| |
| |
| |
Bibliografie
Jos. Henskens: ‘Voor de mensen’. Brugge, ‘Excelsior’, 1927.
Jos. Henskens is een jong, expressionisties dichter. Dat hij expressionnist is merk je al dadelik aan de titel ‘Voor de Mensen’. - Wie heeft al ooit tegen de mensen geschreven? - Je merkt het nadien ook aan omslag en tekening; dat hij een dichter is brengt de typografie je bij en dat hij jong is, merk je daaraan dat hij ‘kresjendo’ schrijft in plaats van ‘crescendo’; binnenkort krijgen we ‘kommie - vajasjeur’. Maar waarom ook niet, zijn wij geen Vlamingen, d.w.z. hebben wij geen onvreemdbaar recht op disciplineloosheid?
Deze gedichten zijn: jong, katholiek, expressionisties. De reeds excessilve pathetiek van Alb. Servaes nogmaals tot exces gedreven. Het uitstromen van deze excessen heerst over het gedicht en de dichter, die alle formele bekommernis vergeet: een gedicht is er dan ook niet, in de zin van een evenwicht tussen de emotie en het instinkt en een ordenen daarvan door de formule ondervinding; er is nooit een gedicht, zoals er bij de schrijnwerker een kas klaar staat, waarover hij tevreden blijkt.
Als ‘woord voor-af’. Drie korte bladzijden van Anton van de velde: een onverantwoordelike woordekramerij. En dat alles, zolang na het duitsche expressionisme!
v.O.
| |
Theresia: ‘Kinderen van Eenzaamheid’. Gedichten. Antwerpen, Janssens, 1927.
Men denkt eerst, van wege de naam, aan de spaanse mystieke, een momentje. Maar wanneer men enkele regels heeft gehoord, denkt men al gauw aan Nahon. Dat is een literair rekord, dat van de snelst afgelegde afstand: Theresia a Jesu-Alice Nahon: prosit.
Vanwege haar verwantschap met de dichteres van ‘Op zachte’ moeten wij de aandacht van de heer minister van Schone Kunsten en ook die van de heren vlaamse juryleden op deze dame Theresia vestigen. Alice Nahon, Theresia: blanc bonnet, bonnet blanc.
Ik wed op Theresia voor de driejaarlikse prijs van vlaamse letterkunde. Immers zij is gans perfekt ‘Gartenlaube’.
v.O.
| |
‘De la mattère à la vie’, door Henri Colin (Collection: Science et Philosophie. Beauchesne, Paris, 1926.)
Wat zijn de tijden van het trotsch materialisme lang voorbij! Toen ging men alles uitleggen bij middel van brute materiekrachten. Nu is men veel voorzichtiger geworden. De wetenschap komt tot het besluit dat het onmogelijk is de levensverschijnselen te rangschikken bij gekende physio - chemische
| |
| |
reacties. Het problema van het ontstaan van het leven op onzen aardbodem blijft nog onopgelost voor den wetenschapsman (buiten alle philosophie om). Zelfs het transformisme moet nog steeds wachten op experimenteele bewijzen. Het boek van Henri Colin geeft heel klaar en duidelijk aan het ‘status quaestionis’ van de moderne opvattingen aangaande het leven. In vijf opeenvolgende hoofdstukken behandelt de professor aan het katholiek Instituut van Parijs: den bouw, de chemie en de physica, de differencieering en den oorsprong van de levende stof. Het is geleerd vulgarisatiewerk. Misschien in de eerste hoofdstukken wat al te veel feiten-documentatie waaruit de oningewijde maar amper thuis geraakt. Werkelijk een waardevolle samenvatting der hedendaagsche theorieën over 't levensprobleem. Na elk hoofdstuk een uitvoerige bibliographie.
