| |
| |
| |
[Nummer 3-4]
Karel van de Woestyne
Aan den herfst is Van de Woestyne heengegaan, als reeds in bladerval verdwarrelde de mildzomerlijke glorie. Zeer stil geschiedde deze uitvaart onder het gewoel van het Vlaamsche forum. Ja, er werd zelfs een schamper woord gesproken, en politieke hartstocht heeft de laatste hulde ruw geschonden.
Deze lezing zal een krans vlechten op de glorierijke zerk, die nooit door het mos der vergetelheid wordt overgroeid.
| |
Ons standpunt.
De norm die wij ter toetsing van Van de Woestyne's werk zullen aanleggen, is de zuiver esthetische. Het kan o.i. niet de vraag zijn in hoever Van de Woestyne heeft bijgedragen tot de ontvoogding van het Vlaamsche volk, en waar zijn dichtkunst uit dezen gezichtshoek wordt betracht, bezigt men een valschen maatstaf. Wel kan men de vraag stellen of Van de Woestyne de Dietsche kultuur heeft bevorderd en dan luidt het antwoord dat zijn aandeel er een is van hooge geestelijke beteekenis. Zijn inschrift op de tafelen der waarde, al mogen inzonderheid de jongeren veeleer andere teekenen ook binnen de esthetica involgen, is onvergankelijk. Welke ook de gedragingen van dezen dichter mogen geweest zijn, hoe wij ook, begaan als wij zijn de kweekbodem uit te delven waaruit eens onze Zuidnederlandsche kultuur gedijen kan, zijn afzijdigheid betreuren, de hoofdverdienste van Van de Woestyne blijft hierin bestaan dat hij de kunst gevrijwaard heeft van alle buitenesthetische inmenging en steeds een resolute tegenstander was van haar politiseering. Er is
| |
| |
een tijd geweest, n.l. onder den onmiddellijken invloed van de oorlog en zijn neerslag op alle gebied, dat de kunstenaars in dit land zich gerechtigd achtten hun lier met een goedendag te verruilen en bij het presteeren van kunst van de aprioristische bedenking uitgingen, dat de Vlaamsche lotsbestemming door strijdlyriek en wekroepen het best zou zijn gediend. De pathetisch-propagandistische poëzie van de Clercq niet te na gesproken, die in dit opzicht werkelijk de pregnante verwoording van Vlaanderens nooden en zijn machtsheffing naar opstanding scherp saambalt en vormvast veruitwendigt, is het gebleven bij propagandalyriek van aktueelen aard, dat wil zeggen, tijdsaksidenteel. In de figuur van Van de Woestyne nu, vinden wij onder de individueele interpretering en de dezen dichter specifieke gamma van gewaarwordingen deze glinsterkern van eeuwige poëzie, die alléén waardebepalend het gehalte van dichtwerk valuteert, omdat van hem uitstraalt een glans die boventijdelijk is, en waardoor een klaren boog wordt geworpen van de persoonlijkheid naar het overaardsch-vizioenaire. Poëzie is hoogste extase, algeheele identificeering van dichter en aanschouwingsobjekt. Haar stuwkracht fonteint uit de onbewuste diepten van de begenadigde persoonlijkheid. Waar vooropgezette utilitaire bijbedoelingen haar kond redematig worden bijgeschoven, pleegt zij vroondienst, en hier is de zuiverheid der in dit geval propagandistische of religieuze doeleinden geen verontschuldiging. Haar kristallisatieprocessus geschiedt niet op de dorre zandbank van het rationalism, wel in de ongepeilde diepten der onderbewustheid.
Wij beschouwen dus als een overwonnen standpunt, de humanitaire en politieke poëzie, omdat o.i. niet de opdracht van dichtkunst in eerste en laatste instantie postulatief kan bepaald worden door normen die wezensvreemd liggen buiten de intuïtieve wordingsdynamiek der poëzie zelve. Buiten de poëzie is er niets. Binnen haar is alles, dat is het herscheppen van levensindrukken, de kwintessensieering van gewaarwordingen die de geestelijke aandacht van den dichter aanroeren, in hem neerwentelen en weer hard gekristalliseerd boven het bewustzijnsvlak verschijnen. De verstandelijke factoren, de redematige ordeningsfunctie treden daarbij zeer zijdelings op, en hun aandeel slaat alleen terug op het formale, nooit op het intrinsieke, zij leveren den laatsten toets aan de gestaltenis, en hebben met de oorsprongsmatige zelfkreatie van dichtkunst geen raakpunten.
| |
| |
Dus, als wij de figuur van Van de Woestyne benaderen, is dit na aflegging van alle programdichting, of apriori vastgelegde gemeenschapskunst, alléén ontvankelijk voor de verre, crepusculaire glanzingen van zijn vers, in een poging tot objectiveeren, met uitsluiting van eigen esthetisch inzicht, dat in dit verband slechts tot tendentieuze gevolgtrekkingen zou leiden.
