| |
| |
| |
Bibliografie
Lucien Brulez: Holländische Philosophie. Jedermanns Bücherei. Hirt, Leipzig. Kart. 3.50 Mk. 1926.
De uitgeweken Vlaming Brulez, professor aan de Gentsche hoogeschool gedurende de oorlogsjaren, gaf in bovenstaande vulgarisatiereeks een overzicht van de Hollandsche philosophie. Het werkje, dat heel zeker door geen groote pretenties gedragen wordt, heeft een zeer slechte pers gehad, iets dat niet heelemaal onverdiend is. Daar de auteur ook Vlaanderen (Ruysbroeck) en zelf al eens Wallonië, Delbouef, Huet (die eigenlijk een Franschman is) mede omvat, zou de titel Nederlandsche philosophie gepaster geweest zijn. Onder Hollandsche philosophie verstaat Brulez de wijsgeerige produktie in Nederland ontstaan, gelijk welke de nationaliteit der menschen ook weze, die haar voortgebracht hebben. En dat is zoo treffend dat een kriticus met recht kon zeggen: neemt uit het boekje al wat door niet Hollandsche menschen op Hollandschen bodem gedacht en geschreven is geworden, en er blijft niets meer over. Vast en zeker is het een rechtmatige methode, die hem daarin geleid heeft: immers de geschiedenis der Nederlandsche wijsbegeerte kan nu eenmaal geen afstand doen van haar grootste verschijnsel, nl. Spinoza, om reden dat hij elders geboren is, dat hij meestal in het latijn schreef, en als jood internationaal was, omdat hij door zijn grootheid een bovennationale beroemdheid verkregen heeft. Het is treffend hoe in tegenstelling met al de andere émigrés aan Spinoza nooit een nationaliteit wordt toegeschreven en hij door geen nationaliteit opgevorderd wordt. Niettegenstaande een ietwat identische toestand werden Descartes en Bayle terecht door de Fransche beschaving opgeëischt. Men zou denken dat alle nationale gevoelens zwijgen rond den persoon van den geniaalsten jood der moderne tijden. Wanneer de criticus dien we even citeerden het den auteur verwijt meer voor Holland op te vorderen als dat waarop het recht heeft, dan schijnt het ons met dit verwijt niet in den haak. Holland kan natuurlijk geen Descartes voor zich opeischen, omdat deze de Hollandsche
eenzaamheid boven de Parijsche agitatie verkozen heeft om zijn hervorming der gedachte te mediteeren. Doch behoort het cartesianisme niet tot het geestelijke leven van een bepaalde Hollandsche beschavingsperiode? Zoo vinden we voor veel gevallen het verwijt niet gegrond. Doch wat we moeten verwijten aan het werk is de geringe informatie waarvan het blijk geeft. Holland, hoewel geen philosophische bodem bij uitmuntendheid, bezit nochtans een aantal middelmatige figuren, die wel verdwijnen in het legio der internationale
| |
| |
philosophische geschiedenis, doch die in de ontwikkelingsgeschiedenis van een nationalen tak der wijsbegeerte iets meer verdienen dan het silentium of de loutere vermelding van hun naam. De Hollandsche moraalphilosophie, die disciplien, waaraan zich de burgerlijkheid der koopluirepubliek 200 jaar het meest geïnteresseerd heeft, wordt niet eens genoemd; de beinvloeding van Holland door het Engelsch empirisme schijnt niet te bestaan; de orientatie op het Oosten, die in het laatste kwart der 18e eeuw zoo levendig en beslissend werd, en die met Kinker (een auteur die wel verdienste heeft) het kanaal is waardoor heen Kants kriticisme niet alleen aan Holland, maar ook aan Frankrijk bekend wordt gemaakt, daar vernemen we niets over; het Hollandsch meeleven met het positivisme en het hegelianisme in de 19e eeuw wordt ons niet levendig voorgesteld. Tweedens moeten we opmerken dat de appreciaties, die Brulez over sommige auteurs meent te moeten geven wellicht niet altijd geïnspireerd zijn door een objektieve en partijlooze studie van hun werken; de kwetsende toon die zoo lang onze discussies vertroebeld heeft, en die men overal het fanatisme noemt, dat we reeds lang verleerd en geruild hebben voor bezadigder kritiek, ontsiert het persoonlijke van het werk. De geschiedenis van het wijsgeerig leven in Nederland moet dus nog geschreven worden. Het reeds oude werk van Land (De Wijsbegeerte in de Nederalnden) is van zeker standpunt uit bezien armer, maar zooveel grondiger, bezonkener en diensvolgens definitiever dan Brulez' handleiding. Deze is naar den vorm en naar den inhoud heelemaal onvoldoende en meer dan voorloopig. De treurigheid, die de gebreken van het boekje bij de Hollandsche lezer wekken moet, zal misschien het motief eener betere poging worden. Lijk het daar voor ons ligt kunnen we het te geenen prijze aanvaarden. Geeft het de stuwkracht tot iets beters laat ons maar zeggen: o felix culpa.
