| |
| |
| |
In memoriam Paul van Ostayen
Een heraut is gevallen. Door de roezige lentemorgen heen werd hij de eeuwigheid ingedragen, en vreemde aarde dekt zijn laatste rust.
Wij die aantreden, smartelik bewogen door dit mensverloren uitgeleide, vinden in het perk, waaruit de dood hem roofde, zijn blazoen. En, laat de sterfelike baan van hem die het hooghief weggeschemerd zijn aan horizonnen zonder wederkeer, laat de hand die het beurde door de laatste aanslag zijn verdord, er is een glanzing aan dat schild, die door de tijd nooit wordt ontluisterd.
Paul is niet meer. Er was de naakte draagbaar door het heuvelland, het onbebloemde graf. Zo moest het dan geschieden, dat een der uitverkorenen ter aarde ging, zonder rouwhulde, zonder opperst reisadieu bij de gedolven groef.
Hij bracht zijn volk een tuil immortellen.
Zal ooit zijn volk de weg naar de geringe, grootse tombe vinden?
* * *
Dit zal een avend zijn van wijding, al breekt zo wrang de verbittering om de onverschilligheid en het vaak gefingeerd meewaren, die rond het heengaan van deze godgetekende pionier werden betoond, om het macaber merkantilism, dat zijn verscheiden als een gerede aanleiding benuttigt, en een groteskenbundel van zijn hand drie dagen na zijn dood op de mart werpt zoals dat heet, dan als van Ostayen nog in leven een vol jaar op publikatie had gewacht.
Het gaat nu eenmaal zo. De bouwers gaan. De katedraal blijft. Ik zal niet in bizonderheden afwijken omtrent de wederwaardigheden, die het stoffelik leven van de aflijvige hebben beheerst, noch de nekrologiese curiositeit bij dit geval met anekdotiek aanvoeden. Hij zelf, zo duizelhoog ontheven aan het aardse en zijn aksidentele verschijningsvormen, zo helemaal uitgestegen naar de zone der volstrekte imponderabilia, hadde, toen reeds de dood als een zendeling uit het rijk der schaduwen hem wenkte, de aandoening die zijn krank gestel doorteisterde kunnen commercialiseren, zoals hem dat werd voorgedaan, met goed gevolg en bevredigend rendement.
| |
| |
Hij heeft echter de harde konsekwentie van zijn steil gedacht ten einde toe gevolgd, zonder versagen in het aanschijn van het hiernamaals, dat zich aan hem openen ging. Zijn geesteshouding werd gesteld. Hij zou geen duimbreed van zijn inzicht uitwijken, ook al ging hij eraan ten grond.
Zo levendig staat hij nog in mijn gedachtenis gebeiteld die Aprildag van voor een paar jaar, toen wij beiden door de voorjaarsregen, een huldeblijk gingen bijwonen aan een der grootmeseters van het plaatselik literatendom. Van Ostayen parodieerde paradoksaal de dodelike ernst, in feite de blaaskakerige grootspraak ven de lofredenen, die als goedkoop vuurwerk werden afgestoken. Toen zei ik: ‘Over 20 jaar ben je d'er even erg aan toe Paul: als gevierd lid van de akademie zetten ze je dan in de blommetjes.’ Zijn lach vlood weg. De diepe, vermoeide plooi winkelhaakte aan zijn mondhoeken, en nooit zag ik zijn ogen zo intens doorschitterd. Stil riposteerde hij: ‘Je revendique le rôle plus effacé!’
Dit woord werd het panacea van zijn dichterschap der laatste jaren. Hij die, het heugt ons allen nog, het poeties vertrekpunt aanlegde in een luchthartig, semi ironies, gedesabuseerd dandysm, zou uitmonden in algehele ontindividualisering, schier tot het naamloze toe. Van het extravagante, koorddanserige vernuftspel uitgegaan, zou hij op het hoogtepunt van zijn kreatief vermogen extaties neerzinken in gebed en kontemplatie.
De stereotype geschiedschrijving houdt niet lang stand bij zijn geval. Wat commemoratieve woorden, leedwezen om een gebroken belofte en de balans is afgesloten, niet zonder dat daarbij, getoetst aan gangbare stelregels en geijkte kunstinzichten, eerder zijn zgn. tekortkomingen worden beklemtoond, dan zijn verdienste naar waarde gemeten.
Zo staat daar dat omzichtig in memoriam uit de Rotterdammer, dat wemelt van historiese onnauweurigheden, die wij niet het releveren waard achten want ten slotte bijzakelik. Maar waar steller zijn kunstkritiese taak volbracht meent, door apodikties te verklaren, zonder zelfs een schemer van bewijsmateriaal, dat van Ostayen een epigoon, laat zijn dan een talentvol epigoon van buitenlandse voorgangers was, moeten wij de goede trouw van zijn betoog betwijfelen. Het getuigt van een absolute onkunde betreffend de reële aandriften die het leven van deze dichter heben bewogen, zijn expressionistiese kunst voor te stellen als een imporartikel dat bij de val van Antwerpen door de belegeraars in hun ransel werden binnengebracht.
Wij zijn het de nagedachtenis van van Ostayen verschuldigd, nu de commentatoren vierklauwens op zijn oeuvre neerstrijken, zowel een biografiese kenschets als, met afleg- | |
| |
ging van alle Hineininterpretierung een totaalbeeld van zijn werk aan het zo bontgeschakkeerd glossarium van voormelde commentatoren tegenover te stellen.
Dit te betrachten is ondoenlik, zonder een historiese reconstructie van het tijdsbeeld, waarop van Ostayen's leven zich heeft afgerold, tijdsbeeld waarvan hij, en in niet geringe mate, de medeontwerper worden zou.
Zo staan we dan aan de vooravend van 1914 en het groot gebeuren, dat een beslissend keerpunt in de orientering van ons geestesleven zou aanleggen. Het toevallige staatsverband, waardoor Vlaanderen als ethniese entiteit wordt omraamd, geraakt in de snelloop van de gigantiese machtverschuivingen die lobreken ontwricht. De vooroorlogse flamingantiese ideologie, strikt afgeperkt in het denkbeeldige, zonder terugslag op de werkelikheid, bleef als heilmiddel voor de Vlaamse noden ontroereikend. Opgegroeid als wij waren in het teken van blauwvoeterij om niet te zeggen nationaal autogobism, geestelik gespijsd als wij werden door de romantiese kultus aan een roemrijk verleden, dat gelukkig zeer ver lag begeesterd door leuzen als: de taal is gans het volk, verstrikt als wij lagen in de nasleep van overleveringen sedert het onzalig jaar 30, het jaar nul voor Vlaanderen, kwam met één slag de uiteindelike lotsbestemming van ons volk zich onthullen. Het verworven inzicht manifesteerde zich tweeërlei: allereerst kwam het besef, dat de tot dusver gevolgde strijdwijs aan de bazis zondigde, dewijl zij teerde op een patriarchaal-naieve taalverering, die, helemaal ins Blaue hinein, veel meer bestemd leek een regionaal curiosum te worden, dan wel op de feitenwending, waar in eerste en in laatste instantie ons bestaan als volk wordt beslecht, in te grijpen. Tweedens, het oorzakelik daarmee geconnecteerd kultuurprobleem, dat ons ertoe bracht de Vlaamse lotsbestemming, die voorlopig nog te veroveren viel, niet als einddoel maar als middel te beschouwen. Door de loop der gebeurtenissen vermochten wij aan de hand van natuurrechtelike zelf beschikking, de Vlaamse staatsossatuur te vestigen, waardoor onze levensvatbaarheid als natie zou worden geschraagd. Maar dadelik, doordien wij de staatkundige waarborgen voor kultuurontplooiing in ons bereik vonden grepen wij naar een reactief om de particularistiese verafzondering te voorkomen.
De uitbloeseming van onze kultuur, nu de voedingsbodem daarvoor ontvankelik lag klaargedolven, zou slechts haar algeheel potentiaal bereiken, als ze harmonies met het geestesleven van over de grenzen kon saamstemmen en daarmee gelijke tred houden. In de wordingsdynamiek van dit geestesleven werden wij ingeschakeld, en ditmaal niet op grond van een hersenschimmige ideologie als het ‘alle vensters
| |
| |
open’ van Vermeylen, maar als natie, met de volstrekte inzet van alle mobielgemaakte krachten, harmonies losgekomen in machtheffing tot het wonderbaarlike bereid, over het Vlaamse leven in al zijn geledingen. Het werd een kwestie van ‘Alles of niets’ een ‘Enweder Oder’.
Dit histories wendpunt onbenut laten, het tot een uitzichtloos doodpunt laten vervallen, zou meteen alle aanspraak op een autochtoon kultuurpatrimonium hebben verbeurd.