K.E.
| |
G. Misch. ‘Der Weg in die Philosophie’. Leipzig, Teubner. 1927. 418 blz., 14 R.M.
Er is wellicht geen enkel Teubner-uitgave, die men onbeacht voorbij mag gaan; er zijn veel Teubner-uitgaven, die tot het beste behooren dat we kennen, zoowel voor de innerlijke waarde als de uitwendige verzorging. Tot deze laatste behoort met onderhavige werk, dat een groot aangelegd leesboek der Wijsbegeerte is. Het bestaat uit twee scherp te onderscheiden deelen: vooreerst de texten uit de klassieken der wijsbegeerte (met een groot aantal uit het oostersche denken), en vervolgens het historisch richtsnoer, waarmede de auteur de texten met elkander verbindt en ze tot een geheel systematiseerd. Wanneer Misch G. in het voorwoord zegt, dat hij een dubbel doel nastreeft: een inleiding tot de wijsbegeerte te geven, doch tevens de vooruitgang der wijsbegeerte te dienen, dan slaat het eerste doel op de texten, het tweede op zijn architectoniek. Het gaat niet op zulkdanig werk te resumeeren in een paar lijnen. De keurige uitgave bezorgd den lezer enkele uren van diep genot, want deze bloemlezing is een vernieuwende en een gunstig vernieuwende daad in de bloemlezing-litteratuur. Eerstens is de chronologische orde der autoren, waardoor de citaten een wanordelijk aggregaat vormen, radikaal verwezen en door de systematische vervangen; de texten volgen de logische ontwikkeling der problemen, waardoor men vervelende herhalingen vermijdt; en de overgangen, welke Misch inlascht, en die door kleine letter van de text onderscheiden zijn (er is op die wijze geen verwarring mogelijk) geven telkens de korte, heldere en zaakrijke band, waarin de historische bladzijden werden geweven. Op die wijze was het mogelijk in vier honderd groot octaaf bladzijden de substantie weer te geven van het duizendjaren menschelijk denken over de nog immer actueele vraagstukken der wijsbegeerte; we krijgen inzicht in het philosopheeren zelf; het bewaart zoowel voor pedantisme als voor historisme. Dit geldt vnl. voor 't eerste deel. Het tweede wil den lezer de drie trappen van het wijsgeerig
denken op dezelfde manier binnenleiden: de indische, de chineesche en de grieksche, waaruit de gezamenlijke europeche wijsbegeerte geboren is. Niettegenstaande het scherper historisch karakter van deze laatste helft, versaagt de behandelingswijze, die we voor de eerste zoo levend erkennen moesten, geenendeels. We ademen dezelfde atmosfeer, die ons de diepst peilende blikken toelaat, en die den kenner van de wijsbegeerte haltplaatsen zijn, van waaruit de vergezichten van zijn philosophische kennis zich tot klaar geordende tafereelen sa- | |
| |
menstellen. We kunnen dit leesboek niet dringend genoeg aan het Vlaamsch leergierig publiek aanbevelen; het werk van Misch is waardig de vrije oogenblikken van alwie wijsbegeerte mag, te onderhouden.
H.D.V.
| |
Boll-Bezold: ‘Sternglaube und Sternendeutung’. Berlin, Teubner. 1926. 3e uitgave. 11 Mark.
Voor de ontwikkeling der kultuur aller werelddeelen is de sterrekunde- en -wichelary van groote beteekenis door haar onlosbare vervlechting met godsdienst, wetenschap en folklore; ook is ze een der oudste elementen, welke we over de beschaving bezitten. De geschiedenis van dit kultuurmoment gaat met groote bezwaren gepaard juist door den ouderdom der gevens, de weinig talrijke en niet gemakkelijk te interpreteeren berichten en door de verscheidenheid, welke ze in hun ontwikkeling vertoonen. Voor deze geschiedenis zijn Bell en Bezold de twee groote au tors, wier bekendheid geen verdere kennismaking noodig heeft. Deze geschiedenis ligt voor ons in korte, schematische hoofdstukken, noodzakelijk geworden door den vooruitgang der litteratuur, sedert de eerste uitgaven, en sedert de dood van de twee geleerden. Het is bijgevolg een autoriteitswerk, dat we niet hoog genoeg kunnen schatten, niettegenstaande de zaakrijke bondigheid, die wellicht voor een oningewijde de lezing op enkele plaatsen bemoeilijkt. Het werk is schematisch aangelegd als gegroeid uit conferenties: het geeft de algemeene trekken der ontwikkeling en zal op die wijze iedereen - vakgeleerden zoowel als eenvoudige vrienden der beschaving - de grootste diensten bewijzen bij de ontsluiering van een tot op onze dagen nog geheimnisvol gebied. De wetenschappelijke stand laat niet toe de oorsprong der astrologie veel hooger op te voeren dan tot de babylonische semieten, alwaar ze een hieratisch karakter vertoont, zoodat ze waarschijnlijk door een priesterkorps onderhouden werd. Maan, planeten, sterrebeelden en astrologische geographie vinden hun bevestiging reeds tusschen Tigris en Euphraat. De overdracht naar Europa sluit het ingewikkeld probleem in der betrekkingen van Griekenland met het Oosten: de kretische en de vroeggrieksche tijd, evenals de periode, die ons voert tot aan de eerste stappen der philosophie zijn eer arm en meer nog vijandig aan de astrologie; de ionische wijsbegeerte vestigt het