Er kan over het laatste kwartaal van de XIXe eeuw reeds eenigermate een kunsthistorische schets, in grondlijnen althans, worden ontworpen. Dit tijdperk was het hoogseizoen van individualism, van sensitivism, onmiddellijk aansluitend, in het up and down spel der tendenzen op de naturalistische periode, tijdens dewelke insgelijks de bijoogmerken der esthetiek in didaktische richting uitliepen. Men kan inderdaad de maatschappelijke strekking van heel het toenmalige oeuvre terugleiden tot dezelfde moraliseerende motieven die het latere ontstaan eener gemeenschapskunst in hoofdzaak hebben beheerscht. Veel meer dan de bedoeling het leven te konterfeiten zooals het was, wat trouwens op een zuivere fotografische stijlwerkwijze zou zijn neergekomen, wou het naturalism althans naar de uitlatingen van zijn geestelijke vader Zola precies door de onverschrokken openrijting van maatschappelijke kankers en het psychologisch demonstreeren van moreele verwording de menschheid op het spoor voeren naar een idealer levensopvatting. Deze kunst ontstond ‘en marge’ en ontwikkelde zich in functie van de sociale toestanden dier dagen. De kleinere auteurs brachten het doorgaans dan slechts tot een kunstig geparafraseerd tijdskommentaar, waarboven alleen het gigantenwerk van Zola in standaardwaarde representatief uitreikt.
De kentering kwam met het symbolism: een teruggang naar individualiteit, het loswerpen van alle kontakt met het aksidentele tijdelijke milieu om weer de kunst te stellen onder het teeken van hoogere waarden, haar weer te bezielen met verrukkingen in het aanschijn van het immaterieële. Een spiritualistiese drang vaart door de gemoederen. De dichters ontheffen zich van het aardse en zijn fenomenaliteit. Zij pogen achter het verschijningshuls der dingen, achter de zintuigelijk waarneembare materie, weer tot de intiemste kerngedaante, tot de essens door te dringen. Aanvankelijk was deze bestreving geestelijk-abstraherend, d.i. zij nam genoegen met een metaforische transponering van het zichtbare binnen een idealere kring. Zij voerde de gegevens der
| |
| |
waarneming naar de metamorfoze door litteraire beeldspraak. Maar allengs, en we denken hier allereerst aan Verlaine en Mallarmée, zou alle verband met de realiteit, alle narratieve weergave worden geschorst en ging de dichter weer putten aan de verborgen bron der eeuwige lyriek, waarnaar hij de weg zolang had ontlopen. De dichtkunst verzaakte aan haar maatschappelijke incursies, trok zich terug op het egocentrism, welfde haar sfeer rondheen de individueele emotie. Volstrekt ongeloof aan de doelmatige daad, absolute afzijdigheid van alle sociaal apostolaat, algehele weigering de fenomenaliteit als lyries pioniersgebied te erkennen waren van deze geesteshouding de begeleidingsverschijnselen.
Dit sociale quietism ging gepaard met een intensivering van het zelforganies poeties instinkt. Instee van in sociaal opzicht een rol van gedienstigheid te vervullen, beoogmerkte de kunstenaar weer dit doelpunt, zijn werk tot een zelfstandige schepping te konstrueeren, die eigen existensrechtvaardiging in zich droeg, en wier eenige saamhorigheid door lyrische bindstof werd omspannen. Het symbolism, waarvan de pikturale vormgeving bij de Preraphaëlieten teruggreep naar de vroegere helleensche en latere renaissancistische physioplastiek, bracht in de litteratuur weer de kultus van het beeld, dat de middelaar werd tussen het bovenzinnelijke en het reëele. Het woord was uit de zintuigelijkheid, het vooruitgeschoven bruggehoofd naar de zone der vergeestelijking.
Inwendig heeft zich het symbolism gesplits in een tweetak, waarvan de eene rank, de Mallarmeaansche, uitgroeide naar de dichtkunst als zoektocht naar het absolute, de andere, de Verlaineaansche, binnen de impressionistische stemmingskunst bleef ingegroeid.
Deze laatste aftakking stelde zich het sensualism als leidslicht, met als tegenelement in de polariteit betrachtingen naar religiosieit. het prototype van deze strooming is Paul Verlaine, die na elken roes steeds doorhuiverd wordt door kontemplatieve ‘Sehnsucht’ naar God. Aan te stippen is, dat deze religiositeit zich in dit verband slechts zijdelings openbaart, nooit kernwaarde erlangt, en in het dichterlijk stemmingspel enkel als een persoonlijke fictie wordt verweven.
Onder het teeken van het sensualism, en van die levensaanschouwing, de verschijnselen van de buitenwereld als een louter zinnelijke behaagzuchtige ervaring aan te voelen,
| |
| |
heeft zich het symbolism ontwikkeld. Er bleef over het helleensche vormenschoon der Parnassianen. Er werd aan toegevoegd het speelch-melankolisch hedonism dat wij van Wilde kennen. Heel de strekking groeide op in een absoluut geloof aan de kunst als opperste levensuiting, als opgang in een extazenstaat waar de schouwingsmotieven louter aan het zintuigelijke werden ontleend. Stemmingspielerei op alle gammas. Evenals in de schilderkunst, die met deze beweging onder de klassificatie impressionisme staat vergroeid, de zuivere lichtkultus werd verstippeld tot een konfettitinteling van geraffineerde schakkeeringen, ondergaat het woord den analytischen toets van de dichters, die het, niet om zijn begripsinhoud, wel om de affekten aan het oppervlak, dit is klanken en in de woordenrij-ritmus, als zangmateriaal benutten.
