| |
| |
| |
Hoe de Kabylen trouwen
EEN landbouwer die zeer welstellend was, had een eenigen zoon die door zijn verstand en bekwaamheid bekend stond. Zekeren dag was de vader op de eene zijde van den heuvel zijn akker aan 't bewerken, terwijl zijne arbeiders aan de overzijde bezig waren. Als 's middags het eten gereed was, zegde de moeder tot den knaap:
- Ga en roep uw vader, en ga daarna en roep de werkmannen om te eten.
De knaap ging. Hij deed 't geen hem bevolen was en riep eerst den vader om te eten en keerde dan terug, om voorbij het hof, naar de arbeiders aan de andere zijde van den heuvel te gaan en ook daar zijne boodschap te verrichten. Op het hofplein trippelden echter juist eenige vogels rond, en de knaap verspeelde er eenigen tijd met steenen naar hen te werpen. Dat zag de moeder, werd boos en riep:
- Haast u, opdat de arbeiders hun eten warm krijgen. De knaap ergerde zich daarover dat zijne moeder hem bekeef en riep haar eenige scheldwoorden toe. Daarop nam de moeder een brandend houtschier uit het vuur en wierp het naar den knaap.
De knaap ving het brandend houtschier met de hand op, en liep er mede snel naar de arbeiders. Hij gaf het de arbeiders en zegde:
- Mijn vader laat u zeggen, dat gij al 't geen op 't veld komt, moet verbranden.
De arbeiders zegden:
- Dat zullen we aanstonds doen.
Het was zomer en alles zeer droog. Zij staken 't vuur op verschillende plaatsen aan velden en hagen, wierpen het akkergereedschap in de vlammen en gingen dan naar 't hof om te eten. Zij zetten zich met den vader aan den kuskusschotel. Een der arbeiders vond op den bodem eenige gerstegraantjes. Hij raapte ze er uit en wierp ze in 't vuur. De boer zag het en werd boos.
| |
| |
Hij zegde:
- Wij moeten het koorn dat ons voedt en ons ons brood verschaft, in eere houden. Wij mogen het niet in 't vuur werpen.
De knecht zegde:
- Gij hebt ons toch daareven het bevel gezonden, al 't geen op de velden staat en van de velden komt, te verbranden! Wij hebben het andere verbrand, en moeten dus ook de laatste gerstegraantjes niet overhouden.
De vader sprong op en zegde:
- Wat beteekent dat? Wie heeft zulk een bevel gezonden?
De knechten zegden:
- Gij hebt toch uwen zoon met het brandend houtschier naar ons gestuurd?
De vader wilde den zoon vastgrijpen. De knaap sprong echter op en liep weg. De vader kon hem niet krijgen. De knaap liep en liep...
Nadat hij zeer ver geloopen was, kwam de knaap in een ander dorp en voorbij een schoolhuis. Hij praatte met de bengels en vroeg hen:
- Willen wij ons eene koe stelen en slachten?
De bengels stemden in. De knaap ging 's avonds in eenen stal. Hij legde zich daar tusschen de pooten eener koe. Als het nacht geworden was, schreeuwde hij:
- Wilt ge mij deze rechts of deze links geven?
De stalknecht ontwaakte, keek overal rond, waar de dief zat, ontwaarde hem niet, en ging weer liggen. Na eenigen tijd riep de knaap weerom hetzelfde. De herder werd weer wakker, zocht weerom alles af en vond weerom niets. Nadat de knaap dit zesmaal herhaald had, sliep de stalknecht heel vast in, en hoorde nu niets meer. Dan opende de knaap de kooi, dreef eene koe naar buiten en naar de plaats waar de bengels vergaderd waren. Daar slachtten ze de koe, en de knaap verdeelde het vleesch onder hen. Voor zich zelven behield hij enkel de huid. Met die huid begaf hij zich op weg.
Na eenigen tijd wikkelde hij zich in de huid en legde zich alzoo langs den weg bij een groentenveld neder. Er kwam eene oude vrouw voorbij. Zij zag de huid en zegde:
- Daar heeft er een zijn slachtvleesch in de buikhuid van den ezel verloren. Ik zal ze medenemen.