louter wetenschappelijk karakter van het grieksche denken; de godsdienst is anthropomorphisch. De pythagorische school bereidt de wegen, die Plato verdiept, die Aristoteles intoomt, die het hellenisme en het neoplatonisme te Alexandrie codificeeren, die het stoïcisme als levende waarheid zal omdragen. Alexander de Groote maakt dus het transformatiemoment uit. Het orphisme en de kultus van Mitthra, de religieuse gnose, de kultus van Isis zijn de hoogtepunten der grieksche astrologie. De officieele vijandelijkheid van het Christendom vermocht ze niet te weren; de eerste apologisten, dan de byzantynen, later Thomas van Aquinon, R. Bacon onder araabschen invloed, zelfs het hof der pauzen tijdens de Renaissance en sindsdien onafgebroken deelen alleen in meer of mindere mate de levendige belangstelling voor de hemellichamen en hun invloed op de gebeurtenissen der aarde. In het tweede deel geeft Bell een overzicht van de leering der astrologie: haar geocentrisch wereldbeeld, afkomstig uit de grieksche wetenschap, haar methode, haar beteekenis. Vervolgens een vijftal speciale textstudies en een veertigtal afbeeldingen van astrologische figuren. Voor wetenschappelijk geschoolde lieden
| |
| |
dragen de Nachträge de grootste verdienste van het werk weg; voor wie enkel met een belangrijke factor uit de beschavingsgeschiedenis der menschheid kennis wil nemen weze het werk van de groote kenners der oudheid, envnl. der antieke astrologie zeer warm aanbevolen om verschillende redenen. Ten eerste om de betrouwbaarheid, waardoor de studie van Bell zich van veel andere onderscheidt op dit gebied, dat een zekere fantasie welkom is; ten tweede om de lichtvolle zakelijkheid van deze bladzijden, die de wetenschappelijke zijde van het vraagstuk scherp afteekenen. Ten derde door zijn talent van samenvatting, waardoor een synthesis van een zoo ingewikkeld en moeilijk gebied duidelijk voor oogen komt, niettegenstaande enkele duisterheden, welke moeten toegeschreven worden aan de knappe samenvattingen van een oneindig aantal gegevens, die voor iedereen niet even klaarblijkelijk zijn. Voegen we eraan toe, dat de firma Teubner, gespecialiseerd op het terrein der antieke wereld de uitgave op alle gebied, text, illustratie en uitvoering zeer verzorgd heeft.
H.D.V.
| |
Reininger S. Kant, München. Reinhardt. Bd. 27-28. Kafka, Gesch. d. Philosophie.
In de overproductie, die de studie van Kant te voorschijn roept, moet een nieuwe monografie doortastende eigenschappen vertoonen om ons aandacht waardig te zijn. We denken dat Reiniger's Kant wel die aandacht waardig is. Als onderdeel der groote Geschichte der Philosophie welke onder leiding van prof. Kafka verschijnt en die op 40 deelen berekend is (waarvan een 22 verschenen) deelt het de algemeene tendenz der reeks, n.l. een middenplaats tusschen de populaire expositie in te nemen en de streng wetenschappelijke factuur. Reiniger's Kant leunt nochtans meer bij de laatste aan. Elke systematisatie van Kant's philosophie roept een kritiek te voorschijn, omdat de wijsbegeerte zoo verdeeld is omtrent de juiste interpretatie van de vrij duistere tekst. Daarom is de interpretatie zaak van standpunt nemen en geen artikel van beoordeeling. In korte, gedrongene paragrafen ontrolt de schrijver de ideeën van den grooten denker op alle gebied; meermaals een onduidelijkheid, de beknoptheid natuurlijk laat welke voor den oningewijden lezer een schrikbeeld wordt. Ook zijn het de kenners en niet de onwetenden, die iets hebben aan zulke monographiën, evenals het een bewijs van ernst is, dat men zich de moeite getrooste zich in Kant's ideeën in te werken. Een specialiteit, eigen aan deze monographiën is hun laatste hoofdstuk, waar we een overzicht krijgen van Kant's vrienden en vijanden, wier namen zoo dikwijls in zijn leven voorkomen en waarover we niet altijd gemakkelijk nadere inlichtingen kunnen inwinnen. Het is per slotsom een knappe synthesis van de grootsche leer van den Königsberger, die de professor van Woonen voo rdeze geschiedenis der wijsbegeerte leverde, en een der best geslaagde onderdeelen van deze grootscheepsche onderneming.
