Toen begon het reizen en trekken, Europa rond.
Alleen in haar landje trad zij niet meer op. Wou ze ook niet.
Een enorme vergissing in haar leven was het huwelijk met een zakenman. Langs beide zijden huwelijksmisère...
Tot op zekeren dag een geschil met een opera-directie haar levensvaart deed omslaan. Zij weigerde een rol. Een rol, die speciaal voor haar geschreven heette. Maar zij had een afschuw voor den componist: louter viezigheid. Verzet prikkelde. In dit verzet leefde zij al de zielsworstelingen van de laatste jaren uit. Kontrakt-breuk. Zij trok van haar man weg. Niet uit haat - maar al het onechte, het oneigene wist zij uit haar geest te bannen. Zij wilde wààr zijn, tegenover zich zelf in de eerste plaats.
Zij herinnerde zich Carl Larbaud. En gaf lieder-recitals.
Wedra ging van haar liedervoordrachten grooter roem uit.
Haar leven was moeilijk en hard. Zij streed zwaar. 't Geluk als winst was luttel. Zij werd rijk aan tijdelijke genegenheden. Maar een leegte bleef steeds. In haar warm menschen-hart was aldoor een hunkeren, een betrachten naar iets, bijna ondefinieerbaars, naar iets dat zich niet verzeggen liet, - naar iets dat ijl en klaar en puur kristal moest zijn, als het dagen van vèrren dag, naar iets dat blank lichtte vóór haar uit en zich nooit vatten liet... en waarnaar de hechtste vriendschap van een vriendin te bitterder verlangen liet...
En toen dan eindelijk een voorstel tot een recital in haar eigen stad kwam aanvaardde zij, en in die aanvaarding lag een melancholisch verlangen naar dat onuitgesprokene...
Aan hem moest zij nu steeds denken, aan Carl Larbaud.
Dat zij nu liederen zong. Dat zij nu zoo aanstonds Hugo Wolf zou zingen: ‘Nur wer die Sehnsucht kennt, weiss, was ich leide...’
Vanochtend was ze in de stad gekomen. En had dadelijk de straten, oude bekenden, doorloopen... Zonneschijn in herfstnevel zette weemoed bij. Hier was ze geweest met Mijnheer Louis, met die en die. Hier hadden haar ouders haar gewonnen, hier waren ze ook gestorven. Hier had zij met Carl Larbaud gewandeld. Zij vaarde op den Stroom, den blijden blauwen stroom. Maar ook in haar stad mistte zij iets, was iets kapot of verloren gegaan.
In de pauze kwamen haar allen in de solisten kamer begroeten. De fluweelen dichter, knipoogend van bewondering, - Mijnheer Louis, statig ontroerd, het hoofd gansch wit, sprekend van ‘mijn kind’ -, allen.