| |
| |
| |
[Nummer 3]
Paul van Ostayen en de Stad
Paul van Ostayen werd gevormd door den oorlog. Het is de toen heerschende geestelijke atmosfeer die op hem inwerkte en zijn vorm heeft bepaald.
Nu wij zijn werk, zooals het door den dood werd afgesloten, in afstand van tijd beschouwen, komt hij ons voor als de heraut van een nieuwe generatie.
Hij was meer wellicht nog dan Rodenbach het vroeger geweest was, de stem der jeugd die met het oude had afgerekend en een nieuw geluid bracht in dit land. Hun beider vroege dood en de heerlijke belofte die in hun werk besloten lag zal deze dichters in lengte van jaren een zelfden ietwat legendarischen roem in de geschiedenis der Vlaamsche letterkunde verzekeren.
De geweldige en door niemand ooit voorziene gebeurtenissen van den langen wereldoorlog, het faillissement der machtsidealen op materialistischen grondslag gevestigd, de onbevoegdheid van de staatslieden en de regeerende wereldwijsheid die het cataclysme hadden ontketend of niet bij machte waren het te verhinderen, de matelooze zedelijke en stoffelijke misère die in de oorlogvoerende landen vooral door de jeugd werd geleden, de algemeene Europeesche ontreddering, deze en meer andere oorzaken hebben voor gevolg gehad dat het aankomend geslacht overal, scherper dan ooit te voren, tegenover de oudere generaties gekant stond zóo dat alle eerbied voor het bestaande en ook alle tucht verloren gingen. De nieuwe betrachtingen konden niet meer tot uiting komen langs geleidelijken weg, maar namen als spontaan eene revolutionaire allure aan die in de literatuur voor gevolg had dat de vorm werd gewijzigd, dat de klassieke volmaking van de zich van het leven afzonderende poëeten misprijzend werd verworpen. De metriek kon toch bezwaarlijk van toepassing blijven op het eindeloos lamento dat door het aandachtig toeluisterend medelijden over heel de wereld bij voortduring kon worden vernomen. Het verlangen om uit de misère los te komen, de hoop op een nieuwe en betere menschheid, de drang der jeugd om, waar de ouderen gefaald hadden, een betere leiding te geven, leende aan elke belijdenis een ernst en een diepte van doorleden menschelijkheid en tevens een hoogspanning van ideaal. De beschouwing van het eigen kleine
| |
| |
levensgebeuren, en de ontginning van de eng-persoonlijke zielsontroering, waar de dichters zich vroeger met welgevallen in verdiepten, tot de uiting ervan een wel overwogen evenwicht werd van beeld, rythme en gedachte, was nu vervangen door het vizioen van het wereldgebeuren en het lijden der gemeenschap, waar geen verouderde beeldspraak nog langer van dienst kon zijn wanneer er noodkreten werden geslaakt en de stuiptrekkingen van de dood reeds werden gevoeld.
Reeds in Music-Hall, dat in 1915 verscheen, kon men zien dat Paul van Ostayen geen dichter meer was die over zich zelf gebogen de omgevende wereld zou vergeten. Hij had aandacht voor wat onder zijne oogen gebeurde. Toch leeft er in dit boekje nog iets na van het dandysme van overbeschavingen en zij die hem toen gekend hebben weten ook dat hij in zijn uiterlijke verschijning, in zijn verbizonderde klederdrachten en allures, naar het type van den jongen dandy streefde. Hij moest nog meer loskomen uit de afzondering.
Het Sienjaal dat op den vooravond van de activistische revolutie verscheen bracht de bevrijding. Hier heeft hij voor goed afgebroken met alle romantische verlangens, met het zich-wegdroomen in een ideaal land van schoonheid. Zijn land is de werkelijkheid geworden, het hem dagelijks-omringende leven. Hij heeft dat leven leeren aanvaarden als het eenig materiaal van zijn dichtwerk. Hij geeft niet meer de vertolking van eigen-beleefde gevoelens en sensaties. Wanneer hij een avond tot het onderwerp van zijn dichtwerk maakt dan is het niet meer een naturalistische avond gezien door zijn oogen, een avondstemming in eenzaamheid genoten, maar de avond zooals die ontvangen wordt door al de menschen, de meest verschillende die er elk op hunne beurt volgens de eigen gesteltenis op reageeren.