Zij nam het heele ding, hief het moeizaam op, legde alles op haren korf en ging jagend onder den last, maar welgezind om de vondst, naar haar dorp. Als de oude vrouw nu bij de Djemaa was, waar de mannen vergaderd waren, riep de knaap plotseling heel luid:
- De oude vrouw heeft de huid van de koe gestolen!
| |
| |
De oude vrouw schrok, liet den korf met den knaap en de huid vallen, en vluchtte zoo snel zij kon. De knaap echter stond op en vervolgde zijne wegen.
De knaap kwam aan eene hofstede, waar een boer met zijne vrouw en zijne zeven dochters woonde. De knaap trad er binnen en vroeg den boer, of hij bij hem mocht blijven werken. De boer zegde:
- Hoe wilt ge hier blijven?
De knaap zegde:
- Ik heb noch vader noch moeder. Gij nu, hebt geen zoon, dus kunt gij me misschien als zoon aannemen, die voor zijne zeven zusters zorgt.
De boer zegde:
- Gij hebt gelijk. Blijf bij mij. Vergezel mijne dochters als ze naar 't bosch hout halen, en wees hen een goede broeder.
De knaap zegde:
- Zoo is het mij juist naar den zin.
's Anderen daags moest de oudste dochter hout rapen en naar huis brengen. De knaap zou ze vergezellen. Het meisje wilde den gewonen weg nemen in 't bosch. De knaap toonde haar echter een steilen berg en zegde:
- Het hout ginder boven is veel beter.
Hij vergezelde dus het meisje den berg op, en als zij boven was, gaf hij haar een stoot. Zij gleed over den leemachtigen bodem uit, slierde de steile helling af, stortte in den afgrond en brak den nek. De knaap ging dan naar huis. Als hij te huis aankwam, vroeg hij:
- Is mijne zuster nog niet weer naar huis gekomen?
Niemand had de zuster gezien. De knaap zegde:
- Als ze nu maar niet met een kerel weggeloopen is, waarmede zij afgesproken was.
De oudste der zeven zusters kwam niet terug. De boer zegde tot zijne vrouw:
- Onze oudste dochter is met een kerel weggeloopen.
's Anderen daags ging de knaap met de tweede der zeven zusters weg, om haar bij het houtrapen te helpen. Hij deed juist gelijk den eersten dag. De boer zegde den avond van dien dag:
- Onze tweede dochter is nu ook met een kerel weggeloopen.
Eer de knaap nu den derden dag met de derde dochter vertrok, zegde hij tot den boer:
- Hoor vader, ik geloof, dat mijne zusters allen een minnaar hebben; zeg echter voorloopig niets. Ik zal het wel achterhalen.
Dan ging hij met de derde dochter weg, en als hij
| |
| |
's avonds weer alleen naar huis gekomen was, zegde de vader tot zijne vrouw:
- Ik geloof vast, dat al onze dochters hun minnaar hebben.
De knaap bracht op gelijke wijze alle zeven de dochters van den boer om 't leven. Als hij den zevenden dag ook weder alleen naar huis kwam, zegde hij tot den boer:
- Vader, ze waren dus allen van eendere soort. Welk een geluk dat ik bij u gekomen ben. Nu hebt gij ten minste nog een kind, en dat is een zoon. Ik zou nu willen weten van wie uwe zeven dochters deze neiging tot minnarij gekregen hebben. Gij zelf zijt toch een ordentelijk mensch.
's Avonds zegde de boer tot zijne vrouw:
- Alzoo, al onze zeven dochters hebben van een van ons beiden deze neiging tot minnarij geërfd. Welk een geluk, dat wij nu ten langen laatste dezen zoon gekregen hebben.
De vrouw van den boer zegde korzelig:
- Hoe het met dezen zoon gesteld is, zullen we wel zien, en dan ook te weten komen, hoe deze plotselinge neiging mijner zeven dochters tot minnarij ontstaan is. Ik zal morgen zelf gaan om hout te rapen en mij door uwen zoon doen vergezellen.
De boer was het daarmede eens. 's Anderen daags ging de vrouw van den boer samen met den knaap om hout te rapen. De knaap bracht de vrouw van den boer op denzelfden berg. De vrouw van den boer dacht bij zich zelven:
- Ik ben benieuwd of ik mijne dochters niet zal weerzien?
