Vlaamsche Arbeid. Jaargang 24 [19]
(1929)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Het astronomisch wereldbeeld en zijn bezwarenInleidingDE moderne sterrenkunde heeft niet nagelaten een diepen indruk te maken op het bewustzijn van onzen tijd. En zij gaat nog steeds door een funeste uitwerking te hebben op veler levensconceptie. De sterrekundige uitkomsten van de laatste eeuwen hebben als resultaat gehad, dat de mensch zijn wereld, zijn aarde, oneindig klein, lees oneindig onbelangrijk is gaan vinden in het geheel der dingen. En daarmee zichzelf. Lees ieder populair-wetenschappelijk boek of artikel op dit gebied en ge vindt de philosophie der zelfkleineering. Leest hoe ze zwelgen in beelden, die om het suggestiefst de nietigheid van onze aarde in de ruimte en van onze menschengeschiedenis in den oneindigen tijd aan ons opdringen. Daar wordt gerekend met zonnestelsels, met melkwegstelsels, met duizenden van lichtjaren, die zich uitstrekken tusschen de cosmische systemen. Onze zon, de bron en onder houder van al wat ons vertrouwd is, onttroond tot een nietswaardigen zandkorrel in de eindelooze cosmische woestijn. Wat moet de mensch dus wel wezen? Wat blijft er over van den heer der schepping? Die gansche strevende menschenwereld een toevallige schimmelformatie op een weggeworpen appel. En men leest als ondertoon van deze beschouwingen een nauwelijks verholen satisfactie, dat het zoo is, dat het eindelijk met den mensch en de menschenwaarde zoover is gekomen, dat wij onszelf en onze levensernst naar hartelust kunnen minachten. Het is wonderwel in overeenstemming met het onverlichte materialisme, dat nog steeds in de officieele wetenschap heerscht. | |
[pagina 2]
| |
En wij, de buitenstaanders slikken alles, moeten alles slikken, omdat wij ten eenen male onmachtig zijn de astronomen in hun wiskundig shibobleth te volgen en te controleeren. Daar staan ze die spitsvondige conclusies, getrokken met behulp van alle takken van de wis- en natuurkunde. Wat begrijpen wij ervan!
Maar er staat iets tegenover. De wetenschap gaat zoozeer op in het ‘fachmännische’, specialiseert zich zoozeer, trekt zoozeer een cirkel rond zich, dat het contakt met de algemeene orienteering, met het wijsgeerig en religieus denken is verloren gegaan. De wetenschap gaat van conclusie tot conclusie haar weg, maar vergeet den afgelegden weg te overzien en te vragen: hoe is dit alles wijsgeerig te rechtvaardigen. Het wetenschappelijk denken heeft zijn beperkingen, de ontwikkeling der wetenschap is een aaneenschakeling van bouwen en omverwerpen van hypothezen. Het wijsgeerig samenvattend denken alleen kan de piloot zijn in de zee der feitenverwerking. De wijsgeerige levensorienteering moet ten allen tijde de correctuur zijn op de uitkomsten der experimenteele wetenschap. En die correctie aanbrengen kan ieder mensch, die het leven kan zien als een geheel, krachtens zijn religieus-wijsgeerige visie. Hiervoor is microscoop noch telescoop, noch wis- noch natuurkunde noodig, maar alleen het licht van onze eigen ziel.
En nu terugkeerend tot de sterrenkunde. Het religieus bewustzijn aanvaardt niet de kleineering tot een parasietenkolonie van de menschheid. Het religieus bewustzijn kan de wereld buiten de aarde niet zien als een chaos van mechanisch draaiende stelsels en bollen. Het religieus bewustzijn, dat in alles op aarde erkent leiding, beteekenis, zin of symbool, moet die ook erkennen in de hemelruimte.