De gemeenschap waarmee P.v.O. in voeling kwam, waar toe hij zich aangetrokken wist en die hij met liefde in zich opnam was deze van de stad en - voor wie de nuances ervan zien kan - meer bepaald van Antwerpen. De oorlogsomstandigheden - het Sienjaal verscheen in 1918 - hadden gedwongen begrenzing en concentratie gebracht. Door die van buiten opgelegde beperking was het verlangen om in het menigvuldige leven van de stad te dringen als het ware verhevigd. Het was een drang geworden om er zich in te verdiepen, er zich heel en al aan over te geven.
P.v.O. is aldus geworden de eerste volledig zich uitsprekende stadsmensch in de Vlaamsche letterkunde. Hij was de Ruskiniaansche opvatting te boven gekomen die de stad zag als een vloek tegen de ongerepte schoonheid der natuur. Hij had de Stad leeren aanvaarden. Hij had hare eigen schoonleeren zien. ‘Leeren zien’ is eigenlijk onjuist gezegd. Hij
| |
| |
moest het niet leeren. Het was voor hem natuurlijk. Hij was een stadsmensch. Hij was uit de stad geboren en er mee vergroeid. Hij was een denkend en voelend deel ervan geworden. Zijn gedachten bewogen met het leven en de uitzichten van de straat en het plein. Zijn beeldspraak was aan de bestandsdeelen van de stad ontleend. De natuurverschijnsels - zon, regen, - zag hij in het landschap van de stad. De regen was ‘reiniging van de straten, alle dezelfde, minnaars die lang gewacht hebben naar dit overvloedig zoenen’. De boomen der boulevards zag hij, na een vlaag, als de ‘herauten van de levende zege, rein van reiniging’. De menschen en de dingen uit de straat waren voor hem even aandoenlijke verschijnsels geworden als de bloemen en de kruiden, de vogels en de dieren het geweest waren voor Guido Gezelle en de vroegere dichters.
Avondlied uit Het Sienjaal is wel een der treffendste voorbeelden van dat aanwenden van nieuw en ongebruikt dichterlijk materiaal, als ik het zoo nuchter weg mag noemen. Want er is niets stelselmatigs in het gedicht. Het is zwaar van gevoel dat blijkt niet uit een individueele emotie, maar uit het innerlijk geladen-zijn met ontroering van menschen en dingen zelf in de stad.
De avond... het is de kamer die langzaam door de duisternis word veroverd en het gas- of elektrisch licht dat een nieuwe innerlijkheid ontsluiert, de klank van een theekop op het ondertasje en het meisjes-solfège-zingen dat klinkt door den wand van uit het buurhuis. Het subjectieve ondervinden van den avond is geworden een zich-indenken in de stemmingen van de medemenschen. Want de avond is anders voor de kantoorklerken die huiswaarts keeren, voor de kinderen die blijven talmen na school, voor de nachtmeisjes die ontwaken. Door de straten vaart een sneller leven vóor de avond valt volledig. De trems, zijn als gejaagd in de wordende duistenis waarin de winkels nog aarzelen het licht te laten gulpen, tot de twijfel van den avond eindelijk overwonnen wordt door de schittering uit alle ramen, ‘het diadeem van lampefestijn’. De dichter hoort de geluiden van de straat: den roep van den krantenventer, het tremsignaal, het zweepgeklets, de autosireen, al klanken die schamel en verlaten slaan tegenover de grote éenklank die niets minder is dan des avonds adem’. Hij hoort die geluiden als de bespeelde instrumenten van een symfonie, ‘de geweldige fatumsymfonie’. Want de avond is zwanger van de troebele en verholen tragiek der losgelaten driften: de vleeschhouwer die uitgaat ‘met maagdekeslijfbegeren’, de zwerftocht der rasta's die begint door de restauraties en de tingel-tangels, de souteneurs die loeren, een meid die slentert rond een gaslantaarn, een lachende neger
| |
| |
naast een avondslet. Naar mate de avond vordert trekt de ‘tentaculaire groot-straat’ alles naar zich toe. Zij wordt het abattoir van al de illusies: vrouwen, meisjes door haar minnaars verlaten, farandool der gebroken harten. De muilen van tingel-tangels, schouwburgen, music-halls spuwen de volksmassa's. Het laatste uur der jacht begint. Vereenzaamd zit een liefdepaar in een nacht-restauratie.