Als ze boven was, gaf de knaap ook haar een stoot, en zij stortte verongelukt bij hare zeven dochters in den afgrond. De knaap kwam alleen naar huis. De boer zag hem alleen komen. De boer zegde:
- Gij komt alleen naar huis? Alzoo heeft mijne vrouw ook een minnaar gehad, met wien ze weggeloopen is? Ik heb echter gister reeds gezegd, van wien onze dochters wel die neiging tot minnarij mogen geërfd hebben? Nu is 't heel duidelijk.
De knaap zegde:
- Ja vader, het is heel duidelijk. Wees gelukkig dat gij mij nog hebt. Ik zal u eene andere vrouw zoeken, die u al gauw een behagelijk en zorgenvrij leven verschaft.
De boer zegde:
- Ik dank u, mijn zoon. Doe dat!
De knaap ging uit om te zoeken naar eene andere vrouw voor zijn pleegvader.
Op zijn tocht kwam de knaap bij eene vrouw, die was nog jong, maar zij was reeds weduwe, want haar man was
| |
| |
sedert eenigen tijd gestorven. De knaap vroeg de jonge weduwe om onderdag en om eten, en zij stond het hem toe. Nadat hij gegeten had, zegde hij tot haar:
- Gij zijt nog te jong om lang ongehuwd te blijven.
De jonge weduwe zegde:
- Ik zou wel willen hertrouwen, ik ken echter den man niet die mij neemt en die mij past.
De knaap zegde:
- Ik heb een pleegvader, die is een welstellende boer, en bovendien is hij ook weduwnaar.
Hij is een brave man. Ik meen, dat ware uwe zaak.
De jonge weduwe zegde:
- Waarom zou ik niet hertrouwen? Ik wil echter niet in de handen vallen van een man, die mij slecht behandelt.
De knaap zegde:
- Laat die zorg maar aan mij over. Als wij ons beiden goed verstaan, dan is alles in orde.
's Anderen daags begaf de knaap zich op weg naar huis. De knaap kwam bij zijnen pleegvader terug en zegde:
- Vader, ik heb een jonge, schoone en zeer goedaardige weduwe ontdekt, die ook bereid is u te trouwen. Zij kan u zoo aanstonds gelukkig maken. De boer was verblijd. Den volgenden dag begaf hij zich met den knaap op weg. De knaap bracht hem in het huis der weduwe. De boer at bij de weduwe. Na het eten sprak hij met haar. De weduwe verklaarde zich akkoord. De boer huwde de weduwe.
De boer was met zijne nieuwe vrouw nog niet lang getrouwd. De twee leefden zeer tevreden en eendrachtig met elkaar. De knaap echter zegde tot zich zelven:
- Als dit zoo voortgaat, breng ik het tot niets goeds, en bovendien wordt het tijd dat ik zelf een goed huwelijk aanga.
Zekeren dag sprak hij tot de jonge vrouw zijns vaders:
- Ik ben benieuwd, hoelang gij het bij mijn vader uithouden zult!
De vrouw zegde:
- Hoe zoo dat? Met uwen vader is het toch heel makkelijk overeen te komen!
- De knaap zegde:
- In 't begin is het altijd zeer gemakkelijk met hem overeen te komen. Zijne vorige vrouw en zijne zeven dochters heeft hij echter omgebracht!
De vrouw zegde:
- Wat, hij heeft ze omgebracht?
De knaap zegde:
- Ja, hij heeft ze omgebracht. Hij heeft overal op de streek verteld dat zijne vrouw en zijne zeven dochters met minnaars weggeloopen waren. Gij kunt iedereen op de streek
| |
| |
vragen, of hij dit niet verteld heeft. In der waarheid zijn zijne vrouw en zijne zeven dochters echter omgebracht.
De vrouw schrok. De vrouw vroeg bij 't waterhalen aan de andere vrouwen:
- Was mijn man reeds vroeger getrouwd, en had hij dochters?
De vrouwen zegden:
- Zeker was hij reeds eenmaal getrouwd, en hij had ook zeven dochters. Maar de eene na de andere verdween.
De jonge vrouw ondervroeg andere vrouwen. Alle vrouwen zegden haar hetzelfde. De jonge vrouw begon zeer bang te worden.
