Doch helaas, met de moordende Lente een nieuwe inzinking. Er mocht kost-wat-kost niet langer getalmd worden; hij moest eruit!
Zo vertrok hij dus naar 't stille, verre afgelegen Miavoye-Anthée. Bij gemis aan tijd, gelukte 't mij nooit er naartoe te gaan om hem te groeten; maar uit de eenige brieven die 'k van hem ontving, was 't me niet moeilik af te leiden dat de arme jongen, die steeds zo intens in 't woelige stadsleven gestaan had, nu te midden de verlatenheid gestadig de berg afging.
Het rustoord waar hij verbleef scheen hem nochtans wél te bevallen. ‘Van al de onaangenaamheden als kussens rechts en links, medecijn-flesjes, ziekeverpleegsters en oude-vrouwe geklets over ziekten en wonderlijke genezing - zó schrijft hij me op 24 September '27 - zijt ge hier, goddank, verlost, alsook van de mensen die het goed met u menen en u, in uw oor, een kostelike raad met zekere oplossing komen fluisteren. Met Belgiese verhoudingen gerekend, is hier een maximum van rust-mogelikheid gerealiseerd. De dokter hier heeft me nogmaals onderzocht en het resultaat van zijn onderzoek koïncideert wel met hetgeen ik van u wist, - voor zover ik iets van u wist, want u vertelt niet altijd alles, niet waar!’
En verder bekent hij zelf: ‘Zeker, de rust en het geregeld leven doen mij goed en het is maar jammer dat ik uw raad niet een jaar vroeger heb kunnen opvolgen.’
Op 4 November '27 schrijft hij me o.a. ‘Over 't algemeen? Ik voel me wel beter, maar nu ik eens gerust heb, voel ik ook hoe vermoeid ik ben en hoe minder dan ooit in staat een inspanning te doen.’
En later, in een brief van 6 December: ‘Over het algemeen voel ik me heel wat beter, natuurlik het blijft een lange weg waarop men maar langzaam voorwaarts komt. Maar toch nu zijn we, geloof ik beslist, op deze goede weg.’
En verder: ‘Wandelen doe ik niet: van 9 tot 12, van 2 tot 4 en van 5 tot 7 lig ik nog altijd op een chaise-longue en op een overdekte terras, waar het nu wel koud is, maar ook lekker hier op je aangezicht, terwijl de rest goed onder de dekens steekt. Dit doet me zeer goed, dat voel ik wel. Ik blijf hier tot 20 Januari. Dan heb ik 4 ½ maanden kuur achter de rug...’
Op 7 Maart 1928 schrijft hij me nog een hartelike brief; maar 'k zie wel dat het slecht met hem gaat, zijn geschrift is onregelmatig en koortsig: ‘Ik tracht er toch naar u eens te zien en te horen... Allez, genoeg patiente-gejammer! Tot binnenkort, hoop ik.’
Dat klonk in mijn oren als het sienjaal van het einde... Ik ook had hem heel graag weergezien, maar ik kon volstrekt niet weg uit Antwerpen; ik schreef hem nog een brief dien hij niet meer zal gelezen hebben.