Zoo sterft de avond van de grootstraat
tuimelt de avond in d'armen van den nacht
enkel de nachtwaker of het straatskruispunt wijkt niet, blijft op wacht
en terwijl hij de grendels der deuren keurt
sluit hij de avonddeur onbewust, zelfvergenoegd en hij lacht.
Naarmate men voortleest uit Het Sienjaal ziet men het stadsbeeld zich volledigen. Elk gezicht, elk geluid, elke overweging doet het onder onze oogen en voor onze verbeelding groeien, chaotisch. De stad was voor hem het liefdeverlangend meisje in de eenzaamheid van de nachtkamer, maar ook de handelsreiziger die een koffiehuis binnenvlucht voor den regen, zoowel als het leger van het Vlaamsche volk dat groeit tot een wil en tot een daad bij de herdenking van de Guldensporenzege. De stad... hij zag er dokken, den stroom en kanalen. Zij was het geluk dat lacht uit de stapelhuizen, dat speelt over de blinkende rails van den spoorweg, de ijzeren bruggen en de elevators, dat klingelt uit de danszalen of dwaalt om een liefdepaar door de verlaten straat. Zoo leende hij het eigen geluk van een vluchtig oogenblik aan al de dingen die hij zag.
Maar op dagen van spleen voelde hij het nawee uit het tingel-tangel leven en de halfschuine etablissementen waar zijn leven te zieltogen lag. Dan zat hij in een hoekje van een koffiehuis vol gedwarrel van stemmen en een geweldig koperen orkest. In zijn vereenzaming luisterde hij naar het rollen van de dobbelsteenen uit den koker, gesmoord in de stof van den speelbak, de billartballen die snel tegen elkaar aanbotsten, het zijpelen van water door het suiker van een oxygénée vóor hem op de marmeren tafel en het bevende snikken van den orkestrion. Wanneer de straatdeur even openging hoorde men de trem of 't geroep van een venter onheimelijk. De stad... hij liep er te dolen in uren zonder hoop met zijn zwak hoofd en uit de vensters der kantoren raast het getik der daktylografen, krantenjochies draven voorbij. Hij dwaalde er als een vreemde kluizenaar, het hart vol verzoeking. Het licht in de danszaal werd een kleed om zijn leed. Maar zijn stad was ook Antwerpen en de volle bries die blaast van den stroom en met de torens speelt, de adem van de lente over de huizen het land in, ‘de wind van onze haven die al de volkeren verfrist’ en in
| |
| |
dagen van vreugd en absolute liefde voelde hij zich een schepper die een warme golf over heel de groote stad liet varen.
In Bezette Stad is Antwerpen-tijdens-den-oorlog het uitsluitend onderwerp geworden van het dichtwerk. De uiterlijke verschijning van dit boek, dat, voor het typografischpictureele in samenwerking met Oscar Jespers is ontstaan, zal nog geruimen tijd menig bourgeois afschrikken en beletten door te dringen tot de innerlijke waarde van wat wij gerust mogen noemen het beste, het volledigste en het meest suggestieve oorlogspoëma dat de Vlaamsche literatuur heeft voortgebracht. De afwezigheid van alle zinteekens, de teekens der wiskunde die hier en daar worden gebruikt om een zin te vormen, de beelden die soms in wanorde elkaar volgen, de klanknabootsende woorden die de geluiden van het moderne leven moeten weergeven, de verschillende lettervormen die op een zelfde bladzijde gebruikt worden, de letters van sommige woorden die dansen, gescheiden woorden van elkaar, onduleerende of schuinsche lijnen vormen, deze en andere louter uiterlijke nieuwigheden zijn slechts een late naklank van de manifesten door Marinetti in 1911 aan de letterkunde gewijd en werden nog vóor P.v.O. door Guillaume Apollinaire in zijn Caligrammes gebruikt. Dat futuristisch karakter is echter niet het wezenlijke van dit boek en het zou niets van zijn naar vorm en inhoud vernieuwende beteekenis inschieten indien het op een normale manier ware gedrukt geweest.
Het is de tijd zelf die het innerlijke wezen van dit poëma heeft bepaald. De beelden, de gedachten, de notities van feiten en gevoelens die wanordelijk naast elkaar staan uitgedrukt, komen niet voort uit een wanorde van den scheppenden dichterlijken die niet tot klaarheid kwam met zich zelf, maar zijn de noodzakelijke en eenig-passende uitdrukking van het chaotische en monsterachtige van de gebeurtenissen zelf die hier vaak met een epische allure door den dichter worden verhaald.