En wij verzetten ons ook tegen een cosmogonie, die de toevallige uitkomst is van het spel van blinde atomen. ‘Gebet mir Materie, und ich baue euch eine Welt daraus’ roept Kant uit, maar dit voorbarige woord kan ons niet langer bevredigen. Wij zien op aarde samenhang van alle dingen en wezens, en wij verwachten die ook in de diepten van de wereldruimte. Maar de astronomie leert ons van een archipel van onsamenhangende zonnestelsels en de mogelijkheid van botsingen en cosmische catastrophen naar den gril van een blinde en toevallige mechanica. Daar moet dus zijn uitgegaan van foute premissen. Het is en blijft alles speculatie. Nooit is nog iemand hooger dan een paar duizend meter boven het aardoppervlak geweest. | |
[pagina 3]
| |
Er wordt zooveel verondersteld. Stilzwijgend wordt verondersteld, dat de wetten van het licht dezelfde zijn in de wereldruimte als op aarde, o.a. de wet van het quadraat van den afstand. Verondersteld wordt, dat de wetten, die in onze aardsche natuurkunde gelden, ook gelden in de diepten der ruimte. Waarom niet zegt de wetenschap. Maar waarom wel?
En boven al ziet de wetenschap alles als dood en mechanisch. Onze zon, ons licht, dood en mechanisch-aanschouwelijk. De zon in plaats van een bron van leven, een mechanisch afvloeiend-reservoir van mechanische energie. De als onwetenschappelijk beschimpte astrologie echter geeft een ander beeld: een samenhang, een ineengrijpen, een organisme, een circulatie van levende trillingen, met levensverwekkende eigenschappen, de hemellichamen als centra van leven, van intelligentie, niet blind werkend, maar met plan, met orde, zingevend en symbolisch, belichamend in den tijd en in de ruimte den eenen goddelijken Wil. Wanneer wij eenmaal hebben ingezien, dat het menschelijk organisme, levend in zijn geëigend milieu, niet is een zinledigheid, een toevallige uitkomst eener mechanische ontwikkeling, maar een noodwendig symbool, mogelijk alleen onder deze bedingingen, aangepast aan deze bedingen, en deze be-dingingen bedoeld en gekweekt voor dezen uitkomst, dan krijgen wij een inzicht in de kruisgewijze samenhang van alle dingen op aarde, van het bepaald zijn van het een door het andere, over en weer. En dan gaan wij een stap verder en zien wij dat slechts deze aarde, van dezen aard, van deze grootte, van dezen stand, van dezen omwentelingssnelheden, van deze plaats in het zonnestelsel, in dien subtielen toestand van evenwicht verkeert, dat de mensch kon worden geboren. Iets ook maar anders gesteld, zou een andere onderlinge samenhang geven. De mensch is de vrucht en de uitkomst van het Zijn en de bedoeling. En daarom is ook zijn aarde, waaraan hij vastzit, waarmede hij is vastgeweven, de vrucht gewonnen op den akker van het universum. Het universum is àl kweekplaats voor die vrucht. Ergens en eens zou zich dat subtiele evenwicht vertoonen, dat de mensch is en zijn aarde. ‘Würde unter den uns bekannten chemischen Grundstoffen unseren Erde einer fehlen, so würde die Entwicklung unseres Sternes einen anderen Gang genommen haben. Keine Phantasie vermag sich vorzustellen, wie sich die Erde gestaltet haben und welche Gebilde sie nun tragen würde, wenn etwa Wasserstoff oder Sauerstoff fehlte.’ Aldus Carl du Prel. De aarde is het verlengstuk van den mensch, zij, die op haar flanken de cosmische atmospheer snuift, op haar beurt | |
[pagina 4]
| |
weer onverbrekelijk samenhangend met haar milieu, het planetenstelsel. Of denkt men, dat trots alle gegevens der astrologie, de aarde zoo maar in het wilde weg ergens in de eindeloosheid zwerft en niet doelbewust in gebed, in een atmospheer van krachten, die haar leven en ontwikkeling bepalen?