De momentane stilstand van de uitheemse kultuurevolutie onder druk van het oorlogsgebeuren gaf ons de mogelikheid het op ons behaalde handicap in te lopen, om eenmaal de toestanden weer normaal geordend, na afloop der moerlemeie, gelijkberechtigd, paraat op heel de linie, de voeling met het internationaal kultuurleven duurzaam te bestendigen.
Het kon eindelik in vooruitzicht gesteld worden, geen nodeloos intellektueel krachtverbruik te moeten aanwenden aan massapropaganda. De krachten, die eerst waren toegespitst op de bij uitstek utilitaire taak, de gedachte over de schare te verspreiden zouden vrijkomen van wat streng cultureel beschouwd, een vroondienst was, een subliem verraad der clercken, en zich wijden, los van alle buiten-kulturele factoren aan het volbrengen van de hen voorbeschikte zending in de rij der volken.
De grondslag was gelegd. De opbouw kon aangevat. Tijdsdocumentaries is er naast de ‘Kritiek der Vlaamse Beweging’ een kantschrift van Paul van Ostayen te leggen; ‘Over het Tragiese in de Beweging’, verschenen in het jubelnummer van De Goedendag, dat evenals de beschouwingen van zijn voorganger, de geestesgesteldheid der betrokken generatie weerspiegelt, en een programmaties hecht geconstrueerde richtlijn uitstippelt, langswaar onze kultuurevolutie zou worden afgebakend, wilde ze niet in regionalism en dode insolering vervlakken. Het A en Z van de Vlaamse beweging lag voor ons niet in en exalteren van de natuurrechtelike eigendommelikheid. Wij leerden de Nederlandse taal niet simpel daarom hoogschatten, omdat ze ons door oorsprong en afstamming werd voorbeschikt. Een Vlaamse Paul Deroulède, een Vlaamse Maurras, die door de hypertrofie van een nationalism, dat in kiem imperialism zijn zou, het prioriteitsrecht van het Nederlands op andere talen elders dan in Dietschland wou bepleiten, zou ons voorkomen als een merkwaardig exemplaar van ethniese teeltkeus.
De Nederlandse taal leerden wij, ontbolsterd uit alle sentimentbetrachtingen, eenvoudig beschouwen als een voertuig, een uitingsmiddel, dat niet daarom moest worden verheerlikt, omdat het ons over de geslachten heen werd voortgereikt met een nasleep van overleveringen.
| |
| |
Waar evenwel dit voertuig, dit uitingsmiddel ons door de gecoaliseerde machten van de eenheidsstaat België dreigde te worden ontrukt, werd het een verdoemde opgaaf de stortvloed die ons ging verzwelgen, uit louter zelfbehoud te moeten afdammen. U ziet we staan ettelike boogscheut verder dan de Blauwvoeterij en ook de diepe differens met het anarchisties kosmopolistim van Vermeylen treedt hier schriller aan het licht. Want, waar Vermeylen het sociale quietism beleed en eraan verzaakte zijn ideaal ruimtelik te verwezenliken - hij vond het heil in een onreële zone buiten het aanschijn der dingen, - beoogde onze streving de konkreetwording van het ideaalgebod in de verschijnselen zelve. Wat bij Vermeylen bespiegeling bleef, met als enige wenkkracht een schijn, zeer schoon maar ook zeer ver, werd bij ons daad. Vermeylen, d.i. de individueele onthechting aan een onvolkomen orde, zonder bekommernis deze orde anders dan speculatief om te scheppen. Bij ons het geloof aan de vormwording der Idee in de ervaarbare wereld, in casu dus de inlossing van ons streven buiten de nevel der denkbeeldigheid, op het voetvast veld der feiten.
Het richtsnoer dat daarbij werd voorgehouden, was zoals reeds gezegd, niet de nationalistiese zelfidolatrie, die ons ertoe zou aandrijven Vlaanderen te stellen als een uitgelezen land boven alle andere en ons doen pratgaan op zulke ethniese en eigendommelike distinguos, die dit land van de overige onderscheiden. Wij bestreefden niet de dienstbaarheid van onze kultuurkrachten aan om het even welke staatsidee zij die dan ook een Vlaamse. Want daar zou het sublieme verraad der clercken verraad worden zonder meer. Wel moest het elaboraat van de staatsidee en haar overgang tot konkrete gestaltenis een wegbereider worden voor de uitgroei dier kultuurkrachten.
Verpolitieking van alle intellektualiteit, de nationalisering van de geesten, in Duitschland, als grootgermanendom, in Frankrijk, als panlatinism aanwezig en laakbaar, omdat een kultuurmens niets met Reichstag of Palais Bourbon te maken heeft; werd in Vlaanderen een noodzakelik kwaad. Right or wrong, my country!
Flamingantism mag in de storm en drang periode een zeer vruchtbare wekkingskracht zijn, begeestering kan deze gevloekte karwei bijster weinig bij ons oproepen. Stamtrots, geen rijker kroon dan eigen schoon, gij zult Uw vaderland beminnen en zijn taal en zijn roem, dat alles zijn slagwoorden, waarvan de magiese aanklank op ons teloor ging, en die wij desniettemin moesten blijven hanteren. Want de uiteindelike oogmerken, en die zijn in essens kultureel, stelden ons voor dit gevaarlike dilemna, dat moest overschreden,
| |
| |
wilden de voorsprong van andere kultuurvolken worden ingewonnen: de deelachtigheid aan het wereldgebeuren, die enkel verkregen wordt door kultuureel sterk opgetuigde volken, wilde de voorsprong van andere kultuurvolken worden ingediese optuiging van een verachterd intellektueel leven. Het was een uitkomstloze kringloop waaraan wij trachtten te ontspringen: het inleven roepen, het in aktie stellen van die verdoofde volkskracht, en haar meteen openstellen voor rasvreemde kultuur toevoer, daarbij het gevaar voor opslorping neutraliserend tot wisselwerking. Het kan gevaarlik uitvallen, een lamme dadelik na zijn genezing tot stormpas te dwingen. Het was niettemin de énige uitweg om aan de wedloop deel te nemen. Laat ons bekennen dat de koers door Vlaanderen hoopvol werd ingezet, al heeft de brutale ommekeer de gebeurtenissen de hoop op suksesvolle aankomst misschien voor goed omgeworpen. Wij behoren niet tot degenen, die na het activism neerzonken met een troosteloos Finis Flandriae! De tekenen, die zich nu openbaren, de constructieve kracht, die in het bedrijfsleven, in kultureel opzicht en op politiek terrein manifest wordt is zekerlik een heugelik verschijnsel, maar het ware grove misrekening zich te paaien met die schijn schone passus uit ons nationaal lied: een volk zal nooit vergaan!
Van Ostayen nu, gevormd door de tijdgeest die ik zeer schetsmatig heb pogen te belichten, was van meet af de aanvoerder, die het objectief niet wil benaderen, maar recht in het hart treffen. Hij zou zijn gaven niet losmaken van de gemeenschap waaruit hij stamde, maar hij vorderde daarbij het onverroerbaar beding, dat wie met hem meewou, niet halfweg bleef staan pleisteren. Ik zeg dit ter intentie van de zgn. schrijvers voor het volk, die het splinternieuwe slagwoord gemeenschapkunst op hun manier interpreteren, en die hem, aan de hand daarvan zijn onbegrijpelikheid als een doodslager voorwierpen. Hij was wars van alle halfheid, kende geen transigeren. De litteratuur die op de mart komt onder de dekmantel van dit relativism: voor Vlaanderen een hele prestatie, inachtgenomen de legendariese achterlikheid etc. etc. ontmoette bij hem een kordate weigering.
Hij misprees hartsgrondig en terecht de middelmaat die uit eigen armoe schuilgaat in de zwartgele vaandelplooien en zich bijna als een excuus beroept op de liefde voor het volk om een kultureel tekort te vullen. Het kon bij hem niet volstaan een Vlaams nationalistiese geloofsbelijdenis af te leggen, en als ruilprijs het recht op te vorderen slechte verzen te schrijven. Er bestaat nu meer dan ooit, in de gistingperiode van de Vlaamse bewustwording een neiging elk teken van geestelik leven zonder meer te aanvaarden als een heilbood- | |
| |
schap als dit teken zich maar in een Vlaams kader vertoont. Dit verraad der clercken zou van Ostayen nooit ratifieren. Men heeft het hem ook nooit vergeven. Want, laat ons het niet ontveinzen, ons literair satellietenwereldje, dat graviteert rond de komies kosmiese wet van dienst en wederdienst, onder motto Sparen om gespaard te blijven, heeft hem, die was l'incorruptible, ook al kon de nationalistiese corruptie hem een gemakkelike uitkomst zijn, botweg uitgestoten. Ik wil niet het ongelukkige twistpunt opwerpen, zoals dat tactloos allereerst zijn nagedachtenis tegenover werd gedaan, betreffend zijn verstoken blijven van officiele aanmoedigingen, liefst in kontanten, maar ik moet de waarheid dienen en hier luid verklaren dat van Ostayen bij zijn leven werd miskend. Hij werd gevreesd, dus genegeerd. Zodoende kon de literaire onderlinge bijstand maatschappij ongestoord haar functie uitoefenen.