H. DE VLEESCHAUWER.
Uit dezelfde bibliotheek bereikten ons Bergmann: Der Geist des 19en Jahrhunderts en Vorländer K. Die Französische Philosophie. Twee niet onaardige monographien uit deze inleidingsliteratuur. Vriendelijke synthesen van richtingen in het wijsgeerig denken, die knap gehouden toch een ruim inzicht kunnen verschaffen, wanneer men alleen naar de hoofdlijnen en de grondwaarheden zoekt. De soliditeit van Vorländers historische arbeid moet niet meer geroemd na de talrijke en degelijke werken van den socialiseerenden kantiaan. Ook hier hebben we een zeer aanbevelingswaardig raccourci van de Fransche wijsbegeerte, waarin de hooge kwaliteiten van den auteur niet falen.
De 18e en de eerste helft der 19e eeuw schijnen me het best geslaagd; de andere lijken me ietwat onder de beknoptheid te hebben geleden. Het is veruit het beste van de drie nummers der bibliotheek, die we bespreken.
Bergmanns synthetisch essai der 19e eeuw gaat uit van een paradoxaal centrum: hij ziet in de Fransche denker G. Guyau de eigenaardigste uitdrukking der voorgaande eeuw. Hij vertaalde zijn werken in het Duitsch en al zijn studies dragen den invloed van den moralist. Dit essai mag gelden als een inleiding op de gansche wijsgeerige reeks der Jedermanns Bücherei, die onder zijn leiding staat, en is heelemaal niet kwaad, hoewel uit een zeer persoonlijk oogpunt beschouwd en uitgewerkt. Zijn typeering van menschen en stroomingen is altijd beknopt doch raak gezien. Doch hij is de bonte dooreenwemeling der gedachte gedurende de 19e eeuw in een 100-tal bladzijden niet machtig geworden. Zijn systematiek doet soms wat geweldig aan en veel gaat verloren omdat het in het synthetisch kader
| |
| |
niet past. Het is wellicht onontbeerlijk de vroeger werken van prof. Bergmann te kennen om onmiddellijk de draagwijdte van kaders en beoordeelingen te vatten.
Twee deeltjes, die we bijgevolg kunnen aanbevelen.
| |
Otto Kern. Die Religion der Griechen. I. Berlin, Weidmann 1926. Gebr. 11 M.; geb.: 13 M.)