In het gedicht wordt de lyriese tegenwaarde van de vervoering, van de gewaarwording dan ook door een subtiel waas van halftinten uitgesluierd, niet door koude zegging of naturalistische notering.
Het naturalisme, waartegen de stormloop der nieuwe generatie verwoed werd ingezet had wel, volgens K.J. Huysmans, deze verdienste, dat het ons van het chimerische poppenspel der romantiek verlost heeft. Ueberhaupt hebben de naturalisten, daarin door Balzac voorgelicht, zichtbare en tastbare wezens geschapen en ze in eenklank met hun omgeving afgestemd, ze hebben de door de romantiekers aangevangen taalontwikkeling een trede verder gebracht, de ware lach gekend en soms het geschenk der tranen ontvangen.
En hoed af, zegt in hel boek Là-bas als Durtal de auteur Huysmans, voor Flaubert en Goncourt, deze eerlijke, oproerige, trotsche kunstenaars die hun eeuw en hun omgeving niet verafgoodden. En ook Zola's werk is vol verdienste. Maar dit is Huysmans' tegenargumentatie dan: het naturalisme is een lagere kunst, de kunst van het materialism, de kunst der demokratie, een kunst van veramerikaanschte zeden, een platte op massasukses speculeerende kunst. Het is vlak rationalism. Zij verwerpt het bovennatuurlijke, loochent den droom en begrijpt niet dat het ontginningsveld der kunst daar begint waar de zinnen hun functie staken. Zij ziet de mysteries niet die ons omgeven. De fenomenen verklaart zij simpel met pasklare formules als ‘begeerte en instinkt’. Bronst en waanzintoeval zijn de uitsluitelijke diagnosen.
| |
| |
Binnen de poëzie zijn de eerste lyrici na het naturalism geweest Rimbaud en Verlaine. Bij den laatste dekadentie en vervoosde liederlijkheid. Dwaas gedronken aan absint beeft hij bevliegingen van de meest slijkerige erotiek naast godverzonken vizioenen. Hij is priester en faun tegelijk, lusteling en morgenbidder.
Tot het door K.J. Huysmans voorgestane spiritualisme zou het tijdens de symboliek niet komen. Deze kunst bleef vastgeankerd in de zintuigelijkheid, haar lyrische grondstof werd uitsluitelijk binnen het sensualisme ontgonnen.
Overschouwen we nu het gezamenlijk oeuvre van K. Van de Woestyne, dan kunnen we deze voorloopige rudimentaire indeeling alvast wagen in het licht van de begeleidingsverschijnselen die wij hooger schetsten:
1o Tot de sensualistiese periode behoort heel de versproduktie vanaf het Vaderhuis tot en met Het zatte Hart.
2o Overgankelijk naar de spiritualistische periode is het ‘Bergmeer’.
In de eerste ontwikkelingsperiode van zijn dichterschap toont zich V.d.W. als de gemartelde van den vleeze. Zijn dichtkunst legt weidsche siercelen rond bezond verval. Uit een verre heimweezone incrusteert de dichter in zijn verzenschijn de robijnen waarin een afschijn vonkelt van de trage obstinate vlam die zijn bloed doorschroeit. In neutralen onlust geeft hij de roerige wemeling vorm die het zinnelijk symposion omdwarrelt. In hem is het dubbelspel werkzaam dat hem trots de walg om liefdesdroesem toch weer grijpen doet naar de wrangsmakige schaal. Het vuur in zijn wezen verteert aldoor, zonder louterende kracht naar geestelijke genade. Hij torst de roode tortuur van pijnscherp begeeren. Geen toverstaf die de vuurring rond hem te breken vermag. Geen verlossing uit den heeten aandrang van het lustenleven. Uit het doemdal der meepsche genietingen aanschouwt hij de koele klaarte op genadetoppen, kan echter de begeerde hoogvlakte niet bereiken, ontkracht als hij de lenige lianen uit den tuin der zinnen hem voelt omwinden. De rijpe brand van begeeren overlaait den koele luister van uitgewezen geest. Uit de geestelijke zone verbannen ervaart de dichter ver en heimweezwaar deze stille festijnen over het tumult der ontketende zinnen heen, en de pijnstift om ongenaakte geestelijke verbeeldingen etst zijn opgeangeld vlees. En diepdroef is het leed in dit schaduwleven om de ongegeven loutering. De dichter
| |
| |
blijft het offer plengen aan valsche idolen. Hij zingt het donkere hooglied aan de kracht van ondergang die hem versplijt. Zoo staaft zijn leven in het licht van avendlandschen luister. De dingen ervaart hij aan hun nachtzijde, en menige gitkraal in zijn poëzië heeft dezelfde donkere gloed als een mysteriediep Novalisvers. De sensualistische geesteshouding ontaardt stilaan in dekadentie. De dichter zingt onder de schaduw van getooide ruinen: de vale puinhoop van zijn leven waarin de vlammen hoog zijn van vernieling. En zijn gebed om eindelijke peis, rilt om de stille ontferming van het doodsverlangen, de laatste lafenis, de opperste verstroosting, Hoe gloeit zijn vers niet als doorsmeulde assche, waarin de vormen van wat uitbrandt even nog oplichten in gestalten irreëel reeds vóór het al vergaat. Al de begoochelingen liggen op de doodenbaar en treurviolen omruischen hun vorstelijke uitgeleide. Zoo wentelt de gracielijke droomlijn verloren in de diepe modderstad. De neervaart van alle ontgoochelingen naar een onderwereld van torment en daemonie.