Wat in dit wonderland als de pest wordt geschuwd, is gedegen kritiek. De goede gemeente, in haar ijver tot opbouwen en constructief werk te leveren, geeft geen acht op het gebezigde materiaal. Men leeft in hoge verwachting voor de komende oogst. En ieder gewas dat oprankt wordt onthaald op een zegenend Godlof. Wat straks als de maaiers komen en zij vinden meer onkruid dan aren? Zal men het niet bejammeren dat de man met het snoeimes buiten de landouw werd gesloten en als een ongewenste voorbijgezien? Zal men de begane misslag inzien, die ons deed verklaren: Maurice Maeterlinck is een slecht artiest want hij is een franskiljon, of Dr. de Gruyter is een groot modern toneelhervormer want hij is een Vlaams nationalist.
Een scherpe schifter van kaf en koren was van Ostayen. Zijn kritiese geschriften, dialekties volgehouden van aanvang tot einde, helder belicht over heel hun ontwikkelingslijn, met een betoogtrant terminologies feilloos tot in de laatste harde konsekwentie, ook op hemzelf, dat heet in Vlaanderen betweterij, bedilzucht, boosaardigheid sarcasm, dus afbrekerswerk vormen zoveel lichtpunten waarover de zoektocht naar een nieuwe ars poetica zich voortbeweegt.
En waar ik het verwijt hooghartigheid aan zijn adres vind neergeschreven in een los anoniem krantartikel, weze dit gezegd, dat deze kritiek op anderen niet de twelingbroer was van ijdeltuiterij en grootheidswaan maar dat zij als een vlijmend alaam lag aangescherpt alleerst op eigen poetiese voortbrengst.
Van Ostayen was niet de zelfingenomen bewieroker van eigen talent. Hij luisterde niet naar het lijze loze gespeel van graaggestreelde eigenliefde. Meer dan wie ook had hij het pijnbesef dat ieder vers hem terugstelde aan de meet van het
| |
| |
gestadige herbegin. Elk vers was hem een verovering op het niet. Waar de letterbeoefenaar en de rederijker genoegen nemen met een vondst, een klaterbont beeld, een kadans, die zij als virtuozen in zelfschabionering dan uitspinnen tot in het infinitesimale, en door de diversiteit van modulaties de armoe aan innerlijke thematiek trachten te verhelen, stond van Ostayen na de veruitwendiging van zijn lyriese emotie steeds weer in drang naar concipiering. Er is de paardetemmer die een beest mak maakt om het daarna placied als een Zondagsruiter te berijden. Zulke bonhomie over eigen talent was van Ostayen vreemd, omdat zij hem voeren zou naar de regularisering van zijn poetiese aandrift binnen verworven vaardigheid. Hij was de steigeraar op wilde paarden. De stijgbeugel naar een tamme Pegasus was geen tuig voor hem. Hij was niet de delver die een ertsklomp ophaalt en hem aanslijpt met het inzicht een fonkelend kleinood te leggen in een uitstalkast aan de hoge weg. Hij wist zich de zending toebedeeld maagdelike mijnschachten in het licht te voeren.
Dit teruggrijpen naar de creatieve functie van poezie die zich door haar eigen ontdekkingen heen metamorfoseert was het hoofdkenmerk van Paul van Ostayen. Men heeft het natuurlik gedoodverfd als theoreties bloedloos gezwam rond experimenten, en de invaart naar poezie als een uittocht van de poezie bepaald. Als poezie betekenen moet een kultus van het woord om het woord (Le verbe c'est le mot) zeggen hier de pozitivisten der poezie, maar reeds Victor Hugo antwoordde: Le mot c'est le diable, of wat dythirambies geparafrazeer rond humaniteitsbetrachtingen, of nog het op prosodiese maat klaarsnijden van een ethies boezelaartje voor de pfui zo naakte Muze, of nog berijmelde stijloefeningen en mooizeggerij, dan hebben deze beschermers van het kunstdeposito volkomen gelijk. Is poezie echter een extaties versmelten in het object, een organiese harmonie tussen de fenomenen en de dichterlike sensibiliteit, waardoor het algemeengeldige, bovenzinnelike uit de verschijnselencyclus wordt gepuurd saam met de kwintessens van de poetiese belevenis, dan trok van Ostayen een nieuw spoor. Want verder dan het impressionism, dit behagelik verwijl aan het oppervlak der dingen, rende van Ostayen kernwaarts. Hij verwierp de sensitivistiese stippelstijl, die het gedicht herleidt tot een agglomeraat van zintuigelike percepties met plus minus wat ambachtelike handigheid aan elkaar geregen.
Wij willen trachten de ontwikkelingslijn door zijn werk stapvoets te volgen. Het drieluik, dat ons gebundeld nableef, situeert evenveel stadia in de evolutie van zijn dichtershap, die in zijn latere tijdschriftproduktie tot definitieve vormwording uitpuren.
| |
| |
Er is eerst Music Hall. De nog jonge van Ostayen gaat zijn geesteshouding bepalen ten overstaan der werkelikheid die hem omsingelt. Dit werk resulteert hoofdzakelik uit tijdkomponenten. Maar er is toch bestendig in aanwezig die verborgen veer die er het leven van aktiveert, die wijze van zien, die reeds boven het bloot reflektieve impressionism uitreikt. Het bleef niet bij een enregistratie-apparaat voor indrukken. Het realiteitsbeeld stormt op de dichter aan, beindrukt zijn ontvankelikheid en wordt buitenwaarts geprojecteerd, met een addendum, een toevloed van sensibiliteit, waardoor het platte namaakprocédé wordt bezijdigd. De tegenwaarde van het geziene, van het doorleefde, veruitwendigt zich in een poetiese cyclus, waarvan de toversleutel ligt in ieder woord. Laat zijn, dat af en toe de separaatindruk te zeer relief krijgt door detailaksentuering zonder diepgang, die niet vermag boven de Einzelfall uit te groeien, alreeds voelt men de wording van een stijltrachten, dat zich een eigen zeggingsmogelikheid op de chaotiese warrelkrachten van de tijdsambiance wil veroveren. Laat ook zijn, dat invloeden van buitenaf duidelik herkenbaar zijn - de fanatieke plagiaatspeurhonden krijgen hun zin - en wij zullen hen de pas afsnijden door al dadelik Jules Romains op het tapijt te werpen - toch uit zich hier een jeugdfris temperament, dat receptief staat te midden van de deining der sensibiliteitsgolven, waarvan de woeling opstuwt achter de technies misschien stramme tekst. Het moge dan waar zijn, dat het hoofdvers Music Hall met al dan niet medeweten van de steller - m.i. liep het processus onbewust - aanrakingspunten vertoont met een vers van Jules Romains ‘Le Théâtre’, dit toegegeven stemmen wij toch niet er toe, hier een volgzame reminescentie zonder meer te releveren. Want wie, laat ons zeggen het origineel met van Ostayen's Music Hall vergelijkt, zal dadelik, als hij zijn poeties gehoor aanscherpt,
en zich niet blindkijkt op de begripsinhoud der woorden, maar meer attent is op hun heimnisvolle verwantschapswerking, hun mutuele interpenetratie, merken dat Jules Romains niet over de blote weergave heenkomt, en er uit zucht naar natuurgetrouwheid en vooral exacte uitbeelding in berust, het onderhavige vers aan te schakelen over een trits van narratieve notities heen. Zijn schildering is een lapidairprozaiese realiteitsimitatie, een dood diorama van onbewogen snapshots, die zich ontrollen zonder oorzakelik poetiese bindlijn. Het blijft beschrijving met woorden, die niet poeties geladen zijn, die zich niet saamdringen of ontspannen op de gedragenheid van een ritmus, niet te bepalen, maar aanwezig. De beeldenreeks schuift voorbij, hopeloos egaal als een zichtkaartenalbum, waar alles op de kiekjes gelijkwaardig blijft, waar niet het hoofdkenmerk vooruit- | |
| |
springt en het bijzakelike naar de achtergrond terugvalt. Er is bij Romains, die gelijkberechtiging van de zinexistens op heel de lijn, waardoor de onderlinge spankracht der woorden wordt uitgedund, omdat de schrijver de beeldingspregnans offert aan syntaxisbouw in de gangbare betekenis van het begrip.