En zoo ga ik verder. Dat zonnestelsel, dat één en onverbrekelijk samenhangt met de aarde, en de aarde weer met den mensch, ook dat vormt een verder verwijderd, maar dan toch samenhangend verlengstuk van den mensch, één met hem, zijn lichaam, zijn bepaling, zijn milieu. Bij iedere ademtocht snuiven wij de cosmische atmospheer in ons wezen op, even noodwendig voor ons bestaan als de lucht, die om onze slapen speelt. Die atmospheer, eindeloos wisselend, zooals de weersgesteldheid, kans biedend en tegenkans aan den strever, maar bries van God niettemin, die alle streven laat uitmonden tot het goede eind. Maar zal nu tenslotte dat zonnestelsel op zijn beurt alleen, ordeloos en vereenzaamd, een rariteit blijken in het heelal? Zal de wet van samenhang ophouden buiten den baan van Neptunus? Zullen al die sterrebeelden, aan de nachtelijken hemel, wier namen terugvoeren naar zieners uit ver vervlogen eeuwen, zinledige oogindrukken zijn, bepaald slechts door afstand en gezichtshoek? Zouden zij, die ook aan den dierenriem de namen gaven niet geweten hebben wat ze deden? Dat heele universum, dat web van golven en trillingen, het moet op zijn beurt het milieu zijn, waarin de verst verwijderde bestaansmogelijkheid rust voor den mensch. Het vormt één samenhang met de planeten, met de aarde, met den mensch, die er de uitkomst en het doel van was. Het is op zijn beurt een akker. De eenige bedoeling van het physiek heelal moet geweest zijn de geleidelijke oplooiing van het leven tot den mensch. En daarom ook moet het materieel heelal eindig zijn, omdat het een concreetheid is, dus met omtrek en middelpunt zooals ons organisme. Zoo boven, zoo beneden, oneindigheid komt alleen toe aan God. ‘Having pervaded this whole uniserse, with one fragment of myself, I remain.’ (Bhagavad-Gita.) De wetenschap zal tegen dit alles heel wat in te brengen hebben en zich hierbij vooral beroepen op de spectraal-analyse van het sterrenlicht. Zij zal betoogen, dat overal in het heelal blijken dezelfde grondstoffen aanwezig te zijn, n.l. de op aarde bekende chemische elementen. Zij trekt daar de conclusie uit, dat ons zonnestelsel een enkel geval is in de eindelooze uniformiteit der werelden. Maar, zooals ik in dit boek zal trachten aan te toonen, is dit niet de eenige duiding van de uitkomsten der spectraal-analyse. | |
[pagina 5]
| |
De grondslagen van dat gansche gebouw der astronomische wereldbeschouwing, schijnen mij toe nog aan correctie bloot te staan. Het religieus-wijsgeerig bewustzijn echter werkt niet met moeizame proefnemingen en is nooit afhankelijk geweest van het wisselende lot der wetenschappelijke hypothesen. Resumeerende heeft daarom voor mij het astronomisch wereldbeeld zijn obsedeerende macht verloren. Het schijnt mij toe op zichzelf niet bewezen en gezien vanuit de gezichtshoek van het zieleleven onbestaanbaar. En zoo zouden wij dan tot op zekere hoogte, met verdiept inzicht en gewonnen kennis terugkeeren tot een nieuw soort geocentrisch wereldbeeld, geocentrisch, omdat wat melkwegen, sterrenhoopen en nevelvlekken de telescoop ook moge ontdekken, deze gansche sterrenwereld een pyramide is, die uitloopt en zich toespitst in den mensch. | |
Hoofdstuk IDe mystici en occultisten hebben altijd geleerd, dat het bestaan is gebouwd volgens het beginsel der analogie. Dat wil zeggen, dat de natuur niet blindelings werkt, dat het wezen der natuur niet verklaard kan worden als een causaal mechanisch spel van krachten. De moderne natuurphilosophie, die niet boven het bloot wetenschappelijke uitgaat, pleegt te wijzen op de wetmatigheid der natuur en op de alomgeldigheid dier wetmatigheid, op de universaliteit ervan en pleegt te zeggen, dat de natuur geordend is. Maar dit is niet de geordendheid van den mysticus. De mystici van alle eeuwen hebben zin gelezen in de natuur en een bedoeling achter de natuur. Denk aan de oude tegenstelling van de causale en de finale natuurbeschouwing. De eerste, die slechts oorzaken ziet, de laatste, die bedoeling gist. De finale beschouwing van de natuur heeft in het officieele moderne denken afgedaan. Het aanvaardt nog wel het begrip van wetmatigheid, maar weet niet hoe dit begrip wetmatigheid wijsgeerig te verwerken. Het begrip toeval wordt door het wetenschappelijk denken niet geaccepteerd, want alles is immers causaal bepaald. Voor het mystieke denken echter staat het begrip toeval tegenover het begrip ‘zin’, ‘bedoeling’. Waar geen ‘zin’ zou zijn, zou toevalligheid wezen. De mechanisch-causale bepaaldheid is nog geen ‘bedoeling’, is nog geen ‘zin’ en daarom voor het mystieke denken toevallig, contingent. | |