Het aanvangsmotief van K.V.d.W. is ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie geweest, en naar zijn getuigenis zelf, maar die dagteekent van lang, moet een vers zijn ‘gesimboliseerde autobiografie’. Het is een opvatting van romantischen oorsprong. Immers de romantiekers geloofden in kunstwerk dat de vertolking zijn zou van eigen lief en leed, als was bij hen het apriorisch gestelde, in pessimistische weltschmerz gevoel dominant. Het zóó maar interpreteeren van doorleefde gevoelens, die dan met journalistieke nauwkeurigheid werden overgezet, was eerder een blijk van geestelijke gemakzucht dan ‘kunst’ omdat hier ontbrak allereerst, dit sublimeerings processus waardoor de waarwording, de sensatie tot haar uiteindelijke lyrische gestaltenis, haar organische kunsttegenwaarde wordt omgezet. De kunstenaar is meer dan een refleksapparaat voor indrukken van buiten af. Het is zijn taak die indrukken rond een lyrische kern te ordenen, na ze van alle aksident te hebben ontschorst. Een welkom uitdrukmiddel daartoe vonden de simbolisten en hier de Van Nu en Straksers in het zinnebeeld. In de algemeenheid der gevallen brachten zij het gemeenlijk niet verder dan een overdrachtelijke perifraze die zich gelijklijnig met het waargenomen realiteitsgegeven afrolde, en daarvan de teekenen metafories-literair omstelde. Tot het gedicht an sich zijn ze nooit geraakt. Het verschijnt slechts als de middelaar tusschen realiteit en literatuur,
| |
| |
ontleent zijn grondstof aan de werkelijkheid en het interpretatiemiddel aan de literatuur. De literatuur fungeerde hier als wat ik van een zuiver lyrisch standpunt uit zou noemen: een doode taal. Het stelselmatig opgraven van deze doode taalschat heette poëzie. Ook Van de Woestijne heeft blijk gegeven deze opvatting te huldigen. Hij dolf verzonken praal weer in het licht, sloeg daarbij het glansloos gesteente tot bitse gensters.
Zwaar van praal en weidschheid, is de schittering van zijn zinnelijke verzen. Renaissancistisch van stijlwijze, met beregenboogde ornamentiek. Zijn taal vloeit als donkere wijn in hel kristal. De roes om de weelderige volheid van het leven gist uit ieder woord.
Met de Gulden schaduw reeds begint hij de machtige presios van zijn verbeeldingen uit te waaieren. Niet koud parnassiaansch blijft het geboetseerde vormenschoon. Het ademt lyrische kracht. Geen pralerig gedoe en ijdel woordvertoon, wel de doorzongen lichtboog van het triomphante vers dat in een zwelling van klaarte opfonteint. En toch de woorden in hun donkerschoone rei verhullen binnen de glans van hun contouren nog de vreemde wazige wemeling van mysterie, het ongezegde, en het onzegbare dat de dichter enkel door de wonderroede van zijn lyriek vermag te onthullen niet zintuigelijk, niet perceptief maar als de diepe trilling van intrütie die onverklaarbaar over je vaardig wordt. Men voelt onmiddellijk: hier is een begenadigde der dingen, die de glinsterkern van de schoonheid die in alle fenomenen ligt met één toets kan ontschalen. Daar waar de grijze wijsheid onmachtig blijkt voor de diepere zin der dingen komt de muze en op haar doortocht naar de binnenwereld achter alle schijn is permanente zege. Haar staatsiekleed is irreëel maar vatbaar. De systemenbouw der wijsheid valt tot puin op broze hypothesen.