Met van Ostayen, laat ons van de technies formale vormgeving opklimmen naar het hart zelf van zijn vers, vinden wij bij de aanvang reeds de breuk met een te starre syntaxis, wijl deze de uitvloeiing van het poeties fluidium belemmert. Er komt een woordenrij, waarvan de afwenteling niet meer met grammatikaal voorgeschreven stelregels kadert. Taalpuristen roepen: 't Is een gruwel! en akademiese schoonheidsmagisters jeremieren: de Muze verbergt haar gelaat en weent. Zij die de ratelmolen der rhetoriek ingangzetten opperen de bedenking. Infantiel gestamel, onmacht!
Onmacht? Welzeker. Onmacht vooreerst om de gegeven zeggingsmogelikheid van het woord in zijn redematig-spraakkunstige zinsordening, en als resultante van dit besef als reactief tevens, het begeren naar een autochtone zichzelfbestemmende lyriese zeggingsmogelikheid, die afwijkt van het ontoereikende in opgang naar het volstrekte, daartoe aangedreven door eigen scheppende wetmatigheid.
Reeds in Music Hall is deze bestreving werkzaam, alle de lyriek tegenover vreemde elementen te weren, het gemeenplaatselike woordbeeld waar buiten het eenmaal niet anders gaat, door emotief-vizionnaire affektering het lyriese merkteken in te prenten, uit het woord, dat pasgeldig is onder zijn geijkte stempels, het grootst mogelike percentage muzikaliteitsgehalte te ontschalen, en zijn legering met verstandassociaties te ontbinden.
Was deze eerste poging onbeholpen en haar tastzin ongewis, er blijft die aanwinst ongetwijfeld, dat zij niet in het realisties euvel van Jules Romains terugviel, en de poezie gered heeft van de handslag diergenen, die haar vlucht naar het gelijkvloers der redematige vatbaarheid wilden verlagen. Zover voor het ambachtelike. De parcellering in separaatindrukken zonder samenhang, de negatie zelf van alle scheppingsimmanentie, was dus een bezworen gevaar. Dan is de kritiek, die op dit ijsglibberige domein haar toetsstenen was kwijtgespeeld, en haar tuighuis van gemeenplaatsen onbruikbaar had bevonden, op zoek gegaan naar een pasklare formule om de nieuwlichterij te onderscheppen. En zeer serieus werd afgedrukt, dat de tijd van vliegmachines en gewapend beton zijn dichters hebben moest. Trouwens waren daar niet de futuristen met hun ploegbaas Marinetti voorop, dei het dichterlike luidium zeer ersatzmatig door benzienvergassing vervingen?
| |
| |
De giftmengerij rond de omwaarding aller waarden ging haar gang. Van Ostayen werd en fonction van het tijdsdecorum geinterpreteerd. En zie, de dwaalleer vond aanhang. En volgelingen doken op, met de rotsvaste overtuiging, d'être plus catholique que le Pape.
Vooral het katholiek expressionism is daarvan een zo teugelloos als merkwaardig bewijs. Er was een grote schoonmaak in de stapelplaats der metaforen. Oude rommel van parnassiaans fabrikaat werd opgedoekt, fonkelnieuwe beeldclichés kwamen in voorraad.
Zuiver estheties had deze bij uitstek symboliese omstelling niets te betekenen. Omdat, spijts de toevoer van zgn. modernism het stijldefekt bestendigd bleef, een verouderde, geijkte beelspraak tegen een contemporaine te verruilen.
Het metaforiese, het overdrachtelike in de poezie kan slechts de zelforganiese ontwikkeling van een vers schaden, omdat het wisselspel dat daaruit naar voorballoteert, een rechtstreeks inbreuk pleegt op het oermotief zelf der poezie: het ritmus. Het telkens verspringen bij wijze van vergelijking, tussen twee grondverscheiden gebieden, dat der zuivere bezieling en dat der preexisterende herinneringswaarden, brengt de gaafheid van het vers in gedrang. En het koppelwoord ‘als’ dat hier als middelaar fungeert hakt het ritmus telkens doormidden. Symboliek is uiteraard ornamentaal, nooit creatief. Waar dit valse Sesam open U als een parool wordt voortgeseind is geen heil te verwachten.
Van Ostayen zelf zette zich reeds in 1917 schrap tegen dit apostolaat van het modernism, waarmee men hem gratis wilde bedelen. Aan de uitwendige panegyriek van het moderne tijdsdecorum heeft van Ostayen zich nooit vergrepen. Omdat hij, de brenger van een nieuwe schoonheid, deze niet moest najagen op het hoogterras der wolkenkrabbers, aan reklaamborden voor vulpen Onoto, of in het tentaculaire grootstadsverkeer, maar haar bronader ontginnen kon in zichzelf. Dààr was haar opfonteining, nergens elders. Hij zou het in een privé-brief met de hem eigen drastiese duidelikheid ongeveer als volgt formuleren: een Rolls Royce is zo modern als een koe. Jean Cocteau heeft het hem nagezegd: Dire nous autres modernes, c'est dire, nous autres chevaliers du moyenâge.
De tijdsfactoren, zo blijkt daaruit, hebben op de dichterpersoonlikheid geen absolute, enkel een zeer relatieve invloed. En de vroegere manenachtpoeten, die de kenspreuk ‘ons eigen leven leven’ uitwisselen tegen het nieuwe slagwoord ‘van zijn tijd zijn’ hebben pozitief ongelijk. Welke is dan deze zeer relatieve invloed van het tijdsdecorum op de dichter? Enkel deze: uit de versnelling van het levenstempo,
| |
| |
die op het gemoedsbeweeg van de dichter overslaat, komt voor hem de noodzaak zijn stijl, zijn uitingswijs daarbij adekwaat aan te passen. Van dit postulaat tot de bewering der moderne dichters nu voortaan lak hebben aan natuurpoezie van de oude stempel om het met de gemoedelike kritikaster te zeggen, is er warempel een heuse marge.
Evenzeer moeten wij de formule keren, zij werd van Ostayen andermaal in een in memoriam artikel in de schoenen geschoven, dat de dichter het moderne leven moet nakonterfeiten. Al wat onze omgeving aan nieuwheid biedt, aanvaarden wij als zodanig. Wij bepaalden reeds naar aanleiding van Jules Romains, dat het vulgair boerenbedrog zou betekenen, als wij in ons werk enkel de tegenwaarde van deze nieuwheid zouden willen construeren en verheerliken. Bitte schön! Al wat dienstig zijn kan om het naar buiten keren van de bij uitstek innerlike emotie bevorderlik te zijn en haar scherpste pregnans aan te slijpen is welkom. De rest is rubbish.
In Music Hall ageren twee goed te differentieren geesteshoudingen, zonder dat de schrijver, te dien tijde altans bepaaldelik naar éne daarvan overhelt.
Er is vooreerst het luchthartig dandysm van de out sider die zijn omgeving bekijkt door zijn lens en humoristies of melankolies wéérkaatst. Het is die wezenstrek die van Ostayen voeren zal naar zijn latere grotesken. Embryonnair beweegt hij in Music Hall, en ligt er ten grondslag aan enkele der olikste verzen.
Anderzijds gaat zijn poeties bewustzijn zich verwijden, tot kosmies algevoel en saamhorigheidbetrachting, zoals die vorm krijgt in het Sienjaal. Het unisono van alle dingen op helalritmus, de weidse, grootse versmelting van alle fenomenen in het hoogkoor der schepping, in kiem aanwezig in het vers Herinnering uit Music Hall zou intenser uitgroeien in het onmiddellik daarna gepresteerde oeuvre.
Hier menen de marginalienschrijvers de oppervogel te treffen en komen met een hele trits buitenlanders op de proppen, waarvan van Ostayen het werk zo maar zou hebben gepasticheerd. Eens en voorgoed. Een zuiver toevallige onderbewuste uitingskoincidens kan niet als beredeneerde navolging worden gemotiveerd. Op een amerijtje scharrelt de kritikasterkliek een hele collectie representatieve namen bij elkaar om van Ostayen schaakmat te zetten. Figuren waarvan hij misschien de geestverwant, de weggenoot zijn kon, maar stellig nooit de sleepdrager, de epigoon. Zo wriemelt het door elkaar potsierlik en onkrities. Wij horen citeren zo maar als onafscheidbare twelingsbroeders Walt Whitman en Franz Werfel. Zij zouden reeds veel vroeger gepresteerd hebben wat door van Ostayen tweedehands werd nagegaan. Laat ons
| |
| |
even een paranthesis openen en nagaan in hoever deze klakkeloze bewering opgeld doet.