De jonge vrouw kwam bij den knaap en zegde:
- 't Geen gij gezegd hebt is waar. Nu ben ik zeer bang en vrees dat ik ook eensdaags zou kunnen verdwijnen. We zullen mijnen man dooden, eer hij mij leed veroorzaakt.
De knaap zegde:
- Zoo, doe het.
De vrouw zegde:
- Hoe zal ik hem echter dooden?
De knaap zegde:
- Ik zal u een mes geven, daarmede kunt gij hem dooden.
De jonge vrouw liet zich het mes geven.
's Nachts doodde zij den boer. Zij groef met den knaap een put in den hof. Daarin legden zij den dooden boer neder. Den volgenden dag kwamen andere lieden en vroegen naar den boer. De vrouw zegde:
- Mijn man is sedert eenigen tijd op reis.
De lieden vertrokken. De vrouw zegde eenige dagen later tot den knaap:
- Wat zullen wij nu aanvangen? Wij kunnen hier toch niet goed blijven! De lieden zullen immer weerkomen en naar mijn man vragen.
De knaap zegde:
- Dat is heel juist. Wij kunnen echter zoo maar niet in de wereld rondloopen. Blijf gij voorloopig hier. Gij zijt nog zeer jong en zeer schoon. Ik wil zien of ik u niet aan een beteren man helpen kan.
De jonge weduwe was er mede eens. De knaap begaf zich weer op rondreis en vroeg overal in de dorpen naar een ouden, welhebbenden weduwenaar, die eene dochter had. Zekeren dag hoorde hij op eene mannenplaats, dat er in 't naburig dorp die en die man, een bejaarde, welhebbende weduwenaar met eene schoone dochter was.
De knaap ging naar het dorp. Hij liet zich den man wijzen. Hij zette zich neder op de mannenplaats bij hem, en
| |
| |
sprak zeer vriendelijk met hem. De bejaarde man had zijn welbehagen in 't gesprek met den knaap. Na eenigen tijd vroeg hij hem:
- Kent gij hier iemand in 't dorp?
De knaap zegde:
- Neen, ik ken niemand.
De bejaarde man zegde:
- Kom dan mede met mij en eet bij mij thuis.
De knaap bedankte en ging mede.
In 't huis van den bejaarden man droeg een schoon, jong vrouwspersoon het eten op.
Als dit schoon, jong vrouwspersoon vertrokken was, vroeg de knaap:
- Is dat uwe vrouw geweest?
De bejaarde man zegde:
- Neen, het was mijne dochter; ik ben weduwenaar.
De knaap zegde:
- Waarom blijft gij weduwnaar? Gij zijt nog jong en krachtig.
De bejaarde man zegde:
- Eene jonge, schoone vrouw wil mij niet, en eene oude, leelijke begeer ik niet.
De knaap zegde:
- Toen mijn vader onlangs stierf, liet hij eene jonge, schoone vrouw achter, welke nu alleen staat en buiten mij, jonge knaap, geene verwanten heeft. Wilt gij haar niet nemen?
De bejaarde man zegde:
- Waarom zou ik haar niet nemen? Ik ben gaarne bereid. Kan ze niet eens hier op de streek komen?
De knaap zegde:
- Dat zal ik schikken.
De knaap bleef overnacht en begaf zich den volgenden dag op den terugweg naar de weduwe van zijn pleegvader.
De knaap vertelde de jonge weduwe alles wat hij tegengekomen had, en zegde:
- Hier zullen de menschen u immer naar uwen gestorven man vragen. Ginder zult gij goed getrouwd zijn.
Hij begaf zich met de jonge weduwe op weg. Hij kwam met haar bij den bejaarden man aan. De bejaarde man vond zijn believen in de jonge weduwe. Hij huwde haar en was zeer tevreden. Hij zegde tot den knaap:
- Ik dank u, dat gij mij deze jonge weduwe bijgebracht hebt, waarmede ik zeer gelukkig ben. Nu wil ik u ook mijne dochter tot vrouw geven.
Alzoo trouwde de knaap de dochter van den welhebbenden bejaarden man en was zeer gelukkig met haar. De vader was verblijd over het geluk dat in zijn huis ontbloeide, en als
| |
| |
de zoon hem zekeren dag vroeg, hem als erfgenaam aan te stellen, opdat voor zijn dochter goed gezorgd zoude worden, deed hij het.