Van de aanvang af kan men dit dualism bij V.d.W. waarnemen:
Eenerzijds een veerkrachtig saamballen van schoonheidsmotieven, een scheppingskoorts die zelden met zulke intensiteit bij een dichter werd waargenomen. Te andere zijde de bittere neerslag van een morbiede levensziening. De vitale machteloosheid, de schuwheid aan alle daden, het maatschappelijke quietisme zet zich om in een fabelachtige artistieke potentialiteit. Een machtige verheerlijking der onmacht. Uit de dorre boom sneeuwt lentebloesem neer, maar bitter is
| |
| |
het besef bij de dichter dat bloesems ontluiken om te vallen. Hij zingt hun vroegen dood in elegische klage smartgewijd. Het zinnelijke levensgenieten laat wrangen nasmaak. Reeds in de vroegste verzen van ‘het Vaderhuis’ legt de melancholie om al het vergankelijke haar purperen vool. Er schemert reeds het vale doodsverlangen, een hartstochtelijk begeeren naar het groot mysterie dat zich uitstrekt achter alle aardschheid. Diep innig en grootmenschelik van deemoed is het vers ‘Wijding aan mijn Vader’, waarin de dichter teederlijk mijmert aan zoete heugenis van weleer. Stroeve ernst en treurnis om wat verging wordt in overschaduwde weemoedwoorden veruiterlijkt. In deze eerste verzen voelt men reeds door de onmiddellijke klaarheid in zegging en de beproefde vormzekerheid een meesterlijke toets. Het beheerschte vormenschoon omvat de ontroering in haar expressieve volheid. Zuiver is de aflijning van het uitgezegde sentiment.
Nu we het gansche oeuvre overzichtelijk kunnen ontleden treft het hoe er een kontinueerlijke ontwikkelingskurve bestaat bij Van de Woestyne, die bij den aanvang ontspringt in het ongekunstelde, de deemoedige eenvoud, die gaandeweg op het hoogtepunt van zijn zinnelijke lyriek omgeruild wordt voor een overdaad van klank, rijm en ritmus. De laatste verzen dan weer buigen terug naar de aanvangsfaze, zijn sober, streng gekontoureerd, klassiek gebeiteld in effen steen, niet als voorheen met overvloedige fiorituren doormarmerd. In deze twee toppen van expressieve zegging kulmineert het werk van Van de Woestyne. De tussenperiode ligt daar als een tafelland overwingerd met wonderbaarlijk woelig plantsoen, paneske, zwoele tuinen, waar het leed als een hooge fijnfluit door de verloomde looveren rilt. Het is het bij uitstek impressionistische stadium in de Van de Woestyne evolutie, individueele stemmingweergave, vertolking van de meest verfijnde genietingen, sublimeering van een sensitivistische levensziening, sidderend van een verholen erotiek, hooggespannen van lust, wrang van wilden walg om de meepschheid van het rebelsche vleesch, menschelijk gefolterd in eenbaarlijke, eenzame onmacht, wijl de dichter ziet een lichterlaaie gloed van genot en geestelijke blankheid overrooden wijl heesche hartstocht, doorschord van pijnigingen een bandelooze zang uitkrijt waarop gaat de warrelende zwijmelronde langs het in purperen lustnachten triomfantelijk gerichte Erosbeeld. De wereldvergeten verzonkenheid in loome dronkenschap ligt als een onafwentelbare druk op het dichterlijk
| |
| |
gemoedsleven, overal omsingelt de doemroede van het lusttorment de dichter die heilloos neergaat in daemonie, terwijl het levenswonder aan zijn oog ongeschouwd blijft. Door de roes heen klinkt ver en vaag maar bestendig aanwezig de drang naar blanke loutering, naar opgang uit verwordenheid en zonde, zonder dat de dichter weet zich tot een bevrijdingsgebaar te rechten en het koor der verzoekingen met een puur woord van geloof aan het leven kan overstemmen. Schrijnende openbare biecht van een die doelloos dwaalt in moddersteden van veil bedrijf, waar heimelijke lonk luifelt aan melaatsche deurposten en huizen zijn in doening duister. En toch, het ontaardt niet in de brallerige pornografie à la Verlaine, het blijft niet een slijkerig welgevallen in bekoringen van loensch allooi. Overal is voelbaar bij V.d. Woestyne het weigerige walggebaar, de verre weerzin voor de vermoddering van zijn leven, waarin hij niet vermocht het lichtspoor te trekken. Hij kan de roode pijnkamer niet verlaten, ontkomt niet aan de vurige tortuur, die hem omsingelt en ongenadig slaat. Hij kan niet komen tot een tuchtverstrakt gebaar dat redding voor hem zijn zou. Aldoor ontkracht hem de zwakheid, de willoosheid, de dadenangst. Aldoor leent hij het oor aan de heimelijke verzoekingen die op hem aansluipen, die hem omranken als wonderlijke ireëele bloemen, gracielijk van slingering, maar wier kelk bedropen ligt met zeer zoet gift. Bij alle driftdoorloeide festijnen van zinnelijkheid is hij de norsche gastheer., die zijn beker heft het hoogst, al maakt de moedeloosheid de heffing van zijn arm trager en is de heildronk bitter van aristocratische walg. Spelvermoeide wellust zinkt in roesnachten zonder dageraad.