Wanneer wij lezen:
Visé marsj Luik mortieren
Puppchen du bist mein augenstirn
Puppchen mein lieber Puppchen
défilé van een dag en een nacht door Brussel
kruipt algauw de kelder in
eins zwe eins zwei eins zwei eins zwei
| |
| |
dan wekt elk woord als het ware een vizioen van den plotsen overval van het Duitsche leger, zijn verbazend-snel voortrukken met een ontzagwekkend materiaal, de stemming van den ‘frisschen vroolijken oorlog’ der eerste dagen, het massale, het machinaal-gedisciplineerde van het defileerende Duitsche leger en het klein-Antwerpsch-provinciale van die stem uit het volk tegenover het voortdurend gedreun der voetzolen en het ijzeren geweld der mortieren.
In Het Sienjaal werd de stad gezien en aangevoeld van uit een lyrisch-gestemd gemoed en van uit een mystieke gesteltenis van den geest. Bezette Stad blijft meer bij het uitzicht der dingen en de in den tijd zich opvolgende gebeurtenissen. Wanneer de verlatenheid der ‘holle haven’ de herinnering opwekt aan de vroegere bedrijvigheid dan zijn het geluiden die worden genoteerd: het kalfateren van scheepskarkassen, de hamerslagen op de metallieke koepels van omgedraaide stoomketels of geuren: de bijtende scherpte van vellen en wol, de olie, de oliënoten, de kokosnoten, de smeerolie. Namen van verre bestemmingen: Kaapstad, Kongo, Kaïro, Patagonië worden opgeroepen. Het zijn vage reminicensies geworden in de doodsrust die de bezetting bracht. Nutteloos en absurd zijn ook de Engelsche opschriften voortaan op uithangborden en schilden: Dispach, N.D. Lloyd, Steels & Iron, Liebig, Great Eastern, Antwerp-Harwich die den dichter doen denken aan het Engelsch aksent van het haven-patois, het geroep van stouwers en foremen op en rond de steamers. De eentonigheid der bezetting wordt slechts verbroken door het oorlognieuws dat doordringt van buiten: Petrograd, Parijs, de berichten uit de frontstreek, een Zeppelin-aanval op Londen. De bioscoop is leeg, de Zondag is dood. Antwerpen is een rouwstad geworden en de dichter geeft in korte en bondige noteeringen al wat hij ziet en hoort in de volledig duistere straten die schuil gaan tegen vliegers-aan-vallen. De kaffees lijken onbewegelijke pantserauto's, al de vensters zien op de straat door kleurglasbrillen. Rond elke lichtende trem is er een meeschuivende duisternis, de zeldzame lantaarns in den mist zijn omhangen met een fluweel van donkerte. Een gil in den nacht, een spokende gestalte wekken angst. De nachtbar wordt een oasis in de woestijn van duisternis: warm licht, reuk van guitaren, horen van whisky en verwelkte roos en het lief dat wacht op
het rendez-vous in de warmte van het binnenhuis.
Er is met het beeld van de bezette stad te veel van het tijdelijke verbonden. Men kan hier tegen zeggen dat het een tijdgedicht is dat zijn waarde krijgt uit het oogenblikkelijk gebeurende. De vraag kan echter gesteld worden of de naam van Asta Nielsen over 50 jaar nog genoeg bekendheid zal
| |
| |
hebben om aan de letters van dien naam dezelfde evokatieve kracht te geven die zij thans hebben in het stuk aan haar gewijd. Zal men dan nog meê kunnen voelen wat haar verschijning op het lichtdoek was voor menschen die het moesten stellen met oorlogsberichten in een bezette stad? Wie zal er nog iets van de vele music-hall-liedjes afweten die in dit boek de atmosfeer helpen scheppen van menig gedicht
Ik wil mij echter niet verder aan kritiek wagen waar het doel van dit opstel enkel was de beteekenis van de stad in het werk van P.v.O. te doen uitkomen. Zijn twee prozabundeltjes ofschoon zoo niet rechtstreeks stadsbeelden oproepend dragen toch erkennelijk den stempel van den schrijvenden stadsmensch. Hij openbaart er zich als een satirische, spotzieke geest. Die werkjes zijn een zeldzame uitzondering in den overvloed van onze folkloristische landelijke novellistiek. In De Trust der Vaderlandsliefde haalde hij het schandelijk exploiteeren van de patriotische idee over den hekel. Wanneer men bedenkt dat dit boekje verscheen toen de aktivistenjacht hier nog niet had uitgewoed en de ruchtbare vonnissen over Borms, Jacob, Vos, Rudelsheim, Dosfel, Dr de Gruyter, Mr Henderickx nog aan de orde van den dag waren, mag het wel als een moedig pamflet beschouwd worden dat in de hitte van den strijd werd gelanceerd. Maar het was meer dan een pamflet op het tijdsgebeuren. Het is en blijft uitstekende literatuur. Men zou het kunnen vergelijken met sommige hoofdstukken van Anatole France's L'lle des Pingouins, waarin deze op luchtige wijze den draak steekt met de voornaamste gebeurtenissen uit de historie van Frankrijk en de affaire Dreyfus. P.v.O. had het land aan alle gewichtigdoenerij, aan alle rhetoriek. Op elke bladzijde voelt men het speelsche van zijn geest en de bijtende satire.