Hier hebben we een boek dat nu eens geen analyse is, wat nochtans een kenmerk is der Duitsche philologie, die dol graag houdt van uitpluizen en uitrafelen, om welke reden menig buitenlander; bv. Bérard inzake de Homerische poëzie haar hartstochtelijk bekampt: misschien niet heelemaal zonder reden, want de Duitsche doorsnee-philoloog heeft weinig respekt voor een kunstwerk als dusdanig; wat hem aanbelangt is de wording van dat kunstwerk, veel minder het kunstwerk zelf. Zelden zijn in Duitschland de analysten van 't slag van een Wilamowitz, een Finsler, die niet zoodanig de bizonderheden zijn gaan uitschiften, niet zoodanig vers voor vers, woord voor woord zoo tegen mekaar hebben afgewogen, dat zij het geheel als geheel niet meer voelden noch verstonden noch apprecieerden: ‘à force de voir les arbres...’ Met allen eerbied voor 't Duitsche tot-op-den-bodemdoordringen, vinden we dat deze kolossale intellectueele inspanning, ondanks alles, wel wat eenzijdig aandoet. Daarom dan ook doet het zoo'n deugd eens een synthese in handen te krijgen als het werk van O. Kern er eene is. Dezen ‘Religion forsche’ danken we, buiten menig ander geschrift, in zake den antieken godsdienst, o.m.: zijn werken over het Orphisme, als ‘Orpheus, eine religionsgeschichtliche Untersuchung’, ‘Orphicorum Fragmenta’, verder: Ueber die Anfänge der hellenischen Religion’, en zoo meer. Kern, die zooals hij wenscht te zijn, een leerling is van de grootmeesters Ernst Curtius, Hermann Diels, Carl Robert, Ulrich von Wilamowitz, was wel de man, die er kon aan denken in een grootsche synthese een panoramisch wordingsen ontwikkelingsbeeld te ontvouwen van de godsdienstige aandoeningen en opvattingen, die gedurende de vele eeuwen van 't Hellenendom, den Griekschen mensch, hebben gevoed in zijn algemeenmenschelijke behoefte aan kennis en inzicht van, en omgang met het bovennatuurlijke. Voorwaar geen gemakkelijke
taak: de mytholoog, de godsdienstkenner is, in de rij der Philologen, de zoeker die de meest kiesche en teere materie behandelt: het menschelijk gemoed, waarvan hij de meest verborgen trillingen moet naspeuren, in welks, vaak niet tot een volledig bewustzijn komende, strevingen hij moet doordringen. - Een wondere fijnheid van den tastzin, een universeel sympathiseer-vermogen, een klare intuitie van algemeen-menschelijke psychologie, een klaar begrijpen van geloof en godsdienst, een meer dan gewone voorzichtigheid zijn hem in de eerste plaats onontbeerlijk, wil hij niet in de meest onzinnige dwalingen vervallen. Hoe moeilijk de taak is van den godsdienstkenner blijkt uit de zoo uiteenloopende resultaten waartoe deze gekomen zijn die op hetzelfde terrein werkzaam waren: wat al verklaringen, wat al mishandelingen hebben de Helleensche goden van allen rang, sinds een eeuw niet moeten dulden! Zal Kern's werk, waarin we nochtans onder de gezegde condities nog den materialenrijkdom en het flink verwerken er van op prijs stellen, zal Ker'ns werk definitief zijn in alle punten? Wie zou dat durven beweren? Streng evenwel zijn z'n leidende principes; de ontwikkelingsgang dien hij volgt, de oorsprongsverklaringen die hij bij de religieuze verschijnselen aangeeft, bv. van de mysterien, van het Homerische, sindsdien algemeen toonaagevend geworden geloof, berusten op stevige grondslagen, zijn als evident door zich zelve. - Daar vinden wij
| |
| |