We zulen de gemeenplaatselijke definitie der florentijnsche genietingen niet herhalen. Maar opvallend zijn de raakpunten tusschen Van de Woestyne en G. d'Annunzio, die andere groote hedonist, (wij bedoelen zijn werk van vóór Fascio) toen zijn leven zangenzwoel verwentelde aan roesgebroken vrouwenflanken. Heel de crepusculaire kunst trouwens, onaangezien de kultuurgebieden waarin ze zich manifesteerde, werd gekenmerkt door fijnnervig sensitivism, kasplantpoëzie, die dikwerf de zintuigelijke scherpte deed omslaan in kunstmatige vizioenen. Het is op heel de lijn een kultus aan de waarneming, het onmiddellijk sensitief ervarene. De veruiterlijking is meer gericht op de glansfacetten der woorden dan op hunne kernwaarde. Er is zelden diepgang in deze poëzie, die het leven slechts langs de behaag- | |
| |
zuchtige zijde aanvoelt, niet dóórdringt tot op dit trefpunt waar wijsheid en schoonheid hun gulden verbond bezegelen. Na de hoogzang van vervoerde zinnelijkheid, die gezwolgen heeft aan het symposion der schepping, komt bij Van de Woestyne de neergang in walg en onbegeeren. De made wroet zich uit de gevallen vrucht te voorschijn, en im zijn donker lied wordt de doem van een zijnsverloren levens dominant. Hij verdoolt aan de schaduwzijde der dingen, en in de assche van ontgoochelingen versmeult wat late hoop. Er welt een ontzaglijke moedeloosheid uit deze morbied-gezegde verzen, wrang berouw de wijl te hebben uitgewacht aan valschen schijn en heidensch bekoren. Tot weer de rode roep van het geteisterde vleesch om zelfverzadiging huilt. Speelbal tusschen de tegenpolen van zinnen en geest, geslagenen in de batalje van het hooge en het lage, banneling uit de vredetuin van effen kontemplatie, gevangene in de vale vallei van veil bedrijf zoo verschijnt Van de Woestyne. Een ploeg van beproevingen doorreet zijn voorhoofd. Gebroken staan zijn oogen waaraan geen milde schouwing openbloeide, gegraven ligt zijn
glimlach moe en scherp, wijl zijn handen als trage palmen windgeknakt langsheen de dingen gaan, die ontkleurd zijn en beroofd van late luister. De daemon ommantelt hem met de aartssombere majesteit van een die neerbreekt in heillooze zelfvernietiging. Geen gulden kim begrenst het uitzicht der dingen, enkel de vale nevelsliert van het trage vergaan.
In de ‘Modderen man’ klaagt de meepsche erotiek van een die geen verweer weet tegen de slanglenige sensualiteit die aan zijn flank verslingert. Er ligt in deze verzen een doffe gelatenheid, een donkere gloed van passie, en droeve hartstocht. De dichter kan het scherpe gevecht tussen zinnen en geest niet aanbinden. Zijn polsen liggen gespalkt in verre onmacht, hij drijft op een loome golfslag van genietingen en op het nachtmeer daalt geen glans van allerhoogen. Doelloos is de late vaart en aan het einde van den tocht ligt de wrakkenkust.
De rijne adel van geestelijke kracht is ingesneeuwd in een onbetreden land, een onbereikte overzij. Maar heimelijk is de zoete gondelserenade vol verzoeking aan den dichter vooraf en zijn hand lost de riemen om ze te strekken, hoe zijn ziel ook rouwt om wat zijn lijf verblijdt, naar de geliefde gestalte die hem omdwarrelt in zinlijk bekoren. Hij kan de verhitte koortsgloeding niet uit zijn oogen bannen, werpt zich weer in het vervarelijk festijn voor onverzaadlijk dorsten, den
| |
| |
tuimel van het wellustspel. De bandelooze erotiek die Van de Woestyne hier onstuimig vormgeeft is doorloeid van heimwee naar verloren zuiverheid, uit haar spreekt de onverwinbare walg voor afgematte drift. Het is een klage luid van leed, schrijnend van duldzaam gedragen levenswee. Er zengt door deze poëzie een bitse vlam van krachten die in grootheid vergaan Baudelairiaansch intens, met dezelfde morbiede wrangheid rond het heilloos uitgeleide van zooveel doode dromen.
Formaal betracht krijgt ook de taal een epikuristische rijkdom, die kontrastaal staat tegenover de streng geboetseerde verzen uit het Vaderhuis. Op heel de lijn een uitwaaiering van de meest geschakkeerde woordverfijning, overdadige uiting in de richting van het analytische, geen sublimeering van voorradige woordbeelden tot een ideaalvorm. Deze poëzie ontwikkelt zich mateloos in de breedte, mist de kwintessentiering naar de diepte. Zij verkiest het fioritureren der impressie boven haar synthetische veruitwending. De subtiele halftint haalt het op de effen kleur, de detailstippeling op de monumentale lijn. Alliteraties en assonaties worden met graagte aangewend, hun veelvuldig gebruik ontaardt bij wijlen in het gemaniereerd recept.