Het bordeel van Ilka Loch voert ons weer midden in het stadsleven met het verhaal van een ontuchthuis waar de patronne aan haar klanten wijsmaakt welke vrouw zij elk voor zich noodig hebben en met zulke kracht van overtuiging dat zij op den duur als eene autoriteit geldt die niet mag worden tegengesproken. Het gewaagde van het onderwerp kan geen enkel lezer eenigen aanstoot geven omdat het heele geval behandeld wordt in een soort van wijsgeerige terminologie die van dit boekje een geestig spel maakt van ideeën en spitsvondigheden.
Van zijn later werk hoeft in het raam van dit opstel eigenlijk niet meer gesproken te worden. Het zijn verzen en kronieken over recente literatuur en die alle nagenoeg in dit tijdschrift werden opgenomen. Die kronieken vooral zullen van blijvende waarde blijken. Zij behooren tot het sterkste wat door het theoretisch expressionisme werd voortgebracht
| |
| |
en hebben daarbij een stevigen wijsgeerigen grondslag. De gedachten-arabesken die er in ontwikkeld worden zijn aldoor van een uitnemende voornaamheid. Stijlvol is de verwoording en de uiting van een scherp-afgeteekende persoonlijkheid die niets prijs geeft van de eens aangenomen kunst-opvatting.
In zijn poëzie was hij luchtig en speelsch geworden. Zijn eenvoud benaderde het primitieve volkslied waarin niet zoozeer de zin als wel het aardige woord en het rhythme belang hebben. De fijne prozastukjes die hij in den laatsten tijd ook in Vlaamsche Arbeid liet verschijnen, waren steeds vol geestige vondsten. Onder het luchtige, speelsche van den gedachtengang kon men den schrijnenden weemoed aanvoelen van een die vroeg zal sterven. In het aanschijn van den dood krijgen zij thans een bijzondere beteekenis.
Het zal wel altijd jammer blijven voor de gezetelde kritiek in Vlaanderen dat zij het werk van dezen uitzonderlijken dichter op zijn tijd niet naar waarde heeft weten te schatten. Wanneer Karel van de Woestyne in Juli-Augustus 1921 over de ‘Jongere Vlaamsche Letteren’ schreef in de Nieuwe Rotterdamsche Courant dan citeerde hij de namen van Marnix Gysen, Paul Verbrugh (sic), Frank van den Wijngaardt en Burssens, maar scheen niet eens het bestaan van P.v.O. te vermoeden die toen reeds Music-Hall, Het Sienjaal en Bezette Stad had uitgegeven, en in ‘De Stroom’ van 1918, hij was toen 22 jaar, de kapitale studie liet verschijnen over Expressionisme in Vlaanderen. Toen de Van Loon-prijs - door zijn stichter speciaal bestemd voor het werk van jongeren - voor het eerst zou worden toegekend in 1922, meen ik, was ik toevallig lid van den jury en deed mijn best om het werk van P.v.O. te doen bekronen, maar ik stond hopeloos alleen en noch Buysse, noch Stijn Streuvels, noch Herman Teirlinck, noch Vermeylen wenschten den dichter van ‘Visémarsj-Luik-mortieren’ au sérieux te nemen. Aan De zilveren Vruchtenschaal van Fernand Toussaint van Boelaere werd toen de prijs gegeven. Ik werd sedertdien voorzichtigheidshalve uit den Van Loon-jury geweerd om de prerogatieven der Brusselsche literatoren voortaan buiten gevaar te stellen.