[pagina 6]
| |
In de oogen van een mysticus zooals b.v. Jacob Boehme, zou ons modern natuurkundig wereldbeeld, hoe wetmatig ook gedacht, een dood zinledig hersenspinsel zijn. Leven begint eerst waar zin en bedoeling komen, waar streven is en intelligentie. De mystici van alle eeuwen hebben de natuur gezien als de intelligente uiting van een Intelligentie, als een zinvolle werking van een met Rede begaafde kracht. In alle krachtwerking der natuur hebben zij gezien streven, doelstellig streven van een doelgerichtten wil. De moderne natuurkunde goochelt met het begrip ‘energie’, becijfert het, meet het, brengt het in formule, maar het is een dood begrip, een onwerkelijke abstractie van het verstand, een begripsmatig substraat voor de mathematische operaties van het verstand. En de natuurkunde gaat er prat op de natuur aldus gedood te hebben en anatomie te plegen op haar ontzield lijk. Maar het gemoed van den mensch zal altijd weer opnieuw in opstand komen tegen het doode, het mechanische en wij hooren in onze dagen aan alle kanten de stemmen opgaan, die pleiten voor een meer levende en meer werkelijke natuurphilosophie. Het beginsel der analogie is dus het groote beginsel in alle mystieke natuurbeschouwing. Analogie wil zeggen dat datgene wat boven is ook beneden is, datgene wat in het groot geldt, ook in het klein geldt. Het wil zeggen: in ieder aanzicht der natuur gelden dezelfde innerlijke princiepen. De mystieke natuurphilosooph ziet in de natuur een tautologie, altijd weer hetzelfde in duizenderlei phasen. Hij ziet in de natuur een spiegelpaleis. In de eindelooze spiegels groote, kleine, holle, bolle, schoone en beslagene ziet hij één beeld weerkaatst. Eén beeld omdat de wereld van veelheid en verscheidenheid voortkomt uit één. Overal is dezelfde zin, in plant, in beest, in mensch, in mineraal, in zonnestelsel en heelal, het is steeds hetzelfde woord in duizenderlei karakters verbeeld. Het is daarom, dat wie zichzelf kent het heelal kent, omdat wat in het heelal is, ook is in den mensch. Het is ook daarom dat een wetenschap als astrologie mogelijk is, omdat het heelal, het zonnestelsel zijn een mensch in het groot, en de mensch een heelal, een zonnestraal in het klein. Makrokosmos en mikrokosmos. De mensch is de mikrokosmos en het heelal, het zonnestelsel de makranthropos, de groote mensch. De moderne astronomie gaat prat op haar ‘hemelsche mechanica’. Zij ziet in het equilibrium, dat de cosmische lichamen in hun bewegingen te samen vormen, het prototype | |
[pagina 7]
| |
van een causale wetmatigheid, van een causale gedetermineerdheid. Daar is geen plaats voor toeval noch voor doelstelling. Daar is beweging, daar is aantrekking, daar is massa. Wiskundig zeker volgen de steeds wisselende evenwichtstoestanden op elkaar, eeuwig zichzelf herhalend volgens maat en getal. Maar die fameuse ‘mécanique céleste’, wat is zij anders dan een dood zinledig knikkerspel? Dat is niet de bedoeling geweest van de zieners van alle eeuwen. Zij zagen en ook de ouden zagen dien hemel als belevendigd door intelligente kracht, door bewusten wil, door goden, door engelen. Zij zagen achter die hemelsche machine den ingenieur, en in die machine zijn bedoeling. Ook de moderne uit haar graf herboren astrologie ziet in den cosmos een lichaam, een organisme, een analogon van het menschelijk lichaam en in den mensch het analogon van den cosmos, volgens het woord van den Pentateuch: ‘God schiep den mensch haar zijn beeld en zijn gelijkenis.’ | |