H.D.V.
| |
‘Cahiers de la Nouvelle Journée’. L'âme russe. Parijs, Blond, 1927.
Het achtste nummer der katholieke reeks, waarover we in het eerste nummer van dezen jaargang een uitvoerig overzicht hebben gegeven. Het voorliggende houdt zich op het goede peil van de voorgaande; vier uitgebreide studies over de russische gedachte: de godsdienst-conceptie door den bekend geworden Berdiaef, de vergelijking tusschen oud- en nieuw Rusland,
| |
| |
door Boulgakof, het dualisme in de russische godsdienstconceptie van Zoziochowski en de russische emigratie, door Miroglio. Misschien heeft de gewettigde sympathie voor de slachtoffers der omwenteling deze Cahier een aanschijn van manifest tegen het bolchevisme gegeven. Een politieke bedoeling is niet uitgesproken, doch voelbaar. De bijdragen moeten dus cum grano salis opgenomen worden, doch bevatten zeer goede, en wat meer is, vaak zeer duidelijke aperçus over het ons nog tamelijk ongenaakbaar domein der russische ziel. Het nummer besluit met de gewone kritische bibliographie, en met een blief, welke de houding der Cahiers bepaalt in de zaak der Action française. De gansche reeks blijft immer aanbevelenswaardig.
H.D.V.
| |
Buonatti, ‘Le Modernisme catholique’. Parijs, Rieder, 1927.
De achtbare professor der hoogeschool van Rome biedt ons een beknopte geschiedenis aan van het modernisme, van uit een scherpen kerkvijandigen hoek bekeken. We willen niet oordeelen of de geweldige toon van zijn oppositie tegen Rome, of het ietwat naïef enthousiasme iets ten voordeele van het modernisme zullen vermogen. De historische gegevens liggen schaarsch verspreid doorheen de polemiek, en meer dan eens missen we de noodige aanduidingen om de ontwikkeling van deze gedachtenbeweging te begrijpen. Is de veroordeeling van het modernisme door de encycliek Pascendi doeltreffend geweest of niet? Is de beweging nog van actueel belang? Zoo ja, in hoever? Daarop krijgen we geen voldoende antwoord. Buonaiutti's overtuiging is in korte woorden. geschetst, de volgende: Pius X en de encycliek Pascendi heeft de katholieke ontwikkeling retug de archaïsche banen van de natrentinische theologie opgeworpen; door haar numeriek overwicht en spijts hun intellectueele minderwaardigheid heb ben beide de eerste slag thuisgehaald, en zijn ze er in gelukt het modernisme te remmen. Doch de stilte is bedrieglijk; in de rangen van leeken en geestelijken - hij schrijft v.n.l. voor Italië - smeult de beweging, bereidt ze methodisch haar nieuwe heropleving, die definitief zou kunnen zijn, die definitief moet worden, want zonder de inoculatie van het modernisme is de toekomst van het katholicisme verloren. Wat we v.n.l. missen in dit werk is de klare en degelijke vaststelling van de modernistische principes, die eer methodische punten dan uitkomsten schijnen te wezen, en waarover we nog niet goed ingelicht zijn, ook niet in de kerkelijke dokumenten de beweging betreffende.
H.D.V.
| |
Goblot, ‘Logique des Jugements de valeur’. Parijs, Colin, 1927.