Het stramien van de verzen uit den Modderen Man twijnt zich vaak op een eenvormig beeldingsprocédé, maar heel in de diepte trilt toch de felle resonansbodem van getormenteerde bewogenheid, al kaatst de woordenrij daarvan slechts een vervaagde echo weer. De konkretiseering van de dichterlijke sensibiliteit is te indirekt, verzwamt al te dikwijls in bij voorkeur aangebrachte sonoriteit. De polyphonie in dit woordorkest begraaft meer de sensibiliteit dan dat zij ze in relief zou stellen, het klare hoofdthema versmelt in schitterende bijmotieven, boet zijn simpele schoonheid, zijn eenvoud voor een weidschere maar kunstmatig gekompliceerde praal in. Renaissancistische sierselen overwoekeren het strenge stijlbegrip. Ieder gedicht staat als een boom wiens takken doorbuigen onder het zomerooft. De vruchten zijn weelderig maar de boom staat verkreupeld onder de vracht. Men kan niet zeggen dat deze verzen volrond zijn, zij zijn overvol, en de toegepaste klankenoverdaad mist haar doel; instede de verzen volmaakt af te ronden maakt zij ze amorf. De sensibiliteit wordt onder beregenboogde klankgewelven gedempt en zelden dringt haar groeikracht boven deze vaste arkaden uit. Haar ondergrondsche stuwing weet zich geen
| |
| |
doorstroom te woelen naar het versoppervlak, dat egaal ligt onder de tred eener vorstelijke maar monotone prosodie, gehuld in overrijke attributen. Zijn vers ontplooit zich waaiervormig in een genuanceerden schittercirkel, maar de woorden liggen in hun zinnebeeldgestalte alle op hetzelfde grijze plan. Er is geen emotiesaamballing die zich door diametrale woordkontrasten zou kwintessensieren. Van de Woestyne zelf heeft het beleden: elke poëzie is een schoone leugen. Maar hier wil zij ons voorkomen als een leugen tout court, omdat zij in de ‘Modderen Man’ graviteert rond een middellijn die aan de uitwendige zijde van het woord uitloopt en niet pegelt naar het kernbeeld middenin. Het blijft een mozaiek van impressionistische stippelstemmingen, die zoolang de lyrische materiaalvoorraad strekt worden geparafrazeerd.
Dat poëzie een ‘schoone’ leugen is zou Van de Woestyne pas later bewijzen, als hem het ijdele in de Spielerei van alle literatuur bewust werd, en als over hem vaardig kwam het inzicht, dat de absolute kultus van het woord op een blind spoor leidt, dat het gedicht enkel zijn kan een approximatieve vormgeving van iets dat in se onzegbaar is. Vandaar het beginsel dat poëzie is een schoone leugen of een schoon bedrog. De evolutie neerwaarts uit de Modderen Man krijgt haar laagste stadium in het ‘Zatte Hart’. Verweesd uit alle klaar bespiegelen, banneling in een roode ring van hartstocht genaakt Van de Woestyne de laatste uitputting, de laatste zomp van verwording, waaraan de lichtroep der genade blaakt. Aan hem voltrekt zich weer het wonder, dat hij die het diepste viel het hoogste zal rijzen, geroepen is tot blije opstanding. En al de melaatsche lusten die den dichter in heillooze stonden van verlaging aanvraten, zijn zooveel tempteeringen vóór de wijl van benedijding. In iedere murwe wonde ontbloeit de mysterieroos. En zie, het gedicht dat tot dusver slechts de heesche echo was van troebel lustenspel, krijgt thans een aanklank van de puurste religiositeit. Voorheen bevangen in de beladen atmosfeer van droeve, derve feestgelagen, opent het plots nu uitzicht op extatische verten. Uit het lianenwilde kreupelhout van een ietwat te weelderig overwingerde poëzie priemt plots de leeuwerik naar God. In de verweesde stonden van supreme eenzaamheid blijkt het donkere geschenk van smarten door God zelf geboodschapt om hem die zich verlustigde aan vale zonde te adelen naar den eindelijken opgang. Deze kentering komt in ‘God aan
| |
| |
Zee’. Het zwijmelend wenkbeeld van den roes verschemert. Een nieuw getijde vol krachtbeloften wordt ingeluid. Na verdoling in rebelschen waan, na vermoddering in veilheid, verluidt voor den geslagene van het leven de gulden wekroep uit Allerhogen. De bandeloosheid van vroeger verstrakt zich tot een effen klacht om den teleurgang van zooveel geschonden dagen, doorgebracht in heidensche offeranden aan vloekhare hoogaltaren. Aan zijn polsen slaat de dichter een norse bindstreng van harde tucht, hij wordt de late boetgezant naar regionen van genade. Van steile waanhoogten stort hij neer in deemoed. Nog gaat een trage tocht van doembeelden aan hem voorbij, maar er ligt een witte afstand tusschen hun verre vaart en den ingekeerden dichter. Over hem is blanke rust gekomen na verzwerving. De bittere levensmoeheid aan zijn mondhoek is geweken. Nu sikkelt daar een wijze glimlach zijn heldere milde plooi.
