, een enkele maal zelfs groen. Sommige van die composities zijn oppervlakkig, haastige schetsen, blootgeworpen als 't schuim van een onbezonken gevoel; de meesten schenken een overvloedige maat uit de volheid van 's kunstenaars kunnen; in allen voelt ge een hak van zijn klauw. Korte poëmen van Permeke's extase voor land en zee, openbaringen in een vluchtigen lichtdruk van 't wezen der aarde. Vergeleken met de landschappen uit 1928 en de marines uit 1924-25, brengen die doekjes geen verrassing. Dezelfde algemeene kenmerken; eenzelfde bouw, eenzelfde wijdschheid, eenzelfde eenvoud en directheid van zien en zeggen, eenzelfde strenge ernst. Zelfs zijn bonte gezichten wekken een zwaarmoedig gevoel en over zijn landschappen glijdt zelden een sereene, nooit een licht blije stemming. Maar we verlangen naar omvangrijker werk, den totalen Permeske. Het eerst treft ons een groote houtskoolschets: De Maaier, een teekening die een schilderij wordt door een | |
[pagina 374]
| |
sober spel van bruine tinten en vluchtige schaduwen die over de vlakken bewegen en de scherpe trekken van de hoofdlijnen. Naast de Zittende Maaier uit 1928, deze Maaier aan 't werk, zamelend met loom gebaar een kale garve, lastig gewonnen op een hoekje verloren braak land. Schamele werker, moe gebogen over zijn bard labeur, starend met wijdopen vreugdeloos oog naar de armoedige gift van de aarde, toch niet ellendig, omdat in dit oog achter een waas van vermoeienis en vreedzaam verdragen leed het stille licht van een ondoofbaar leven gloeit. Deze teekening overrompelt onze ziel, als De Blinden van Breughel, met een grootmenschelijk meêgevoel, schrijnende mengeling van genot en smart; als alle groote kunst roept ze in ons den grondgolf wakker van een onverzadigbare hunkering, schreeuw om 't volle leven van de diepten om vervulling. Naast die houtskoolteekening stelt Permeke een grootte schilderij. Drie vrouwen zitten op 'n gedempten en toch gloedvollen achtergrond, frontaal naast elkaar. De eerste links, met de armen over de borst gekruist, schijnt nauw verwant met de zwaargebouwde moeder uit de Boerenfamilie van 1928. Vast van spieren en sterk van gemoed is ze in staat groven last te torsen. Ze ducht geen arbeid en zwicht geen leed. Geen uitdagende houding, dit ware gemeen. Permeke's figuren zijn nooit gemeen, tot in uiterste ellende eenvoudig en vroom blijven ze in kracht of zwakheid verbonden met de natuur, met iets van haar wijding en adel. Min karakteristiek is het middenfiguur, een nog jonge vrouw, malscher van vormen en oppervlakkiger van blik, ze werd nog niet gebrandmerkt door 't leven. Is het daarom dat de kunstenaar hier de plastieke gespannenheid van de lijnen vaag liet vervloeien in de duisternis van opdringende schaduwen? De derde gracie vormt het hoofdaccent in de rhythmische gevoelsontwikheling van het schilderij. Haar enge borst is platgedrukt tusschen twee gebroken lamhangende armen. Gansch haar wezen is oog, zwarte blik in witte holte, oogen breed opengespalkt, die staren met geheimvol-beangstigde strakheid. 't Lijden en de brutaliteit van 't bestaan hebben alle veerkracht gebroken. 't Lichaam is uitgebrand, maar als in de zooeven beschreven Maaier, smeult onder de asch een wonderlijk leven, dat juist door 't ineenstorten van alle hoop verlost schijnt: vereeniging van zwakheid en geestelijke kracht, passielooze gelatenheid, die de liefde niet doodde, levensversagen dat redding vond in onbewustewij- | |
[pagina 375]
| |
ding aan erve, man en kind. Die bijna noodgedwongen en toch niet fatalistische levensaanvaarding in uiterste levensschamelheid keert telkens terug in Permeke's schepping, van zijn Paria uit 1912, langsheen zijn Visscher met slagspaan uit 1924, zijn Biddende Moeder uit 1925, zijn Zittende Vrouw uit 1929, tot de evenvermelde Maaier en deze Drie Vrouwen uit de allerlaatste periode. In die reeks ontmoeten we sommige van zijn heerlijkste prestaties. Geen onmiddellijke werkelijkheid, maar ook geen vrije fantasie, hoogere wezenlijkheid die de oppervlakkige verscheidenheden zooals ze voorkomen bij 't dagelijks geziene land- en visschersvolk, verklaart door de veel omvattende en toch synthetisch-ééne verschijning van het oorbeeld. Want hier vooral blijkt Perneke's kunst ideëel, maar als de kunst van Shakespeare en Dostoiëwsky, nooit abstract en vervlakkendalgemeen. Zijn visschers en boeren, als zijn zeezichten en landschappen, groeien tot typische voorstellingen, toch blijven ze in hun volstrekt-eenig