Voorwaar een wonder boek. De grijze hoogleeraar van Lyon leidt ons in een gebied, waar de logica zich nog maar pas heeft doen gelden, n.l. in het axiologische; de nieuwheid van het vraagstuk is wel de eerste oorzaak van onze verwonde ring. In dit werkje, buiten den suffen toon der gewone logica geschreven, past de schrijver de methode, welke hij vroeger in zijn overbekend handboek; van logica uiteenzette, toe op de waardeoordeelen, de laatste in datum om onder de logica begrepen te worden. De theorie verdeelt zich over drie hoofdstukken, de drie waarde-typen: de volmaaktheden (die in en door zich zelf alleen waarde hebben), de middelen (wier waarde in een betrekking tot iets anders gelegen is), het doel. Het eerste type kent twee historische fixatie's,
| |
| |
n.l. de platonische thesis van het goede op zich zelf, die Goblat verwerpt, en de cartesiaansche thesis van de volmaaktheid, die hij mits eenige wijzigingen aanvaardt. De logica van de waarden, die alleen als middelen waarde hebben, berust op twee eigenschappen, die elk middel bezitten moet: de zekerheid en de vruchtbaarheid. In dit hoofdstuk ontmoeten we het omineuse nummer II, dat eigenlijk de heele wijsbegeerte op den kop stelt. Eindelijk de waarde, welke we het doel heeten, en waarin Goblot de notie der moraliteit ziet zooals ze bij Kant en bij Bentham, als twee antithetische vertegenwoordigers der moraal voorkomt, aan strenge kritiek onderwerpt. Zijn persoonlijke uitkomsten willen betoonen dat geen enkel deductie in staat is het einddoel te bepalen, en dat alleen op een empirische wijze kunnen vaststelenl welke doeleinden worden nagestreefd. Als laatste doeleinden, welke zelf geen middel tot dieper liggende verzuchtingen zijn, ontdekt hij het leven, het vermaak, het geluk, de waarheid en de rechtvaardigheid. Met een woord over de onmogelijkheid het waardeoordeel met een juiste maat te onderzoeken, sluit de theorie. Het tweede deel licht ze toe met een reeks voorbeelden, waaronder de waardetheorie van K. Marx, het utilitarisme en de waarde van het leven de voornaamste zijn. Een bonte wemeling van interessante en raak geteekende onderscheiden, doch ook van een aantal philosophische onnauwkeurigheden is de sommaire indruk, welke we uit het werk medegedragen hebben.
H.D.V.
| |
St Thomas, ‘Somme théologique’. Vert. Perrin. Ie deel. Parijs, Rieder, 1927.
Een niet-katholieke vertaling van Thomas' Summa. Een woord der inleiding licht ons over het doel in: ‘Pie XI dit au monde entier: “Allez à Thomas”. Déférons à son invitation. Etudions saint Thomas.’ Deze vertaling vormt het eerste meerbandige nummer van een nieuwe reeks: les Textes du Christianisme, voor dewelke nog in bereiding zijn, de brieven van Ignatius van Antiochië, de Philosouphema van Hypolitus van Rome en de pauzelijke dokumenten omtrent het vraagstuk der demokratie. Deze Summavertaling zal zoowat vijf of zes deelen bevatten, waarvan het eerste de 26 questiones behelst (gelijk de Nederlandsche); het gaat dus niet verder vooralsnog dan de theodicea. De vertaler wil in zijn uitvoerige inleiding bewijzen, naast de onontbeerlijke tijdelijke en plaatselijke omstandigheden der Summa, dat deze geen dor en vervelend leerboek is, en vrij revolutionnair was voor zijn tijd; de laatste paragrafen lichten de voornaamste data uit de vernieuwingsgeschiedenis van het thomisme in de laatste vijftig jaren. De vertaling is volledig voor al de artikelen, die Perrin van eenig philosophisch belang toeschenen; de andere heeft hij geresumeerd; een vertikale lijn omlijst de persoonlijke verwerkingen van den vertaler. De korte voetnota's geven gewoonlijk een persoonlijk getinte interpretatie van den tekst. De modernistische gedachten wereld, waarin de inleiding zich beweegt, kan aanstoot geven; over het wenschelijke der beknopte samenvattingen kan men tot in het oneindige twisten, dat zich opdringt zelfs aan middens, die van natuurswege er niet toe geleid zouden worden. Het zou de katholieke wijsbegeerte niet gunstig teekenen, wanneer ze die vreemde middens niet met rustigen blik het thomisme bestudeeren liet.