dan ook de sterkte van het werk: sommige détailpunten kunnen wellicht anders verklaard, maar met de groote lijnen, met de leidende ideeën moet elk 't eens zijn. Al kan niet gezegd dat Kern zoo haarfijn, ja, zoo poëtisch, het antieke gemoed analyseert als Wilamowitz bv. dat gedaan heeft voor de ceremonie der Trozeensche maagden, die bij den ingang van haar huwelijksleven, het afscheid van hun maagddom bij Hippolytos, den heros der kuischheid komen uitweenen; al reikt Kern's kunst, want een kunst is zoo'n weergave van antieke diep in 't hart verborgen aandoeningen - niet zóóver, toch zal bij menige bladzijde, als bv. die aan Artemis gewijd - zijn lezer wel voelen hoe diep Kern zich het antieke gemoed heeft weten te assimileeren. Een groote frischheid en wetenschappelijke stevigheid schenkt Kern aan zijn werk, doordat hij den lezer immer aan laat kijken naar Griekenlands wonderschoone, romantische natuur, naar de soms grootsche, altijd grillige natuurprodukten, naar de weergalooze afwisseling: bergen, bronnen, wouden, beekjes, zichtbare en onzichtbare wateren, afgronden, prachtige zuiderzon, eeuwige sneeuw, vlaktenland, overweldigende bergmassa's. Veel religieuze verschijnselen worden eerst dan klaar als ze in verband worden gebracht met het uitzicht van het land en geborduurd op het geographisch plan. Zijn rijke materialen heeft hij met zoo'n meesterschap bewerkt, zijn werk is zoo klaar, tot het begrijpen van de bewerkte stof komt de lezer met zoo'n gemak, dat ondanks de zoo bonte verscheidenheid van materialen, het boeiende werk een totaalindruk achterlaat die niet licht uit den geest gaat, en, dat men zelfs na één lectuur, gansch het geraamte van het werk, dwz. gansch de ontwikkeling van den Griekschen godsdienst in zijn geest kan overschouwen en vasthoudt. Bij het waardeeren van al deze hoedanigheden, moet het ons toch van het hart: Aan enkele krasse affirmatie's hier en daar
in 't boek verspreid, aan enkele niet gerechtvaardigde gelijkstellingen, waar Kern het heeft over het Christendom, zal elk, die onderscheid maakt tusschen de uitwendige handeling en den geest waarin de handeling geschiedt, aanstoot nemen. - Bij sommige verbluffende uitspraken zal de lezer licht gaan denken dat Kern een veel juisteren kijk heeft op den oud-Griekschen godsdienst dan op het Christendom, wij bedoelen het ware, niet het vervalschte Christendom.
Al erkennen we graag de groote wetenschappelijke verdienste van Kern's werk, toch nemen we geen vrede met zijn beweringen over het Christendom, omdat ook van historisch standpunt uit, zijn gelijkstellingen verkeerd zijn, omdat hij - zooals gezegd - bij uitwendige handelingen geen rekening houdt met 't verschil van geest en bedoeling, omdat hij op andere plaatsen de meest uiteenloopende verschijnselen van het Christendom onder mekaar vermengt, zonder er aan te denken dat ook ware heidenen loopen onder dezen die zich Christen noemen.
Het ware geestelijk genot dat deze synthese aan den lezer verschaft wordt - van dien kant uit - onaangenaam verstoord, het vele licht dat uit het werk straalt, onaangenaam vertroebeld, door deze uitingen van een veel-beheerschenden geest, die op godsdienstwetenschappelijk terrein, én het lagere heeft verheven én het hoogere verlaagd, - niet altijd met zuiver wetenschappelijke bedoelingen, niet altijd - bewijzen bestaan! - zonder vooringenomenheid tegenover het hoogere.
Dr. R.V.P.
| |
Marguerite Lips. Le Style indirect libre. Payot 1926.
Voorliggend werk levert een diepgrondige studie, het eerste diepergaande onderzoek omtrent
| |
| |
een taalkundig - juister gezegd - een stylistisch verschijnsel, dat heelemaal niet banaal, van jongen datum is en slechts sinds enkele jaren aan de dagorde der wetenschap staat. Eerst in 1912 vestigde de bekende linguist Ch. Bally, de aandacht op een bizonder uitdrukkingsmiddel, door de literaire taal zeer geliefd en dat tot hiertoe haast onopgemerkt was gebleven. Hij noemde bedoelde uitdrukkingswijze: le Style indirect libre. Naderhand bleek dat ook anderen onder de jongere generatie der linguisten 't verschijnsel reeds, niet zoozeer hadden gevat en bestudeerd, dan wel aangevoeld.