Walt Whitman en Werfel. Eerst dit: meer antipodiese dichters dan deze beide zich wederzijds verhouden, zijn nauweliks denkbaar. Walt Whitman, de gigant, de zoon van Manhattan, die in zijn Grashalmen zich ontbolstert als een algehele natuurbarbaar, wie de geur der moeder aarde roezig naar het hoofd stijgt en hem bezielt tot een rhapsodiese wildheid, oerkrachtig maar disparaat en lyries ongepuurd in zich. Hoe legt men het er op aan hoe deze hoogvervoerde natuurhymnen, zo bandeloos en breed vleugelig, aan het zgn. soortgelijk verschijnsel Werfel te toetsen? Werfel toch, de bewuste ethieker, die de vroondienst aan de sociologie poeties tracht te vermooien, en de ketting van een beredeneerde mensheidzending als een guirlande wil opnemen. Werfel toch die het lyriese beleven in zich kanaliseert naar een doelbewustheid van oogmerken, die eenmaal gesteld, de lyriek in haar ontwikkeling en openbaarwording - dat is van het onderbewuste uit naar een extatiese object-subject eenheid, reeds aan haar oorsprong terugslaat en stremt. Werfel, die zijn poetiese aandrift, gesteld dat zij er zijn zou, met begrippentoevoer uit een vast gelegde maatschappijleer wil spijzen en de gewelde bron in metaphysies zand laat verdorren. De juxtapozitie Whitman Werfel is op zichzelf reeds een kunstkritiese misslag van bedenkelik allooi. Ik hoef niet nader te verklaren dat dit heterocliete twemanschap zonder een zweem van bewijs aan van Ostayen wordt tegenovergesteld. Hoe hij zelf over deze opzoekingen naar het vaderschap oordeelde blijkt uit zijn getuigenis, die ik uit een privé-schrijven loshaak: In 1917 zei ik reeds aan Paul Verbruggen, dat ik Werfel een schoolmeester vond. Dit moge de paranthesis met betrek op de libbelenschrijvers sluiten. Nee, noch de anarchistiese, lyriesbandeloze natuurbezetenheid, die bij Whitman kataraktkrachtig opstuwt, noch de stichtelike goedheidkultus door Werfel zo devotelik maar in eerste instans utilitair beleden, laten bij van
Ostayen enig spoor. De analogie doet geen opgeld.
Want Het Sienjaal, dat tijdsaksidenteel samenstemt met een kosmies gemeenschapsideaal, en, dit is essentieel, het op geen andere adn zuiver lyriese wijze aanvoelt en veruiterlikt, heeft niets van de begripsmatige programdichting, zoals de sociologen die graag zouden aan huis krijgen ad usum populi. Ook zoeken wij tevergeefs naar de Whitmaniaanse superbia, dit woordfestijn vol uitspattingen, met tussendoor de profetiese afkondiging van een komend Nieuwland.
Men zal opwerpen: de lyriek waarvoor hier met een klaarblijkelike voorkeur een lans wordt gebroken, staat of valt
| |
| |
toch met het ideaal dat ze zich stelt. Want wat is lyriek zonder ideaal? Een boom, die niets geeft om de vruchten die hij dragen kan. Ik keer de beeldspraak naar mijn overtuiging om. Wat wordt er van de vruchten als op de stam een vreemde twijg wordt ingeënt? Zal dan het verbruikte sap tot botten uitzwellen? De lyriek situeert haar ideaal in zichzelf en daaraan heeft zij genoeg. De dichter inlijven bij een welkdanige utilitair sociologiese of politieke doelstelling, hem voeren vanuit de vrije vlakte naar het forum, is een variante op het verraad der clercken, die hem aflenkt van zijn waarachtige roeping, ten bate van een parool, een generaalkommando, dat hem verhindert de stille stemmen van zijn innerlik leven te beluisteren. Stellen wij daarmee als norm, dat de dichter het politieke indifferentism moet bijtreden? Helemaal niet. Hij kan een politiek credo belijden, evenals een schoenmaker of een duivenmelker dat doet, maar deze omstandigheid zal nooit de kernwaarde van zijn werk bestemmen.
Poezie is in eerste instans belevenis. Enkel over de sensibiliteitsgronden heen, waarin de belevenis zich manifesteert kan de kurve lopen, die een differentiering, binnen de poëzie zodus, in aanverwante of antipodiese strekkingen aflijnt.
Hier bepaaldelik in Vlaanderen is men het criterium voor het waarde-oordeel gaan verleggen, uitmiddelpuntig naar gebieden, die vanuit poetiese gezichtshoek ballinglanden zijn, voornamelik de politiek en de toegepaste of toepasbare ethica. M. a.w. men vindt het heel normaal dat een politieker zich niet met poezie inlaat, maar men kan een gelijkaardige gedragslijn voor de dichter die natuurlik in omgekeerde richting uitloopt, onmogelik billiken, hoe ongerijmd dit ook zij. Wij gewaagden herhaaldelik van het verraad der clercken, en bedoelden daarmee het uitreiken van een politieke rol van gedienstigheid aan mensen, die door geaardheid en innerlik sediment op de kultus van het louter geestelike zijn aangewezen. In de deemstering der XIXe eeuw is deze drogstelling, die loopt van het bourrage de crâne in de hitspers tot aan het hogeschoolkatheder waar men de wetenschap gaat indelen volgens het nationaliteitenvraagstuk, haar hoogbloei tegemoet gegaan onder filozofies peterschap van Fichte en Hegel, waarbij zich aan de overzijde der grens de literaat Maurice Barrès kwam aansluiten. Ik hoor graag praten over Nederlandse bloembollenteelt, omdat deze nijverheid aan geografies en klimaatvoorwaarden vasthangt. Waar evenwel gesproken wordt over Nederlandse wetenschap, zijn mij deze landskieuren te gebarioleerd, want in het rijk der wetenschap bestaan geen toltarieven. Daar is het wetenschap tout court.
| |
| |
Halverwege vindt op de grens van het praktiese leven de vaandelvluchtige die een nationaal vaandel draagt, en die het geestesrijk voor stoffelik existerende goederen omruilt, zijn tweelingbroeder, nl. de politieke daadmens, die zijn machtbeluste realiteitszin aan geestelike drijfveren tracht vast te knopen, en zijn moraal afleidt uit de politieke ervaring, instede van zijn politieke normenstelling af te leiden uit een opperst moraalgebod. Deze laatste kategorie, de muntschroders der moraal onder politiek dwangregime, vertegenwoordigt even merkwaardig als haar siamese tegenhanger, het verraad der leken. Hier te lande is natuurlik de specilisatie niet zover toegespitst, en zien wij beide gevallen vaak tot een hybridies mengtypus saamstrengelen.
Men is het gaan betreuren, dat van Ostayen het getrokken spoor van Het Slenjaal verlaten heeft. Het hoeft niet gezegd dat, van spoor gesproken, de kritiek ook in dit oordeel het spoor bijster is. Want zij interpreteert deze Sienjaalperiode enkel onder het beding van een postulatief gesteld gemeenschapsideaal, waarvan de poezie zowat zou dienen te zijn een zangerige volmachtdrager.
Dit herleiden van de dichtkunst tot een wezensvreemde buitenissigheid is lyries beoordeeld doodzonde, en wie ze bedrijft komt niet in de hemel.
Doorloop heel het Sienjaal, en nergens zal het U treffen dat van Ostayen gepoogd heeft een maatschappelik ethies credo te verwoorden. Wel was hij op een trefpunt beland, waar zijn subjectieve wezenheid saamstemde met de tijdresonans en daarop een zuiver lyries echo uitzond. Het systematiseren van deze toevallige harmonie tot een leidend beginsel, tot theoreties apriorism is, par définition même, fout aan de lijn van heel de redeneerbouw waar men de poezie in een opkamertje wil onderbrengen en zoet houden met een voorgeschreven kantate aan de grote Zoendag.
Het Sienjaal is een openwaaien van het Ik naar alle horizonnen, een verglijding van de individuele impulsen in het fenomenritmus, de ononderbroken eenklank, de rijke bloedslag van dit grootse dubbelhart: de wereld en het Ik, samen vervloeid, onscheidbaar, in aanvoeling van de zijnsheerlikheid die zich openbaart.
Eén distinguo, het drijft de wig tussen gedachtewerelden die verwentelen uit elkaar, willen wij beklemtonen.
In Nieuwe Liefde zingt van Ostayen:
‘Het geluk is tussen de lippen van dit kind en de gepletterde kers gelijk het is tussen de kerslippen van mijn lief en van uw lief, o jonge man, die ginds gaat, o broeder mijn gelijke.’
| |
| |
De evengelies-methodiese dichter zou deze intense belevenis pasklaar verwoorden met een stijlbloempje in rethorika rond het moraalvoorschrift: Bemin uw evennaaste, ongeveer aldus:
‘Laat ons gaan bij de geringen en breken het brood met hen in de schijn der vesperlamp.’