H.D.V.
| |
| |
| |
A. Cresson: ‘Les courants de la pensée philosophique française’. (Colin, Paris. vol. 1927.)
Cresson behoort tot de weinige trouw gebleven aanhangers van het primitieve positivisme, en die standvastigheid te midden der algemeene desertie toont duidelijk de oprechtheid van zijn convictie's. Hij meent nog met Littré dat de wetenschap door de methode onvereenigbaar is met de philosophie. Met A. Rey is hij het unicum onder de produceerende auteurs over wie de antiscientistische tij gegaan is zonder vernietigende gevolgen. Meest het moreel probleem houdt hem op evenals A. Comte. In een geschiedenis der wijsbegeerte, zooals ons hier geboden wordt, komt natuurlijk die tendenz niet dogmatisch werk; toch onderzoo sterk naar voren als in gaan de beoordeelingen den onafwendbaren invloed van de gedachte. Cresson bepaalt zich bij het Fransche ‘apport’ in de philosophie. Zijn exposé is helder en duidelijk, eigenschappen van de Fransche eruditie; soms is de drang naar duidelijkheid schadelijk aan het gehalte, doch over 't algemeen lijdt zij er niet onder. Natuurlijk moeten we het werk lezen zonder een oogenblik de opinie's van den auteur uit het oog te verliezen en van hen uit onze kritische lezing aanvangen. Anders moet men eenvoudig veroordeelen wat niet volmaakt met ons eigen meening overeenstemt. Dit gaat niet op en voert tot onvergeeflijke onrechtvaardigheden, vnl. wanneer het, lijk in dit geval, een auteur geldt die met zijn opinie, welke altijd eerbiedwaardig is, in de huidige wereld alleen staat. Het is een goede inleiding tot het Fransche geestesleven, en is vooral suggestief wanneer Cresson het heeft over de positieve richting. Ook de tijd rond Descartes is goed uitgewerkt. De sympathie van den auteur voor de Fransche 18e eeuw zal wel niet in zoo een mate als voorheen door den huidigen lezer gedeeld worden. Doch ik moet wijzen op een idee, dat ik voor de eerste maal in Cresson's werk aantrof en dat me volledig juist schijnt te zijn nl. dat alle philosophische richtingen: traditionalisme, spiritualisme
en positivisme afgericht zijn op het loskomen van de ideologie der Fransche omwenteling. Zoo helder is dit idee nog wel niet uiteengezet geweest. En wie op den dag van heden een nieuw idee aanbrengt moet welkom geheeten worden. Niettegenstaande de tijd de combattieve hoedanigheden zeer gekortwiekt heeft, blijft de vitaliteit van den auteur merkbaar; we herinneren ons de lezing uit vroeger dagen van Cresson's Morale de Kant, door de Academie bekroond, en we hoeven den indruk, toen opgedaan, niet te wijzigen.
H.D.V.
| |
R.N. Roland Holst: ‘Over vrije en gebonden vormen in de plastische kunst’. Amsterdam, P.N. Van Kampen en zoon, 1927.
In deze voordracht, te Amsterdam bij de aanvaarding van het directoraat der Rijks Academie van Beeldende Kunsten gehouden, gaat R.N. Roland Holst na in hoeverre de vrije schilderkunst van de decoratieve en monumentale schilderkunst verschilt, en waarin dat verschil feitelijk bestaat. Op synthetische wijze betoogt hij hoeinnig kunst en leven verbonden zijn en dat iedere verschillende kunstvorm een andere menschheid veronder- | |
| |
stelt; hoe in onzen tijd, die aan geen onbeperkte vrijheid meer gelooft, de gebondenheid, de synthese weer ideaal wordt en de kunstenaarsstand die als slachtoffer van de onbeperkte vrijheid weerloos geworden was, alleen nog te redden is door het afleggen van artiestenhoogmoed en het streven naar vakkundig meesterschap.
O.D.
| |
Otto Karrer: ‘Die grosze Glut’. Textgeschichte der Mystik im Mittelalter. In-8o, 532 Seiten Text und 17 Bilder in feinsten Kupfertiefdruck. Leinen Mk. 6.80. Verlag ‘Ars Sacra’, Jozef Müller; München.