De zgn. ‘style indirect libre’ staat tusschen de rechtstreeksche rede die met een inleidend werkwoord (zeggen, antwoorden) textueel andermans woorden herhaalt (Petrus zegt tot Paulus: Ik heb honger) en de zijdelingsche rede (style indirect): (Petrus zegt tot Paulus dat hij honger heeft). Een voorbeeld van style indirect libre, ontneem ik uit Lips...: Dès qu'elle parut sous la porte, on l'appela dans la loge... Eh bien! est-ce que le père Coupeau durait toujours? - Mon Dieu! oui, il durait toujours. Het schuingedrukte is in st. ind. lib. geschreven: het behoudt evenals de rechtstr. rede al de expressieve bestanddeelen (uitroepingen, rythme, intonaties); anderzijds veranderen de tijden en de voornaamwoorden, evenals in de zijdel. rede, maar een inleidend werkwoord waarvan de aanhaling afhangt, is er niet; dus de aanhaling in den st. ind. lib. staat niet in ondergeschikt zinsverband. Daar nu het gebruik van dit literair procédé, - want de st. ind. lib. behoort wel in de eerste plaats tot de gestyliseerde taal - zich niet bij één taal beperkt, maar voorkomt in al de moderne Europeesche talen, zoo valt de studie er van binnen 't bereik van de linguistiek. In dien zin heeft Juffr. Lips, leerlinge van Ch. Bally, haar onderzoek dan ook, zooniet uitgewerkt, dan toch aangevat. - Uitgaande van 1) de rechtstreeksche, 2) de gewone zijdelingsche rede komt ze tot het eigenlijke onderwerp. De drie spreekwijzen worden belicht van alle zijden, alle mogelijke wendingen worden gequalifieerd, de syntactische verschijnselen die er mee gepaard gaan, zorgvuldig aangeteekend, zoodat het wezen van den st. ind. lib. klaar afgeteekend wordt. - Dan wordt onderzocht hoe de literaire taal de drie reproductietypen aanwendt, hoe ze deze met het oog op gewilde effecten, weet te combineeren. Met een overvloed van aanhalingen uit bekende auteurs, weet Juffr. Lips, beter en klaarder dan met louter theoretische redeneeringen
en beschouwingen, den lezer alle mogelijke combinaties aan te toonen, waarbij in den regel de kunstbedoeling en het bekomen effect worden uitgelegd. Verder wordt uitgevorscht langs welke tweevoudige stijlontwikkeling de st. ind. lib. ontstaan is, en welke evolutie hij in de Flansche literatuur heeft doorgemakt: een interessant stuk taalgeschiedenis, - voor mij het meest interessante - waarvan het schema door Bally geformuleerd luidt: Het oud-Fransch gebruikt de vrije zijdelingsche rede; met de Renaissance, zelfs een weinig te voren sterft zij haast gansch uit, op een paar auteurs na, die met beide voeten staan in wat genoemd wordt: la libre tradition gauloise, nl. Rabelais en vooral La Fontaine. Niet in de groote klassieken wier taal tributair is van 't Latijn dat het procédé niet kent. De 18e eeuw en vooral de Romantiekers, rehabiliteeren haar, zóo dat zij fijn en kunstvol gebruikt, door anderen ook misbruikt wordt. Tot slot wordt het zelfde procédé onderzocht in het Duitsch en in het Engelsch: in slechts twee talen, een beperking die het boek van algemeen-Europeesche waarde berooft, en er van maakt een specifiek Fransch produkt, dat essentieel niet buiten de grenzen gaat van de Fransche literatuur, en dan ook - nadat het internationaal karakter van de vrije zijdel. rede onderlijnd was geworden (en met reden want hier nogmaals blijkt het hoe, ondanks
| |
| |
alle geschillen, de Europeesche maatschappij streeft naar gelijkvormigheid en wel werkelijk één eenheid uitmaakt), de gestelde verwachtingen niet volledig bevredigt, daar de lezer meende een algemeen linguistisch onderzoek te zullen krijgen - wat het hoofdstuk slechts aan het Engelsch en het Duitsch gewijd, niet geeft. Dit mijn verlangen naar een verder en meer omvattend onderzoek doet niets af aan de waarde van het voorliggende werk: wij hebben te beoordeelen niet wat we niet hebben, maar wat wij hebben. Dàt nu is, naar den inhoud, misschien definitief, naar den vorm klaar, haast boeiend behandeld. Men denke nu niet, dat dit boek enkel geschreven werd voor grammatici en linguïsten: elk gecultiveerd mensch kan er met vrucht en belangstelling in leeren dat de linguistiek soms haar woordje te zeggen heeft inzake literaire kritiek, en vooral, hoe innig het verband is tusschen taal en literatuur.