Hij zou aldus leveren beredeneerde didaktiek en ons terugvoeren naar de vercatsing der belevenis. Van Ostayen bracht niet zo 'n wanprodukt, maar gaf gehoor aan zijn lyriese Inbrunst, die onstuimig naar buiten drong in een bezieling te spontaan, dan dat zij zich door het verstand, die dorre bruid, zou laten leiden.
Deze uitbloei van grootmenselike verwantschap, deze inelkaarsmelting van mikrokosmos en makrokosmos, die zich wederzijds doordringen in albetrachting, deze verheffing van de creatuur, die het aardse ontstijgt juist door haar onderwerping aan de schepper, ligt meesterlik verwoord, lyries doordesemd in menig vers van het Sienjaal. Ik citeer als zodanig: Zomerregenlied, Avendlied, Februarie en het Siertjaal zelve.
Er is daar het absolute uitdeinen van het sensibele fluidium, dat alle rationele dammen breekt, en zijn ritmus uitstuwt volheerlik krachtenrijk.
Als een boek blijven zal uit de periode van 1880 tot nu is dit het Sienjaal.
Het impressionism, dit overwonnen standpunt, dit levenloos enregistratie-apparaat voor de roeringen der sensitieve zone, werd onbruikbaar. Van Ostayen had zich in de banaalste fenomenenronde aan de overzij der zinnen een wondercyclus zien onthullen, schichtsnel maar met in de plotse flits der openbaring een afglans der eeuwigheid. Hij gaat de aksidentvormen van het realiteitshuls verbreken, peilen naar essentie, de saamhorigheid vestigen van het leven dat rond en boven hem is met het leven dat in hem is.
Te midden van de gestadige wisselwerking dezer krachtpolarisering, te midden van dit bestendige fluks en refluks, waarop de dichterlike ontvankelikheid zich voortbeweegt, opent zich aan het zienersoog de duizeldiepe steilheid van het zijnsmysterie, dat de dichter begenadigt met verrukking.
De eerste ontwikkelingsmogelikheid, die van de burleske outsider, die nog in Music Hall aanwezig was, wordt bereids uitgeschakeld.
Van Ostayen volgde de weg, waar de zintuigelike waarneming, die de objectiviteit der dingen aan de uitwendige zijde opneemt en redematig naar sensoriele indrukken ordent en ontleedt, plots overgaat, zonder dat deze overgang hem die het ervaart kontinueerlik bewust is, naar een gebied dieper
| |
| |
dan het vizueel schouwbare, dit van de kontemplatie, van de extaze. De pozitivisten van de begane grond, zozeer begaan met het eerstgeboorterecht van de rede, en die de ondoorgrondelikheid van het Zijn veilig stellen in bereik van een homocentriese denkfunctie, zowat het Mysterie toegankelik voor alle beurzen maar liefst aan halve prijs, of nog de paradijstuinen aangelegd als openbaar wandelpark, schokschouderen hier en noemen als stipte kommiezen al wat niet langs de verstandelike tolbarrière doorwil ipso facto kontrabande. Het zal niet baten. De poezie laat zich door de slagboom niet weerhouden, en staats plots aan de andere zijde van de grens. Wat wil je d'er aan doen: Poëzie zweeft. Zij is nergens en overal, en hij die ze met de logge Logos meent te vatten speelt ze dan juist kwijt. Als wij ingaan tot het arkanum der poezie worden de geheimsleutels der syllogistiek beter weggeworpen, omdat wij stappen naar een terrein waar met induktie of deduktie bijster weinig wordt opgeschoten. In deze zone van volstrekte nevel de lichtpunten ontdekken kan de intuitie, niet de discursieve rede in haar behoedzaam opklimmen, kontroolvast, van oorzaak tot gevolg. De opponenten van pozitivistiese huize mopperen en opperen als dadelik de bedenking: wij worden in de maling genomen door mystagogen en eenmaal onze houvast, de dierbare rede weggevallen, hebben zij maar eerst voor goed vrij spel. Daarom, wat niet tot onze bevattelikheid doordringt weg ermee, dat is duisterdoenerij of cabotinage of allebei.
Ik geef mijn zegsman toe dat het aanleggen van een scheidingslijn naar vastgestelde schoonheidscanonen tussen geintentionneerde grappenmakers en laat ons pro forma zeggen serieuse lui, zeer moeilik is, omdat de enige mogelikheid tot demarcatie wordt bezijdigd, door het feit dat wij weigeren het voertuig voor demarcatie nl. de rede, als een talisman mee te dragen. Maar voor literatuurliefhebbers is het inzake poezie zeer treurig gesteld. Immers je hebt het, of je hebt het niet. Heb je het niet, dan kan geen bondgenootschap hoe machtig ook, zelfs al wordt het bezegeld sous la Coupole er iets aan verhelpen.
Wij willen naar het Noorden uitzeilen, tussen de verraderlike metaphysiese riffen door, zonder loods en dat op een zee waar de poolster slechts zeer zelden zichtbaar is.
In de richting van de lichtpunten, die verschemeren aan het overaardse is het elan van de dichter een blinde tast. Hij moet geduldig zoeken naar het magies woord dat de toverberg doet openwijken. Ieder vers is alzo een muziekberg met een daaraan adekwaat Sesam open U.
Het is een magistrale verdienst van van Ostayen, dat hij reeds in het Sienjaal zulke toverwoorden deed verluiden. De
| |
| |
fenomenaliteit spiegelt zich af in het onderbewustzijn, met opheffing enerzijds van het verstoffelikte huls waarin zij zich openbaart en anderzijds van de zuiver zintuigelike vermogens via dewelke ze wordt ondervangen. Na dit ideele moment van concipiering, na de volstrekte eniging van het suprasensibele en het onderbewuste, komt voor de dichter de taak deze extatiese vizie om te zetten in het woordbeeld, en stapt hij over naar het domein der feitelike techniek, der formale vormgeving.
Ik beweer niet dat in het Sienjaal de bakens op heel de lijn reeds werden aangeplant als hoger theoreties omschreven. Maar de eerste phase van deze zoektocht werd er ingeluid. Het allereerst zou zijn zich kenbaar maken als een pogen, de ritmiese tegenwaarde van het imponderabele, dat ver lag en onvatbaar, voetvast te volgen en in explozief pathos saam te ballen. Het is nog de periode van chaoties bewegen, die haar definitieve harmoniese aanzuivering afwacht, de eerste verkenning in dadaistiese en surrealistiese richting, die moeilik nog zich uit de abstraherende schematakunst van expressionistiese scholing kan ontlarven.
Want de vergeesteliking, dit slagwoord van de expressionisten, bleek meer te zijn een reactief op het sensitivistiese in de kunst, dan een betrouwbaar gids om zonder verdorring in cerebraliteit de wezenskern der dingen te kunnen benaderen. De synthesebetrachting liep er veelal dood op de alleenheerschappij van het verstand. Een schommelmeid die met de zondagskleren van Mevrouw uit paraderen gaat en over haar eigen sleep struikelt. Zo zijn legio de verzen van Theodor Däubler, Johannes Becher en tutti quanti, die door overkristallisering in de cerebrale pletkom, de schittering van hun glansvlakken breken, en leggen als dood gesteente in het woordenschrijn. Het schrijn is voorbeeldig geconstrueerd, maar het aanslijpen der kleinodien is verwaarloosd geworden, zij geven geen irradiering.
Van Ostayen daalt af naar de krater zelf der poezie. En ongedeerd te midden van het vlammentumult boetseert hij in de lava beeltenissen.
Het Sienjaal heeft bij zijn verschijning, één maand vóór de vreemde bezetting hier werd geheven, niet dat interesse gevonden, waartoe het gerechtigd was. En bij de hervatting van het intellektueel leven heeft de kritiek verzuimd het boek zelfs maar te vermelden. Anderen hebben zijn banier weer opgenomen en kregen als brengers van nieuwheid burgerrecht. Vlaanderen werd met een soort hybridiese moderne poëzie begiftigd en vergiftigd waar de laatgekomen epigonen het hoge woord voerden terwijl de kritiek haar Barnumgeroffel voor deze imitatieclowns aanhief. De moderne
| |
| |
Vlaamse poezie. Zij staat met één woord gekenschetst. Vroeger, onder inspiratie van het bittertafelflamingantism zongen de stamgasten uit de nationalistiese afspanning: Harop, harop de trompe steekt. De moderne variante maakte daarvan: Harop, harop de autotrompe steekt! Dat is alles.
Het Sienjaal heeft allerwegen navolging gewekt, en zoals dat gaat, moest de voorloper het ontgelden voor de excessen van zijn navolgers. Hij zelf was er steeds op bedacht, de illusie - het was er een, - van een solidair jongerenfront de bodem in te slaan, omdat zij in wezen fiktief was en niet tegen bewijsmateriaal in casu aanverwante literaire produktie kon aanleunen.