Ik was gelukkiger bij C. Huysmans. Van dezen minister is de eenige officieele erkenning aan P.v.O. toegekomen in den vorm van een toelage van 2000 frank. De arme dichter was toen reeds stervende in het Sanatorium te Miavoye-Anthée. Maar het mag ter eere van C. Huysmans hier gezegd worden.
Wanneer het verzamelde kritisch werk van P.v.O. zal zijn verschenen, zal men pas goed inzien wat hij geweest is en blijven zal voor de cultuurontwikkeling in dit land. Hij was
| |
| |
de allereerste die de jongste Europeesche kunst hier in ruimeren kring bekend maakte. Hij was de eerste in Vlaanderen die aandacht vroeg voor de kunst van Oscar en Floris Jespers en Paul Joostens en bewees hoe Vlaanderen door deze jonge artiesten pikturaal en plastisch aansloot bij de expressionistische beweging uit dewelke naar zijn meening eindelijk de nieuwe Europeesche cultuur-eenheid zou groeien.
Met zijn verzen, zijn grotesken, zijn kritisch proza heeft P.v.O. bewezen te zijn eerst en vooral de fijnste geest van het jongere Vlaanderen. Wat hij reeds verwezenlijkte - en het is quantitate en qualitate niet gering wanneer men bedenkt dat hij op 33-jarigen ouderdom reeds het werk moest laten liggen - laat vermoeden wat hij nog hadde kunnen geven indien hij niet zoo vroeg den dood ware ingegaan.
Hij blijft een mijlpaal in de geschiedenis der Vlaamsche Letterkunde. Met hem begint een nieuwe tijd. Hij gaf waarlijk het sienjaal. Of zijn taak zal worden voortgezet blijft zeer de vraag, maar van hem toch kan in waarheid gezegd worden dat ‘he left his footsteps on the sandes of time’ en dat men zijn spoor zal blijven erkennen in de verdere ontwikkeling onzer cultuur.
* * *
Ik leerde hem persoonlijk pas in 1922 kennen. Hij had vernomen in den boekhandel dat ik vruchteloos naar een exemplaar van Het Sienjaal had gezocht. Hij was toen uit Berlijn teruggekeerd en had zijn militairen diensttijd uitgedaan. Hij bracht mij spontaan het onvindbare boekje. Ik verzocht hem toen de kroniek der Nederlandsche Letterkunde in V.A. te willen redigeeren wat hij met genoegen aanvaardde. Ik ben er thans gelukkig om want zijn beste productie is uit die medewerking ontstaan. Zijn kronieken waren telkens uitvoreige studies die steeds met groote belangstelling door onze lezers werden onthaald. Tot in zijn geringste boekbespreking wist hij iets van zijn zeldzame persoonlijkheid neer te leggen. Wel had hij eens het verlangen om zich van dat regelmatige en bindende werk te ontlasten, maar toen ik hem schreef dat ik V.A. alleen om zijn kronieken in stand hield, dan liet hij zich weer dadelijk overhalen. Zijn laatste schrifturen ontving ik uit het Sanatorium. De proeven van de in ons vorig nummer verschenen stukjes gingen nog naar Miavoye-Anthée maar kwamen niet meer terug.
Wanneer hij naar ginder vertrok op het eind van Juli 1927 kwam hij mij vaarwel zeggen op het museum. Het was hem niet aan te zien dat hij zoo dicht bij het einde was. Hij
| |
| |
had niet het uitzicht van een teringlijder. Hij was klein, slank en bleek van wezen maar van geen ziekelijke, eerder een voorname bleekheid die den intellectueel verraadt. Hij was vol hoop dat het ginder zou beteren, dat hij heelemaal ging opknappen. Zijn donkere oogen waren schitterend van een fel licht. Ik deed hem uitgeleide door de zalen tot aan den hoofdingang van het museum. De bedienden aan de controle sprongen recht meenend dat ik een hoogen bezoeker buiten liet. Zij wisten niet dat ik den prins der jongere Vlaamsche dichters voor het laatst de hand drukte. Hij daalde de trappen af tusschen de hooge zuilenrij. Ik zag hem niet meer weer.
Jozef MULS.
|
|