Dr R.V.P.
| |
Just Havelaar: De Nieuwe Mensch. Essays. (N.V. Van Loghum Slaterus' Uitgevers-Maatschappij. - Arnhem, 1928.) Pr. ing. f. 2.50; geb. f. 3.50.
De stem van Just Havelaar trilt altijd van hartstochtelijke oprechtheid. Zijn diep religieus gevoel en zijn zelfstandige geest worstelen maar omhoog uit de pijnlijke bewustwording van 's levens groote problemen en verkondigen met een hymnische meeslependheid de bevindingen van zijn intens denken en voelen. De lectuur van zijn springlevende, spiritueele opstellen is dan ook steeds ongemeen genotrijk en opwekkend.
In de hier gebundelde essays, gedeeltelijk reeds in ‘De Stem’ verschenen, geeft de geestdriftige denker zich en ons rekenschap van het conflict tusschen den ouden en den nieuwen mensch. Diep inzichtgevend handelt hij over den arbeid als fundamenteele geestelijke, zedelijke, religieuse en sociale kracht; over persoonlijk idealisme, d.i. een innerlijk willen, dat worstelend zichzelf bevestigt en het leven zin en waarde geeft; over de natuur als symbool van 's levens onaanrandbare heiligheid en hulpmiddel tot het hervinden van ons zelf; over het Christendom: al aanvaardt H. geen dogmatisch Christendom, hij is vervuld van een bewonderenden eerbied voor den diepen zin van 't Christus-drama en van de evangelische eenvoud. Naar zijn meening, heeft de levende Christus het starre dogmatische Christendom overwonnen; hij kent den Christusgeest van de zich offerende en overgevende liefde, die weet dat de weg tot het Leven door den dood heen gaat; hij kent den ziel geworden-mensch. De kracht van de ziel doet hij uitschijnen tegenover de macht van het noodlot, want de mensch vervult niet enkel, maar schept ook zelf zijn eigen lot, volgens een innerlijke doelstelling. De kentering der tijden openbaart zich, volgens H., ook in het verschemeren van de onsterfelijkheidsgedachte. Eeuwigheidsbesef vervangt de concrete onsterfelijkheidsvoorstelling. Er is een eeuwige drang der ziel zich te bevrijden uit de kluisters van de materie; er is dienvolgens een geloof aan de ziel, aan den nimmer voltooiden geest en de diepte van een mensch wordt bepaald door de mate waarop het eeuwigheidsbewustzijn hem beheerscht. Er is, spijts al het vervlakkende van den modernen mensch: zijn ongeduld, zijn intellectueele ongedurigheid, zijn technischen zin, zijn zakelijkheid en intelligentie, zijn democratisch collectivisme, zijn wantrouwen ten opzichte van het dogmatische en het geijkte; er is de honger naar innerlijk leven en de grootsche poging om de fraze uit het leven te bannen.
Wanneer nu de moderne mensch, die zijn onrust en onvermogendheid strijdend aanvaardt, weer zijn eenvoud, vroomheid en waren rijkdom zal ontdek- | |
| |
ken, zijn overschattingen en kunstmatigheden afleggen, opnieuw kind worden en een ‘ziel’ krijgen, dan zal ook de ‘nieuwe mensch’ verrijzen. Maar daartoe is noodig, dat we de geestelijke krachten, die we erfden, zouden ontwikkelen en allereerst de idee van de scheppende persoonlijkheid en van de goddelijkheid der ziel.
Het spreekt vanzelf dat een oprecht katholiek Havelaar's Christus-voorstelling in zijn levensbeschouwing niet zal kunnen opnemen, maar niemand zal dit boek gelezen hebben zonder innerlijk verrijkt te zijn en vervuld van een begrijpenden eerbied en dank voor den oprechten belijder van een nieuw geestelijk leven, dat in zijn essentie diep christelijk is.
O.D.
| |
Jules Supervielle: Le Voleur d'enfants. (N.R.F. 1927).