Hoofdstuk IIWat is de mensch? De mensch is een résumé van de geheele lagere schepping. Hij heeft in zich de hoedanigheden van het minerale rijk, van het plantenrijk, van het dierenrijk. ‘And if one were to say’, aldus Murshid Inayat Khan, de Indische mysticusGa naar voetnoot(1), ‘what represents the human in him, the ausmer is, all things, all the attributes of earth and Heavet. It is theretore that the human soul consists of all and thus culminates into that purpose, for which the whole creation has taken place.’ Het specifiek menschelijke in den mensch is zijn résumézijn, is het evenwicht, waarin alle hoedanigheden der lagere, voorafgaande, natuurrijken en bestaansspheren zijn uitgebalanceerd. Zoo zijn er niet vier gelijkwaardige natuurrijken, mineraal, plant, dier en mensch. Het 4e rijk, de mensch, is de samenvatting, het evenwicht van de drie voorafgaanden. Een wetenschappelijke bevestiging van deze beginselen is geleverd door Helan Jaworski, medicus, zooloog, bioloog en wijsgeer. In zijn boek ‘La Découverte du Monde’, het résumé van zijn evolutionistische theorie, schrijft hij aldus: ‘Au point de vue de sa constitution, l'homme est la synthèse des êtres vivants, le sommet de l'Arbre biologique. On découvre dans la profondeur de son organisme la répétition des espèces qui s'épanouissent dans l'espace. | |
[pagina 8]
| |
Beaucoup de formes intermédiaires, monstrueuses, ont disparu. Les formes les plus nettes demeurent. Par une évolution mystérieuse, grâce à la création de l'organe approprié, les formes vivantes se retrouvent, transportées dans les animaux supérieures à eux, puis dans l'homme. Chaque être contient en lui ceux qui le précèdent et l'homme les contient tous, à tel point que nous pouvons considérer la physiologie comme la zoologie en action dans l'intérieur des organismes.’ Volgens Helan Jaworski stelt iedere diersoort een geindividualiseerde organische funktie voor en is ieder orgaan van het menschelijk lichaam een ‘geinterioriseerd’ dier. ‘Nous pourrions, zegt hij elders, multiplier les exemples, étudier un à un tous les animaux et montrer la correspondance entre la fonction de l'animal et l'organe de l'homme. Nous verrions comment le serpent se retrouve dans le tube digestif, comment les polypiers préparent le squelette, que les poissons réalisent entièrement, comment les insectes et les araignées représentent une note sympathique nerveuse, nous verrions enfin comment le corps humain est dû à l'apport de tous les êtres qui ont vécu et qui vivent encore, architectes inconscients qui mettent chacun leur pierre à la grande oeuvre. Moins l'espèce animale est développée, plus clairement elle est représentée dans les organes correspondants de l'organisme humain. Plus l'espèce animale est développée, plus la correspondance dans l'homme se psychise. Ainsi il n'est pas difficile, hélas, dans notre société, d'entendre les hurlements de la jungle.’ Juist op deze wijze nu als de mensch is résumé, is ook onze aarde résumé van het zonnestelsel. Het zonnestelsel resumeert zich in onze aarde. De aarde slaat niet als een gelijkwaardige met de andere lichamen van dit systeem, met de andere organen van dit lichaam. Dat dit zoo is leert ons de astrologie. De zevenvoudigheid der astrologische planeten, Zon, Maan, Mercurius, Venus, Mars, Jupiter en Saturnus, drukt zich af, reflecteert zich op alles op onze aarde. Iedere planeet heeft zijn dag, zijn metaal, zijn kleur, zijn toon, zijn zintuig. Dagen, metalen, kleuren, toonen, zintuigen, vallen respectievelijk onder een der zeven planeten. Libra geeft in ‘Cosmos en Microcosmos’ een lijst van planeten komende onder de zeven planeten. Ook de handleeskunde is gebouwd op de zeven planeten. Wij kunnen Uranus en Neptunus buiten beschouwing laten omdat hun werkingen minder begrepen worden door de astrologen. Indien de aarde gelijkwaardig was aan de zeven planeten, dan bestond het zonnestelsel uit 8 gelijkwaardige organen, die een achtvoudig | |
[pagina 9]
| |