De formale gestalting van ‘God aan Zee’ kenmerkt zich door een verstrengde stijlbetrachting. De excentrische vormgeving van voorheen wordt tegen een scherper boetseertoets omgeruild. Was in de ‘Modderen Man’ en het voorafgegane werk de hoogste beeldingsfactor een overdadig, overstelpend aanvoeren van detailnuances, hier in ‘God aan Zee’ manifesteert zich klaar en snel de bestreving slechts de ideaalgestalte van het woord, boordevol geladen met lyrische potentie voor het vers als eindgeldig te aanvaarden. Ieder woord is in de organische uitgroei van het vers onvervangbaar. Omschrijving en overlading brengen niet meer hun valsche sieraden. Het gedicht, een saamhoping van geronnen sensibiliteit ontstaat als een kristal waaraan ieder vlak zijn lichtspeling bijbrengt. Er is een mutueele interpenetratie van de woordaffekten. In dit amalgaam bereikt de ontroering die de dichter veruitwendigen wil de hoogst mogelijke expressie. Het woordenhuls dat voorheen soms met onlyrische aanvullingen werd uitgebreid staat thans in volle lijnen afgerond. De schalen waarop eenerzijds zijn sensibiliteit ligt en anderzijds het gedicht, verhouden zich volkomen evenwichtig, zonder dat manco of overgewicht de naald middenin doen wankelen. Uit het geschakkeerd onevenwicht eener renaissancistische expressie werd de opperste orde van klassieke beelding. Van parnassiaansche holheid geen spoor meer, van doode vormen evenmin. Het woord huwt de sensibiliteit. Dit is een blij bereik, van eindelijke voldragenheid.
Deze drang naar klaarheid, naar effen eenvoud verschijnt
| |
| |
als het kardinale punt in de laatste bundel van Van de Woestyne: ‘Het Bergmeer’. Het is het wondere sein van en nieuwen aanvang. De zinnelijke levenshouding van de dichter, ook de louter sensitivistische bewerktuiging van woordenschat en verstechniek blijken overwonnen standpunten. De vroegere beeldkeus, de metaforische omzetting der emotie, al de vroegere stijlrecepten, door overgebruik tot ontwaarding gebracht, worden plots weggeworpen, blijken voor de veruitwendiging der dichterlijke sensibiliteit ongeldig. Instede van de indirekte, overdrachtelijke simboolbeelding van voorheen brengt de dichter nu rechtstreeksche woordenexpressie, zonder zinnebeeldige literatuur.
En waar zijn verzen vroeger waren de onstuimige, wilde opstuwing van louter klankenfonteinen, die niet neerkwamen in helderen val, nu verglijden zij glad en vredig in ongestoorde zilvervaart. Uit de verre schitteringen van het kundig talent hardde zich een lichtkern van grootsche schoonheid. Grootsch, niet om het weidsche, wel om den klaren eenvoud in de uitbeelding. De lyrische potentie bereikt in het vers haar hoogste zegbaarheid. Hel impressietumult heeft zich tot blanke geestelijke hoogvlakten ontrimpeld. Van de Woestyne de eenzame, de verweesde, de weigere banneling op ivoren torens, de egocentrist bij uitnementheid, ontbolstert zich uit het veelkleurige huls der subtiele verfijningen tot algemeen menschelijker mededeelzaamheid. Hij brak het geraffineerde snoer der individueele sensaties en trad uit hun midden te voorschijn, hij de belijder van avondlandsche schoonheid als extaseziener van het zijnswonder. En plots wentelt een heerlijker gebied voor hem open dan de overschaduwde regionen waar zijn doortocht ging. En frisscher klatering wordt zijn luit ontlokt aan den zoom van dit gulden rijk. De dood brak dezen klank vóór daaruit een hooglied werd.
Het zou een schuldig verzuim zijn Van de Woestyne's bewerkingen van klassieke themata onvermeld te laten. Hoe hij ze maalde als epische frescos, zinderend van onbedwongen kracht.
De derde zijde aan de figuur Van de Woestyne is de essayist. En wij willen hier hulde brengen aan de fijne scherpzin en de verheven objectiviteit van zijn kritische beschouwingen. Geen zweem van Hineininterpretierung is bij hem te ontdekken, hij ontheft zich aan alle schoolsectarism en motiveert zijn waardeoordeel enkel na grondig analyties onderzoek. De bundel ‘De Schroeflijn’ is in dit
| |
| |
opzicht een unicum in onze Vlaamsche letteren. Ook het journalistieke werk, dat doorgaans currente calamo, werd opgesteld, getuigt van een zeldzame stijlfijnheid en een scherp oordeel. Onder de vluchtige kabbellijn der teksten wordt de diepte van den ondergrondschen geestelijken stroom die alles aanvoedt plots onthuld.
Er is geredetwist geworden over het feit dat Van de Woestyne zich nooit tevreden heeft gesteld met een rol van gedienstigheid, en dat hij aan de nooden van het Vlaamsche volk achteloos is voorbijgegaan. Aldus zou hij zichzelf buiten de gemeenschap hebben gesloten. Ach, wij weten dat ook in den ideaalstaat van Plato geen plaats is voor de dichters. Maar zelfs de uitspraak van tijdgenoten zal niet vermogen te verhinderen dat deze dichter voor altijd zal blijven aangeschreven als een exponent van intens geestelijk leven, als een zeldzame uitbloeseming van Nederlandsche kultuur.
Victor J. Brunclair.
|
|