Jules Supervielle vertelt ons hoe hij op het idee kwam van dezen roman. Eens al wandelende te Londen kreeg hij een plakbrief te lezen: ‘Lost children should be applied for at the Ladies Waiting room by the Eastern Aviary near the Clock Tower.’ Mijmerend en droomend over deze mededeeling had hij het thema van zijn roman gevonden. Le Voleur d'enfants is een mooi boek geworden. De fantasie wordt er niet uit de hersens of uit de oogen geboren, maar rechtstreeks uit het hart. Heel het boek ontwikkelt zich op het plan der emotie. Het is werk van een buitengewone teederheid, van een groote zuiverheid, indien dat al niet opvalt van meet af aan. Het belang van het boek ligt niet in 't nieuwe van het onderwerp of de gewoonten van den held, ook niet in de overal verspreide poëzie. Dit boek ontroert ons door al wat het onvermoed aan goedheid en duistere diepten in een menschenziel veropenbaart.
R.G.
| |
Prof Dr P. Frieden: Das Franszösische Bildungswesen. F. Schöningh Verlag. Paderborn 1927.
De invloed van de pedagogie op de literatuur is een zoo natuurlijk verschijnsel dat ik niet kan nalaten de aandacht te vestigen op het waardevolle werk van P. Frieden. Zooals er voortdurend betrekkingen hebben bestaan tusschen de studies of liever de leermethodes en de letteren in de middeleeuwen zoo moet ook het hedendaagsch onderwijs invloed hebben op den geest der levende schrijvers. De vorming der groote schrijvers in het verleden is een onderwerp van de letterkundige geschiedenis. Hoe komt het toch dat de kritiek zoo weinig belang stelt in de vorming van de tijdgenooten?
Het handboek dat wij hier voor ons hebben is te beknopt om iets meer dan algemeenheden over onzen tijd te geven. Er valt wellicht ook op te merken dat het huidig onderwijs en de opvoeding in Frankrijk er al te zeer van buiten en reeds als doode dingen worden bekeken. Het is wat roekeloos b.v. van te beweren dat ‘Ein gebildeter Franszose der 16 und 17 Jahrhunderts würde sich leicht in einen modernen Pariser Salon oder Theater zurechtfinden, trotz Republik und allgemeinen Stimmrecht.’
De beste hoofdstukken van het boek zijn deze over de Renaissance, Rabelais, Montaigne en den klassieken tijd. Zij zijn uitstekend en zullen groote diensten bewijzen aan den literatuur-historicus.
R.G.
| |
Henri Brochet: De Meester bouwt u een Huis (vertaling van Alfons Moortgat). N.V. Standaard-Boekhandel, Brussel.
In een klooster voor gevallen vrouwen heeft zuster Maria om den zwarten boete-schapulier verzocht
| |
| |
om zich te mengen onder de boetelingen. Zij is stervende en zou willen na haar dood met den witten schapulier bekleed worden als teeken van de zuiverheid die zij nooit verloren heeft. De Priores wijst op de ijdelheid van dit verlangen en die hare vroegere nederigheid te loor zal doen gaan. Dat heeft zuster Maria ingezien en met haar laatste woorden zegt zij aan Zuster Augustina, verpleegster, hoe zij haar doodstoilet moet maken: van haar schouders tot aan haar voeten moet haar groote zwarte schapulier liggen. Zuiver als kristal is het dialoog rond dit eenvoudige gegeven: als de Meester ons een huis bouwt waar wij gaan wonen na onze levenstaak mogen wij hem niet bedriegen en meer vragen dan hij ons geeft: de hemel.