Onder bovenstaanden suggestieven titel verscheen het tweede deel van Karrer's hier vroeger aangekondigde tekstgeschiedenis van de Mystiek. Het bevat de schoonste en verhevenste getuigenissen van de middeleeuwsche vroomheid zooals ze weelderig-hartstochtelijk opbloeide in de Duitsche, Italiaansche en Engelsche gewesten. Het doet goed zich te koesteren in die zielestralen uit den gouden tijd van de Mystiek en langs de streving van hun zuiver licht uit de versplintering van het tijdelijke op te klimmen tot de klarende kimmen van de eeuwige Gods-Zon.
Want dit is hun beteekenis, dat de mystici ons ontrukken aan het neerdrukkende, zichzelf verterende leven van onze troebele tijden, ons optillen in de klaarte van de goddelijke beschouwing en ons vervullen mei de gistende energieën van een nieuwe wereldjeugd; ze maken ons bewust van de gemeenschap met de goede krachten in de schepping en versnellen het tempo van onze levensetape naar de Eeuwigheid, die we nu reeds door al onze vezels zinderen voelen in de cirkelende deining van al het geschapene.
Otto Karrer nu heeft de verspreide gensters van het mystieke vuur tot één grooten gloed vereenigd en we mogen er hem dankbaar om zijn. Echt meesterlijk weet hij alle mystieke erschijningen en toestanden te belichten en zijn ruime kennersblik beheerscht ten volle dit uitgestrekte, bonte landschap.
Iets moet ons nochtans van het hart, daar hij ons, Nederlanders, onrecht aandoet. Hoe is het mogelijk, dat iemand die zoo veelzijdig is als O. Karrer, zoo onvolledig over de Nederlandsche mystiek ingelicht is dat ze niet eens in zijn algemeene indeeling voorkomt; dat hij noch Hadewijch, noch Bertken kent; dat hij Ruusbroec en Thomas a Kempis eenvoudig in de rei van de Duitsche philosophische mystici inschakelt? Dat verder de Leuvense tekstuitgaven hem onbekend zijn en de voortreffelijke geschriften van Pater Van Mierlo en Reypens niet eens tot hem doordrongen? Hoe jammer dat zij van de inlichtingen over Nederlandsche Mystiek, welke wij hem onlangs verstrekken; ook geen gebruik meer kon maken voor het derde reeds afgedrukte deel van zijn geschiedenis, aan het slot waarvan een bibliographie van de Mystiek gegeven wordt - dat ze hem ten nutte komen, zal later werk van hem echter wel bewijzen.
Het is echt ontmoedigend te bestatigen hoe weinig het buitenland op de hoogte is van wat er in Zuid-Nederland verschijnt. (D.A. Vorster's ‘Mystick’. Zeist, J. Ploegsma, 1926 bewijst het eens te meer.) Waar die verwaarloozing aan toe te schrijven is? Uiterst nadeelig is ongetwijfeld het feit dat we over geen goed ingerichte Zuid-Neder- | |
| |
landsche bibliographische centrale beschikken, die zich bij het catalogeeren van nieuwe boeken niet beperken zou, maar een echt cultureel uitzendstation behoefde te zijn. Het is genoeg dit hier even aangestipt te hebben: duidelijk zal het eenieder die zich met de zaak wil bezighouden blijken, hoe alles nog te doen is op dit gebied.
Intusschen wenschen we Karrer's ‘Grosze Glut’ een even gul onthaal als zijn ‘Mystische Strom’. In alie opzichten is het tweede deel het eerste waardig.
O.D.
| |
Augustinus: ‘Das Religiöse Leben’. Gesammelte Texte mit Einleitung von Otto Karrer. II. Teil: Gemeinschaft. Taschenformat, 235 Seiten Text, mit 10 Bilderbeilagen in feinsten Kupfertiefdruck. In Geschenkband Mk. 4.80. Verlag ‘Ars Sacra’, Jozef Müller, München.
Behandelde het 1e deeltje het verkeer van de ziel met God (Die Seele u. Ihr Gott), dit is aan de christelijke gemeenschap gewijd en volledigt aldus én het beeld van de Augustinus-leer én dit van onzen eigen levenscyclus. Het doel van deze keur is het blijvend boventijdelijke van den genialen kerkvader te benaderen door zijn verwoording van goddelijke beschouwing en eigen innerlijk leven.