De bejaarde man, zijne jonggehuwde dochter en de knaap waren gelukkig. De jonge vrouw van den welhebbenden, bejaarden man was echter niet tevreden. Zekeren dag kwam zij bij den knaap en sprak:
- Mijn man bevalt me niet. Ik ben jong en krachtig, hij echter is oud en zwak. Kom dus met mij mede, we zullen wegloopen en een anderen man voor mij zoeken.
De knaap zegde:
- Dat zal niet gaan, want ik ben met zijne dochter getrouwd, en ik heb zijne dochter zeer lief, zoodat ik ze niet verlaten wil. Zij zal echter met ons niet willen wegvluchten. Zoodus moeten we hier blijven.
De jonge vrouw zegde:
- Dan zullen we mijn man dooden, gelijk we mijn vorigen man, uw pleegvader gedood hebben!
De knaap zegde:
- Indien gij dit volstrekt wilt, doe het dan.
De jonge vrouw liet zich van den knaap den dolk geven.
Toen haar echtgenoot 's nachts ingeslapen was, stiet zij hem het mes in den buik. De bejaarde man gaf op den stond den geest. 's Anderen daags werd hij begraven.
Maar den volgenden dag kwamen de broeders reeds van den overledene en wilden de erfenis opeischen. De knaap zegde:
- Gij vergist u. Uw broeder heeft mij als erfgenaam aangesteld, opdat ik voor zijne dochter zou kunnen zorgen.
De broeders vingen het geschil aan. Het geschil kwam voor den Amin. De Amin onderhoorde alles en zegde:
- Het is waar 't geen de knaap beweert. De overledene heeft mij zelf gezegd, dat hij den man zijner dochter tot erfgenaam aanstellen wilde, opdat voor zijne dochter zou gezorgd worden.
De broeders van den overledene morden. Maar zij moesten de erfenis en het hof den knaap overlaten.
De knaap leefde met zijne jonge vrouw zeer gelukkig. De jonge weduwe kwam echter elken dag tot den knaap, plaagde hem en zegde:
- Kom toch met mij mede en zorg dat ik een anderen man krijge. Ik ben nog te jong om ongehuwd te blijven. Help mij! Kom met mij in een ander dorp!
De knaap zegde:
- Het wordt tijd dat ik deze vrouw van kant make.
Zekeren nacht sprak de knaap met zijne jonge vrouw en zegde haar:
| |
| |
- Ik geloof dat de jonge weduwe uwen vader gewelddadig om 't leven heeft gebracht.
Den volgenden dag liep de jonge vrouw naar den Amin en zegde:
- Ik geloof dat de jonge weduwe mijn vader gewelddadig om 't leven heeft gebracht.
De Amim liet de jonge weduwe vastgrijpen. Hij vroeg haar:
- Hebt gij uwen man vermoord?
De jonge weduwe zegde:
- Neen, ik heb het niet gedaan.
De Amim liet de jonge weduwe bij de voeten ophangen en geeselen, opdat zij de waarheid bekennen zou. De jonge weduwe schreide, maar zegde de waarheid niet. De Amim liet haar los en vrij loopen. Hij zegde:
- Deze zaak is niet uit te maken.
De jonge weduwe was weer in vrijheid gesteld.
De jonge vrouw was in vrijheid, maar zij wist, dat zij eensdaags op deze plaats door een broeder haars mans, zou vermoord worden, daar heel de wereld haar voor schuldig aanzag. Derhalve vluchtte zij zekeren nacht weg. Zij kwam op eene andere plaats, en daar zij mooi was, vond zij weldra een man die haar huwde. Deze man was jong en sterk en zeer ruw. Hij sloeg zijne jonge vrouw alle dagen, zoodat zij geheel ongelukkig werd, en daar zij niet vluchten kon, omdat zij te zeer gadegeslagen werd, zond zij zekeren dag eene boodschap naar den knaap en liet hem zeggen:
- Kom tot mij en help mij!
Toen de knaap dit bericht ontving, zegde hij bij zich zelven:
- Deze vrouw zal niet eerder tevreden zijn eer het met haar zelf een slecht eind genomen heeft.
Hij liet de vrouw weten:
- Ik zal toen en toen te gast komen.