J.M.
| |
B. Van Genechten: Vlaanderens Economische Ontwikkeling na den Oorlog. Uitgave ‘Excelsior’, Brugge 1928.
Van Genechten bepleit in deze brochure de vorming van een ekonomies eenheidsfront van alle Vlamingen, onaangezien de politieke schakeeringen die hen kunnen verdelen. Hij geeft een wijdlopig overzicht van Vlaanderens ekonomiese evolutie, dat vrij vervelend en pedant is. Bob moet zijn stijl leren ‘bobben’. Doctorale gewichtigdoenerij is koddig op haar manier. Het betoog is geweven op een trits inkonsekwenties, waarin de zuivere richtlijn afbrokkelt. Een ekonomies eenheidsfront nl. gaat uit van de praemisse van een politieke godsvrede. Hoe deze stelling gehandhaafd waar steller erkent (blz. 57) dat tussen politiek en ekonomie een innig verband bestaat? Vanuit zijn ballingland gezien, kan Van Genechten misschien de toepassing van de kinderlike leus ‘Geen Vlaams geen centen’ een heugelik verschijnsel noemen. De taal is hier het sentimenteel argument. Ook een Vlaams financier kan Vlaanderen koelbloedig verraden. Hoevelen gaven niet als ruilprijs voor het lieve geldeken, dat zij uitsluitelik in 't Vlaams manipuleren, hun politieke macht cadeau? De slotalinea van Van Genechten is de simpatiekste, omdat hij erin betoogt, dat alleen bij het politieke onafhankelikheidstreven de waardemeter der Vlaamse vaderlandsliefde liggen kan.
V.J.B.
| |
De Strooptocht van Kapelaan Hermans, door Jozef Simons. Uitg. ‘Excelsior’, Brugge.
Novellistiek zonder pretentie en daarom reeds sympathiek. Vlotschriverij die niet verlintwormt, maar siddert van geestige tintelingen. Gulle lach, die nooit homeries wordt. Sedert dat onzalige realism van Buysse, waarin speciaal de nadruk werd gelegd op de landelike karakteristieken, zijn we een heel eind opgeschoten. Geen realiteitsnamaak meer. Simons komponeert zijn verhaal en dwingt het in de richting die hij koos. Zijn ontknopingen onthullen de geestige pit van zijn knap saamgeregen observaties. Treinlektuur hoor ik zeggen. Wel ja, maar als zodanig tiptop. Laat Streuvels dat eens beproeven.
V.J.B.
| |
Constant Eeckels: St. Fransciskus Wereldvaart. Uitg. ‘Excelsior’, Brugge.
De Poverello wordt in Vlaanderen stilaan ausgenützt. Eerst M. Gijsen, dan de Ghelderode. Nu Eeckels. De Beeldekens van het Vl. Volkstooneel hadden van Vlaanderens nationale heilige reeds een clown gemaakt, Eeckels zal de ka- | |
| |
rikatuur dan nog maar een tikje aanschminken. Wat zal dat worden als iemand zich eens voorneemt een complete Franciskus uit te tekenen? Dit boek is geschreven in macaroniverzen (fabriekmerk Anton Van de Velde). God de Vader spreekt het zoete jargon van onder de Bloedberg te Antwerpen. Naar men weet is Gods wil wet. Daaroim is het begrijpelik dat de helden van Constant Eeckels het goddelik voorbeeld trouw naleven. Het toneel waar God besluit de burcht van geilheid Radiumstad door zijn furore plat te pletteren als er geen honderd goeden zijn, is onstellend van naieve heiligschennis. Na lang gediscussieer matigt God zijn eisen, en een pingelpartij in regel vanwege de H. Maagd en haar goddelike zoon heeft voor resultaat dat er nog slechts twee goeden moeten zijn. Dat noem ik korting voor kontanten, maar het heeft met toneel niks te maken. Slot is van een geëxalteerde blaaskakerigheid die je gewoon de adem afsnijdt.
| |
Docus uit de acht zaligheden, door E. Amter. Uitgave ‘Excelsior’, Brugge.
De taal van Amter staat ongeveer in dezelfde proportie tot het Vlaams dialekt of het algemeen beschaafd als het Patagonies. Doorgaans wordt het een mixtuur van gewestspraak en gepolitoerde boekentaal. Verder is het aanvangstoneel waar een waardin haar diener Docus wil verleiden, van een ergerlike pornografie die op blz. 11 in dialoog kulmineert waar Docus zegt: ‘Als 'k nu de koe kon gaan melken, meesteresse.’ De waardin onderbreekt: ‘Om van mij af te zijn.’ De geschiedenis van Docus is een diplodocus van wansmakelikheid.
V.J.B.
|
|