Wij schreven dat de overgang van het creatieve Ik in het ritmus der verschijnselen, het unisono van mens en omwereld met het Sienjaal werden gevestigd. Dit zou van Ostayen allereerst voeren naar een algehele omwoeling van de techniese uitingsmogelikheden en hij kwam alzo tot een verwerping van de geijkte prosodie, die verruild werd voor het dynamies beginsel. De ambachtelike versbouw van metriese herkomst zou voor de veruitwendiging van zijn lyries beleven stremsel worden, geen stimulans. Van Ostayen ging daarom afwijken van de jamben of dactylenmonotonie die, eenmaal bij de aanvang van een vers ingevoerd, het hele ritmiese verloop eenzelvig tot afgemeten tijdsintervallen sakkadeert. De algeldigheid van metriek, die de uitlaat van innerlike roerselen bepaalt volgens een formale stelregel in de tijd, is een rem, geen dienstregelaar. Van Ostayen ging betrachten, de formale konkreetwording adekwaat bij het ritmus in zijn stuwing buitenwaarts aan te passen.
M. i. is het een oppervlakkige bepaling hier te gewagen van verslibrism. Want bij de grootmeesters van het vrijvers, denk hier aan Verhaeren, bestaat een neiging tot ongebondenheid die in volslagen bandeloosheid omslaat, zonder inachtneming van de organiese wetmatigheid, die het vers in zijn wording, in zijn zelfgenesis meedraagt. De verslibristen gaan van het naieve standpunt uit, dat de hoogste eigenschap van de dichter daarin bestaat, te zingen zoals hij is gebekt, op goed geluk, luk raak. Het hoeft niet gezegd dat een zulke verleiding door de vrijheid voor anarchistiese temperamenten welgekomen is. Maar, n'en déplaise de theoretiese aanhangers en de praktiese beoefenaars van het vrijvers, dit onstuimig uitlopen in de tijd ontheft het vers van een der standaardvoorwaarden waaraan het zich heeft te onderwerpen. Jacques Perk, die andere vroege dode, die door heel de Tachtigersgeneratie werd nagekwinkeleerd, heeft het zeer terecht bepaald:
‘De ware vrijheid luistert naar de wetten!’
| |
| |
U ziet, wij zijn zo passeisties, deze uitingsvoorwaarde nog nu te onderschrijven. Alleen, hier dringt het distinguo door: deze wetten lagen voor Perk vastgeklemd in de strenge praal van het gebeeldhouwde sonnet. Van Ostayen nu, luistert naar wetten, die niet deze zijn van het gebeeldhouwde sonnet, maar het zijn wetten. Welke wetten? De nieuwe dynamiese ordeningswetmatigheid, waarbij de poetiese aandrift, die omhoogwoelt in bruttostaat, tot haar ultiemste sublimering wordt uitgepuurd en dan pas haar formale omzetting krijgt. Versdynamiek is de vormgeworden resultante van de emotiestolling, niet een gegeven maat of tempocriterium zoals dat in de prosodie vooraf wordt gesteld, en waaraan de dichter zich zonder meer onderwerpt. Ritmus volgens de dynamiese opvatting, is een integrerend element binnen de versgroei, geen vreemde factor die als zodanig wordt erkend en ingevolgd.
Deze rehabilitering van het ritmus dat aldus zijn oorspronkelijke functie herovert, wordt door van Ostayen doorgedreven in Bezette Stad, met toepassing, met ontginning van al de geboden mogelikheden, en als uitloper daarvan de rytmiese typografie.
Ook hie is het verkeerd de ‘Caligrammes’ van Appolinaire als originaal voor te houden. Want, waarin bestonden de typografiese fantasias van Appolinaire voornamelik, welke was hun specifieke eigenschap? In het vizueel-natekenen, met daartoe geeigende lettertypen, van het waargenomen realiteitsbeeld: zuivere nabootsing dus. Niet alzo van Ostayen. Het aanwenden van drukvarianten geschiedde onder leiding van het ritmies beginsel. De aksentuering van de tekst werd typografies aangedikt. Het ritmies verloop van het vers zonk niet in de egaalheid van evengeldige lettertekens, maar kreeg relief. De deining der kadansen sprong uit de effen bladspiegel de lezer tegen.
M. i. was het een onnodige zichtbaarmaking van een ritmiese bewogenheid, die zich bij lezing door eigen dominante kracht in stemintonatie en geluidspatiering zou ontspannen. Het is de verdienste van een vers, dat de woorden waarin het vorm krijgt hun klankwaarde saam het de rytmiese gebaldheid onderling op elkaar afstemmen. De toevlucht tot drukkunstige aksentlegging wordt ‘des Guten zuviel’.
Wat brengt, afstand gedaan van zijn uiterlike verschijning Bezette Stad aan essentiele waarden die het van vorig oeuvre differentieren? Een plotse terugval in de oerwoeste chaos van het niet-zijn. De bodemloze saamstorting, de uitzichtloze Zusammenbruch van eens gekultiveerde waarden, die op hun eigen broosheid puin worden. Het smartelik besef van onmacht tegenover de obsedante baaierd der verschijn- | |
| |
selen, en de vertwijfeling ooit daaruit een schoonheidsmotief te kunnen redden. Ondergang op heel de lijn, en weemoedige berusting in onbereikbare realisering. Soms bij wijlen sarcastiese morbidezza om de grondeloze neervaart en het verloren geloof in heropstanding. Een dadaisties tabula rasa, dat het zelfbehagen van estheterij rond zijn eigen loos gespeel omneerhaalt en hoonlacht om de prostitutielokroep van de ethica in heilslegeruniform, die onder haar schuithoed prevelt: Langs hier droeve speleman, ik zal uw Weltschmerz sussen, want ik ben Belladonna, de Muze.
Het dadaisme en zijn zo destructieve beeldstormerij zou voor velen een eindpunt worden zonder dageraad, een doodloop in blinde stegen waar de klaagmuur wacht. Het liet De Profundisgezang ophelmen van desperados in Avendland. Maar bracht een grote verovering voor hen, die na de katastrofale zinking ongedeerd bleven: nl. dit besef, dat poetiese schepping niet een produkt zijn kan van esthestiese gebruiksaanwijzing, niet een toepasbaar recept, maar de functie is lexen te wekken, schoonheid op te roepen ex nihilo. De toonbank in de esthetiese warrelwinkel werd omgekanteld. De dichter stond met zijn ongestilde drang naar uiting, met zijn voorbestemdheid tot zingen voor het Niet. Konkluzie: poezie is alomtegenwoordig. Wie ze vindt is dichter. Te midden van zijn ultieme verlorenheid, weg van het zinnelik symposion en zijn overdaad van weeldetafelen, weg van de dorre zavelstreek waar de rede door het telkens en telkens weer vullen van haar zandloper de eeuwigheid tracht te meten, uitgeweken van de ervaringswereld en haar schijngestalten, in de absolute nietnacht gaat de dichter, anoniem. Zijn eigen eenzelvigheid, met al de graaggekoesterde herinneringswaarden van vroegere schoonheid, met al die rijkdom van het reeds verworvene dat hij niet verwoekeren wil, want dit is het verzaken van zijn zending, vielen teloor. Hij weet, het is een tocht op ongewisse banen en het laatste licht viel ver. Maar in de siderale verten der onbewustheid springt eens de gloed van vreemde sterren op hem over. Deze momentonthulling vol intuitieve vatbaarheid, toont hem een facet van de steen der wijzen. De opsprong van zijn sensibiliteit opent voor hem de extaze, werpt de aanschouwing over binnen het vizioenaire en wekt in hem een bezetenheid de openbaring uit haar nog overwaasd kernwezen te ontsluieren. Deze extaze is niet de passieve beatitude van de gaper, maar de aktieve attitude van de ziener die zich naar het hart der schouwing inwerpt.
Aan de fantasmazijde der dingen, in een staat van begenadiging loopt zijn weg. Het zal hem niet volstaan, de inspiratie onwerkzaam neutraal, hopend op zijn goed gesternte af te wachten, en uit de extaze te vernuchteren naar zijn normale
| |
| |
identiteit. Aan het chaotiese, waar hem één lichtpunt trof, moet hij al maar door de donkerte wegwoelen, en er de volle klaartekern van zijn extaze ontvroeten. Deze pelgrimagie in het onbewuste kan alleen besloten worden en de terugkeer aangevat, als de dichter de onverminderde resonansvolheid van zijn verrukking heeft vernomen. Daar bij de aanvang, onuitgedrukt, enkel aangevoeld en ritmies afgestemd, ligt de schoonheid van zijn dichterschap. En de ongerepte heerlikheid, die zich openbaren kwam onder woorden brengen, is hem haast een schennis. De zijdeworm wikkelt zijn draad niet rond een larve. Hij spint zichzelve in. De mooiste verzen blijven ongezegd. Het geschreven gedicht is, wanneer het wordt geboekstaafd reeds een souvenir. En de dichter werd bijster karig bedeeld, waar men hem als enig uitingsmateriaal, als enige sensibiliteitsmiddellaar het woord meegaf. Het woord dat, naast zijn primitieve klankvaleur, met zijn begripsinhoud vastzit in de geijkte, geperimeerde omgangstaal. Dit laatste kontakt lossen, het woord als redeneerfactor bezijdigen is de hoofdopgaaf voor de dichter die de drang naar uiting in zich voelt. Let wel, de dichter wil zich niet uiten. De wil naar uiting impliceert een neiging naar oefenkunst. Verzen die de resultante zijn van een eenvoudig wilsbesluit zelfs na inspiratie, zijn veroordeeld tot gekunsteldheid waar de cerebraliteit vooral de grootste bekoring is.