De knaap begaf zich den afgesproken dag op weg.
Hij kwam bij de vrouw. De vrouw zegde:
- Help mij, mij van dezen man bevrijden, want hij slaat mij alle dagen, en als hij me soms ook nog goed bevalt, laat hij me toch geen vrijen tijd, ik kan niet uitgaan. Hij gaat mij altijd en overal na. Hij slaat mij telkens als ik hem niet oogenblikkelijk ter wille ben, en berooft mij alle vrijheid. Ik smeek u, help mij hem te dooden.
De knaap zegde:
- Gij zult met geen echtgenoot meer tevreden zijn. Ik wil u niet meer bijstaan.
De vrouw werd kwaad en zegde:
- Laat mij niet in den steek. Ik zal u schaden als ge mij
| |
| |
niet helpt, en gij zult het zoo goed niet verdragen bij de beenen opgehangen te worden.
De knaap zegde:
- Daar, neem dus den dolk aan.
Den volgenden nacht stiet de vrouw haren man den dolk in het lijf. Zij riep den knaap er bij. Beiden begroeven hem op het hof. De vrouw vergezelde dan den knaap terug naar het dorp, waar hij met zijne vrouw gelukkig leefde. Eenige dagen bleef de weduwe op het hof van den knaap. Eens werd zij echter door een verwante van haren vroegeren echtgenoot gezien, en zij merkte het op. Dan zegde zij tot den knaap:
- Ik ben hier niet veilig. De verwanten mijns vroegeren mans zullen mij nog dooden. Kom gij met uwe jonge vrouw mede op het hof, waar mijn laatsten man vermoord werd.
De knaap zegde:
- Mijne jonge vrouw zal van hier niet weg willen.
De weduwe zegde:
- Vraag het haar, en als zij niet gedwee komen wil, zullen wij haar dragen.
De knaap vroeg zijne jonge vrouw, of zij met de weduwe en met hem, naar het andere dorp trekken wilde. De jonge vrouw weigerde echter en verklaarde op het hof haars overledenen vaders te willen blijven.
Toen de knaap zulks aan de weduwe kenbaar miek, zegde deze:
- Als zij niet gedwee wil, zullen wij haar met geweld medenemen.
De weduwe gaf de jonge vrouw zekeren avond een slaapdrank in, die zwaar verdoofde, laadde de verdoofde dan op een muilezel en voerde haar mede naar het andere dorp. De jonge vrouw ontwaakte 's anderen daags in het vreemde dorp. Zij zegde eerst niets, daar zij die verhuizing in de nieuwe streek ook niet begreep. Zij sloeg echter een tijdlang de weduwe gade, in wier huis zij nu leefde.
Zekeren dag riep zij den knaap alleen, en zegde:
- Ik heb de vrouw, welke uwen vroegeren vader gehuwd had, die dus uwe moeder is, nu eenige dagen gadegeslagen. Ik weet wat zij mijn eigen vader aangedaan heeft. Zij heeft hem vermoord, alhoewel zij het ook niet bekende, toen de Amim haar bij de voeten ophangen liet. Ik zie dat zij ook den man, die vroeger in dit huis haar echtgenoot geweest is, moet vermoord hebben, want zij wordt ongerust als men over diens verdwijnen spreekt. Deze, uwe moeder, heeft mij, om mij hier te krijgen, een zwaar verdoovingsmiddel gegeven, zoodat ik insliep, en met pijn ontwaakte. Deze vrouw, uwe moeder, zal u en mij immer willen dwingen, datgene te doen, wat zij wil om hare eigen veiligheid te bewerken. Deze vrouw
| |
| |
zal er niet voor terugschrikken, u of mij te dooden. Derhalve is het beter, dat wij haar dooden. Wij zullen ze toekomenden nacht dooden.
De jonge man zegde tot zijne vrouw:
- Het moest zoo gebeuren, gelijk het nu komen zal. Gij hebt heelemaal gelijk. Wij zullen haar toekomenden nacht dooden.
Den volgenden nacht doodden de jonge echtgenoot en zijne vrouw de weduwe en begroeven haar op den akker. Dan keerden zij naar hun dorp terug en leefden van toen voort zeer gelukkig.
(Wijsheid bij de Kabylen.)
STIJN STREUVELS.
|
|