organisme zouden vormen. Dit achtvoudig organisme zou zich dan kunnen weerkaatsen op elk orgaan, b.v. de aarde. Dan zouden er dus moeten zijn acht dagen, acht kleuren, acht tonen. De planten zouden te verdeelen zijn in acht soorte, respectievelijk vallende onder de Zon, de Maan, Mercurius, Venus, Aarde, Mars, Juppiter en Saturnus. Dit is niet het geval. Ergo is de aarde niet een gelijkwaardige planeet. Het is voor een modern astronomisch denkend mensch moeilijk te begrijpen, waarom de zon, die het centrum is van het stelsel, op één lijn genoemd wordt met de maan, die de satelliet is van de aarde, en clan weer met Mars, Mercurius, Venus, Juppiter en Saturnus, die planeten zijn draaiende rond het centrum, elk weer omringd door een of meerdere satellieten. Den astronoom moet de astrologische planeetlijst willekeurig voorkomen. Maar als wij ons het zonnestelsel voorstellen te bestaan uit de Zon, als centrum, omringd door 6 planeten: Maan, Venus, Mercurius, Mars, Juppiter en Saturnus, dan kunnen wij begrijpen hoe dit zevenvoudig organisme zich weerkaatst, zich herhaalt op een geheel ander ding, een ding van hoogeren graad, dat er toebehoort en toch er niet toebehoort. En dat ding van hoogeren graad is onze aarde. Zoo is het begrijpelijk, dat de aarde is het résumé van het zevenvoudig zonnestelsel, het evenwicht verwerkelijkende dier zeven hoedanigheden, zooals de mensch verwerkelijkt het evenwicht der drie natuurrijken, de volledigste en daarom de volmaaktste. Ja, zal nu de astronoom zeggen, maar de wetenschap heeft bewezen, dat de aarde een gelijkwaardige plaats bekleedt in het zonnestelsel. Haar afmeting is niet de belangrijkste, noch de baan, die zij beschrijft. Wie ergens vanaf een punt in de ruimte naar ons zonnestelsel zou kijken, die zou de aarde zien als een gelijkwaardige bol, als één van de negen planeten, die rond de zon wentelen, nog afgezien van de wachters en de asteroiden, en eerder nog als een zeer onbelangrijk bolletje. Dit toont aan, dat de moderne astronomie slechts de ‘anatomie’ is van het Groote Lichaam. Maar de anatoom, die analytisch, ontledend, te werk gaat, is nog niet noodwendig degene, die den zin schouwt van het organisme, dat hij onder het mes heeft. Anatomie, d.i. opensnijden, nummeren, beschrijven, in kaart brengen, is één ding. Maar een ander ding is de synthetische visie van den mysticus. De houding van den één sluit de houding van den ander uit. ‘Wisdom, zegt Inayat Khan, is contrary to the above named knowledge; it comes with maturity of soul, and opens up the sight to view the similarity between all things | |
[pagina 10]
| |
ad beings as well as unity in names and forms. The wise man sees through the spirit of all things.’Ga naar voetnoot(1) Ik wil dus niet beweren, dat het Zonnestelsel er niet zoo uitziet als de astronomie leert, maar waarop ik de nadruk wil leggen is dat, door anatomie alleen, de innerlijke verhouding niet kan begrepen worden. De natuur werkt altijd en overal met dezelfde princiepen. En overal en altijd werpt ze hen dooreen, steeds anders, steeds wisselend. Maar steeds blijven het dezelfde princiepen en het is de mystische houding, die in staat stelt het eendere te schouwen in de verscheidenheid. De mysticus ziet de gelijkheid van alle dingen in hun verscheidenheid en de correspondentie van alles met alles. Hij herkent in de organen van ons lichaam de planeten van het zonnestelsel en in de planeten ziet hij de organen van den mensch. Atoom, plant, dier, mensch en cosmos, allen zijn de verwerkelijkingen van een Oervorm. ‘Alles ist neu und doch immer das Alte’Ga naar voetnoot(2). De mensch alleen is de hoogste, de volledigste en de volmaaktste verwerkelijking van den Oervorm. De gansche natuur vertoont daarom den menschvorm, voor wie oogen heeft om te zien. Alles is een gelijdelijke groei naar den menschvorm. Iedere vorm is een onvolledig mensch-beeld. Als het niet zoo was, dan zouden de krokodil en de inktvisch in onze oogen geen afzichtelijke monsters zijn. Die schepselen verwekken in onze harten afgrijzen, omdat wij in hen zien te zeer onverwerkelijkte menschvormen. Het tronie van den diepzee-visch wordt ons een tronie omdat wij de gelijkenis zien met het menschelijk gelaat. De menschvorm is Gods hoogste belichaming en in den menschvorm is het eindpunt van dit gansche scheppingsplan. (Wordt vervolgd.) L. HOYACK. |
|