Een vers zal dan de sensibiliteit die uit haar latent staat opsprong het meest benaderen, en er een approximatieve tegenwaarde van veruitwendigen, als simultaan met de emotiebewogenheid het woord de directe doorbraak van het onderbewuste huwt, de emotie draagt en erdoor gedragen wordt.
Hiermee is gezegd dat het de dichter of gevaar van vulgair zelfbedrog verboden is aan de woordereeks die hij in scheppingsdrift op papier zet, te tornen, en dat hij in de quasi algemeenheid der gevallen, bij vergelijking achteraf van de schriftstelling enerzijds met het impuls dat hem leidde anderzijds, om te oordeelen of het nu ‘werkelik zo geweest is’ tussen de regels het poeties substratum niet terugvindt en de beschreven velletjes ontgocheld verscheurt.
Simultaneiteit van gewaarwording en zegging, het is een scherp conditio sine qua non, waarbuiten geen oplossing wordt geboden tenzij een hybridiese: of een hopeloos trachten om de gevloden sensibiliteit, die terug onder het bewustzijnsvlak zonk op te halen met woorden die het fluidium vasthouden zoals een zeef het water, of een terugtocht naar het rationeel-verklaarbare met redding van zoveel mogelik sensibiliteitsaffektering die er bliksemsnel aan vervluchtigt.
| |
| |
In beide gevallen onvoldragenheid, schoon surrogaat dat de organiese gaafheid van het vers breekt en uitloopt in halfheid, waaraan noch de meest toegespitste bezintuiging, noch de meest geschakkeerde materiaalvoorraad iets kunnen verhelpen. Daarom, een dichter die produceert ‘à jet continu’ is als zodanig reeds verdacht.
De scheppingsgenade onderscheidt de schrijvende dichter van de stille dichters. Maar deze scheppingsgenade is een te zeldzaam goed, dan dat ook de schrijvende dichter er zo maar mee zou sollen. Waar is deze uitingsbegaafdheid, formaal evenwichtig met de intuitie aanwezig? Bij sommige Middeleeuwers, in kinderdeuntjes van de straat, af en toe bij Guido Gezelle, bij Paul van Ostayen in zijn nagelaten verzen. Welke kunstopvatting staat antipodies tegenover de hier aangehaalde? Die van Karel van de Woestyne.
Over de tijdsorde gesitueerd is van Ostayen de opnemer van een traditie die aankoppelt bij mystiek. In een extazemoment vol illuminism binnen het absolute zal de dichter concipieren en onbewust verwoorden. Al wat daarbuiten ligt is voor hem ongeldig. Dit is de grote ontdekking na Karel van de Woestyne, die weidse uitzegger van neo-helleens schoon, waarvan de uitingsgamma loopt op een trits sensaties: walg, lusteloosheid, daadloos verdromen, passie, pijniging, die in ultimo immer tot een sensualistiese levensbeschouwing - dit niet uitsluitelijk bedoeld binnen het louter erotiese - zijn terug te voeren. Van de Woestyne is hij die ondergaat in de tortuur van zelfvertering. Het is volstrekt onhoudbaar en onvolledig het onderscheid tussen hem en de lateren die niet getafeld zitten aan zijn zangzwoel dodemaal, enkel te leggen op het individualism bij hem en de gemeenschapskunst bij de anderen. De bepaling gemeenschapskunst is een te wijdlopig en onprecies parool, om er van Ostayen onder te kunnen rubriceeren. Zijn poezie is geen openbare spreekcel waar men zó met de centrale wordt aangesloten. Zij brengt een geesteshouding, die buiten de zintuiglikheid zonder meer en de rede als vrijgeleide naar het zijnsmysterie de zin der dingen langs de weg der innerlike schouwing, der bespiegelende introspektie wil nabij komen.
Van Ostayen bracht in Vlaanderen, na onheugelike tijden waarin hij als een ontsierd kleinood wegzonk, weer die kontemplatieve zin naar het ultieme ratio der dingen, dat niet na wijsgerige vorsing, wereldstelselbouw of kennis voor het sterfelik oog blootkomt, maar hem is gegeven, die aan zijn eindig wezensdiep de golfslag van hel eeuwige murmelen hoort. Hij was een kind der goden, en kon het literaire emeritaat volgens de talentcodex ontberen. Zijn eigen vervuldzijn moest niet wachten op gevestigde kriteria zoals de Rotter- | |
| |
dammer-recensent dat doet, om als onnozel of geniaal te worden gekwoteerd.
Zijn vers is het gebed dat hij in verrukking voor de over hem vaardig geworden vizioenen uitzegt, zonder waarom, omdat het zijn eigen existensrechtvaardiging in zich meevoert. Nu de evangeliese wonderdoenerij, het demoeddillettantism en de mirakelmanie tot een nieuwe gemeenplaats werden opgeschroefd, dient dit gezegd: van Ostayen is de énige die de stemmen van de ongeschouwde Overzij ver maar klaar hoorde verluiden. Hij gaf niets om het gezwam rond het fraaie pleonasme ‘zuivere poezie’ omdat zijn werk poezie was tout court en als zodanig uitteraard zuiver.
Deze lezing beoogde niet te zijn een heroiese biografie op laudatieve toonaarde. Van Ostayen zelf was de eerste om te beseffen dat zijn pioniersweg een groot braakveld had te overwinnen. Maar als eindgeldig, blijvend kunnen van hem aangehaald Zeer kleine speeldoos, Marc groet 's morgens de dingen, Melopee, De oude Man, Berceuse, Boerecharleston.
De lijn die zich reeds ten tijde van de symboliek doorzette, in deze zin dat zijn figuren als Verlaine en Mallarmé van elkaar afboog, waar ‘le pauvre Lélian’ binnen de zinnelike lyriek bleef, van het bordeel naar het altaar (een kaartje retour asjeblieft) al had hij zo zuiver gesitueerd: ‘De la musique avant toute chose’ en ‘Prends l'éloquence et tord lui le cou’, en Mallarmé het avontuur naar het absolute intoog, heeft hij, van Ostayen, en de surrealisten met hem, in de Mallarmeaanse richting aangescherpt, en de groote wagenis werd hem tot blij bereik door het slagzekere resultaat.
Het inintelligibele heeft hij bij flitsen doorlicht en ons in zijn verzen nagelaten een schemer van het overaardse dat als een mildglans afstraalt op de radeloze rondgang der dingen.
Naast zijn poezie staat daar, verhelderd als kristal, de kronijkenreeks uit Vlaamsche Arbeid, zijn essaywerk waaruit ik vooral ‘Breughel’ aanhaal, omdat het is een inwijding naar het werk van de meester en niet een grappenmakersthema, boertig omkaderd door Lierse vladen en halfgersten, zoals dat door national zeven zotten, bij ontstentenis aan krities inzicht met een vleugje bedenkelikplatte fantasie wordt opgedist.
Zijn daar insgelijks de ‘Grotesken’, en ik aarzel niet ze, niet alleen om het in Vlaanderen onbekende short story genre, maar essentieel om het prozarenouveau dat zij meevoeren, een grote aanwinst te noemen.
Te midden van de vlotschrijverij ener te geredelik uit de mouw geschudde novellistiek van narratief allooi, brengen zij directplastiese beelding, scherpe psychologie, fijnets in de
| |
| |
voorstelling. Een corrosief tijdpamflet is de Trust der Vaderlandsliefde en evenzo voor deze eigenschap munten uit De Stad der Opbouwers en Het Gevang in de Hemel.
Het zal een daad van simpele pieteit zijn, door saamlezing van van Ostayen's essentieelste werk, in treurnis om zijn ontijdig verscheiden, zijn nagedachtenis door heen ons kultuurleven daarzaam te bestendigen.
Vlaanderen heeft veel goed te maken tegenover de grote, eenzame dode van Miavoye-Anthée.
Victor J. BRUNCLAIR.
|
|