voorkomen concreet, omdat ze niet werden gewekt door een willekeurige beslissing van den geest, maar met onafwendbare noodzakelijkheid geboren uit de eenzame ontmoeting van de tragische werkelijkheid en Permeke's ziel. Nu staan we voor een derde groote compositie, een Zittende Boer met Koe. De vreedzame stemming van het Landschap te Astene uit 1923, maar meer ‘aetherisch. De boer, een vlek vervaagd geel van Napels, zit rechts van het doek de handen op de kieën gevouwen, de langzame blik gericht op 't onbepaalde. Meer naar de diepte rechts, een koe, ze kijkt hypnotisch naar den boer, roerloos. Boer en koe liggen gedompeld in een atmospheer van wazig-groene donzigheid, milde weelde van een natuur die 't leven voedt van dier en mensch. De zie van Permeke zonk neer in de lauwe stilte van den zomeravond, een ziel rijk aan innerlijke ervaring en kalm, breeduitdeinend gevoel; niet vreugdig, maar vredig, berustend. Als samenstelling de simpelheid van een middeleeusche volkshoutsnee, als koloriet de geraffineerdheid van Rembrandt. Een meesterlijk doek. De Maaier, die Boer met Koe, de Drie Vrouwen behooren tot het beste van wat de kunstenaar ons tot heden schonk, toch brengen ze, evenmin als de hooger beschreven landschappen en marines, een verassing. Ze staan op een lijn met den Manddrager, de Twee Broeders, het Moederschap, De Zeug, De Zittende Vrouw en andere prachtwerken uit de | |
[pagina 376]
| |
periode 1926-1928. Eenzelfde enkelvoudigheid van het gegeven: boer, land en zee; eenzelfde enkelvoudighied van de uitwerking: monumentale eenvlakkigheid, primitieve simpelheid van de samenstelling, sterk gedrongen vervorming der gestalten; eenzelfde afstand eindelijk tusschen droom en werkelijkheid. Groote kunst, geen ‘nieuw geluid’, dat U plots doet omzien als bij den aantocht van 't onverwachte. Het onverwachte! Permeke keert een nieuw schilderij. Daar staat het voor me, overweldigend. Een bonkig gevaarte ligt voorovergeslagen, den kop vooruit naar den toeschouwer, de voeten in de lucht, - is het een man, is het een vrouw? - 't Botst neer uit 'n eindelooze hoogte, die sterk den wand afsluit, overgloeit door een rooden gloed, de vlam der diepten. De schilder zag een wiedster, de aarde en de zon en er schokte een beeld los, titanisch. Twee machten mensch en aarde in een tragische omhelzing, neerlaag en overwinning, strijd en liefde. Ditmaal een volstrekt vrije creatie, buiten en boven de natuur, het expressionnisme van Frans Marc's Blaue Pferde, Chimeren, jagend in razende vaart doorheen 't mysterie van 't eerste wereldlichten. Maar Marc is beschaafd, hij bond zijn gestalten in een span van rhythmische heelalkreitsen, die evenwichtig om elkaar ringen. Permeke's Wiedster is brutaal als een knots in de vuist van een boschreus. Hoe dondert een lawine naar den afgrond? Hoe scheurt een rotsblok langs de bergflank? Zoo stort Permeke's wiedster. Voorhistorisch visioen, heet door 't geweld van gloeiend rood, dat mensch en aarde omstrengelt met de laaiende tongen van een wereldbrand. Hier we staken onze beschouwingen, we zouden herhalen wat we reeds op iedere bladzijde van ons essai neerschreven, daar we telkens bewonderen moeten, - zij het dan in stijgende mate, - dezelfde fundamenteele kunstenaarsgaven, die heel de moderne kunst kenmerken, maar in Permeke samentreffen tot een volledige en gansch unieke openbaring. Monumentale vastheid van het koloriet, elementariteit van de vormen, synthetische zegging alomvattend en eenvoudig als de natuur, heftig geconcentreerde en diepdoordringende kracht van een sterk pathetische visie. Geen helderheid, doch ook geen angst, geen sereniteit, doch ook geen pessimisme. Realitische levensaanvaarding uitgedrukt in botsrake beeldgedaanten, vast middenpunt ondergedompeld in de mysterievolle onbepaaldheid van Rembrandtiaansche kleurensymphonieën. Samen voeren ze ons in 't rijk van | |
[pagina 377]
| |
de stilte, 't rijk 't van de mystiek, de stilte van den nacht, waar ge 't verre ruischen hoort van duistere oceanen aan desolatte zielsoevers. Er is vreugde over mij gekomen, dat hebben het licht van de dalende najaarszon en de schoonheid van Permeke's kunst gedaan. Wat schelen me bijkomstige tekorten, 'k zag machtige 'k zag gave schoonheid. Permeke's is een der groodste kunstenaars van onze eeuw, dus van alle tijden. Heeft Andry-Farcy zich vergist? Hebben Van de Woestijne en Vermeylen zich vergist en na drie groote namen gansch nederig... heb ik me vergist.
A. Stubbe (ss. R.). |
|