Hoe dit rusteloos leven bewoog tusschen persoonlijke vroomheid en gemeenschapsliefde, hoe het christelijk individualisme verzoende met de gemeenschap van het mystieke Lichaam van Christus wordt ons geopenbaard in deze kern-keur uit de overwegingen van den grooten biddenden philosoof.
Onder alle opzichten is deze prachtig verzorgde uitgave warm aan te bevelen.
O.D.
| |
Dr O. Dambre: De dichter Justus de Harduijn (1582-1641). Een biographische en letterkundige studie in den universitairen wedstrijd 1922-1924, met goud bekroond.
Dit lijvige boekdeel van 552 bladzijden vormt het ‘58e fascicule’ uit het ‘Recueil de travaux publiés par la faculté de Philosophie et Lettres’ der ‘Université de Gand’. Is de Hoogeschool van Gent zoo tweetalig dat een Nederlandsch werk onder dit fransche opschrift moet verschijnen?
Onze verwaarloosde Zuid-Nederlandsche Renaissance literatuur wordt stilaan in eere hersteld. Het boek van Dr O. Dambre is een nieuwe en belangrijke bijdrage daartoe. Het wordt van langs om meer duidelijk dat na de politieke scheiding van Noord- en Zuid-Nederland in de 16e eeuw, het literaire leven nooit ophield in Vlaanderen en er heel wat waardevols werd voortgebracht. Justus de Harduijn, de priester-dichter, is ‘de laatste en merkwaardigste vertegenwoordiger van de Hoog-Renaissance in Vlaanderen’.
Om den dichter en zijne werken volkomen te doen begrijpen heeft Dr O. Dambre hem in zijne milieu geplaatst en het uitzicht geopend op de literaire, politieke, godsdienstige en algemeen-cultureele toestanden van den tijd.
Na het levens-overzicht volgt de bibliographie der werken die elk afzonderlijk ontleed en besproken worden. Wij krijgen ook het oordeel van anderen omtrent den dichter, waarna de schrijver zijn persoonlijke conclusies trekt.
Er dient gezegd te worden dat dit boek vele uitwijdingen bevat die niet zoo splinternieuw mogen worden genoemd en die gaan over dingen die de schrijver bij het ontwikkeld publiek waartoe hij zich richt als zijnde bekend mocht veronderstellen.
| |
| |
Maar de grondige studie van het werk zelf van Justus de Harduijn maakt dezen bundel toch tot een der belangrijkste bijdragen tot de kennis en de waardeering van een al te lang verwaarloosd tijdvak onzer nationale literatuur.
J.M.
| |
Maurice Roelants: Komen en gaan, Rotterdam Nygh & van Ditmar's Uitgevers Mij.
Het mag een zeldzaamheid heeten in de Zuid-Nederlandsche literatuur de verschijning van een boek als dat van Roelants, waar wij een zielkundig konflikt behandeld zien worden op zoo pregnante wijze dat het ontstaan, de ontwikkeling, het hoogtepunt en de oplossing van dat konflikt het uitsluitend en boeiend onderwerp blijven van het boek.
De kaap van het objectief realisme wordt hiermede volledig en gelukkig omgevaren. De Wandelende Jood, van Aug. Vermeylen, en Het inwendig leven van Paul, door Karel van den Oever, waren, elk op zijn manier, een wijsgeerig of theologisch onderzoek naar den ondergrond van het leven, maar de bespiegeling geraakte er nooit los van de werkelijkheid. Deze toch bleef het hoofdbestanddeel van het letterkundig gewrocht en het eenig verschil met het in Vlaanderen algemeen-gangbaar objectief realisme was dat het tastbare, zichtbare werkelijke werd aangewend als symbool voor het onzichtbare geestelijke.
Hier wordt de realiteit van plaatsen en toestanden en uiterlijke verschijningen gedurig teruggedrongen, tot een uiterst minimum herleid om al de aandacht te concentreeren op wat er in de ziel van drie, van vier menschen gebeurt: een man, zijn vrouw, een jonge mooie logee en een priester. Er is de zinnelijkheid en de behaagzucht van den man, er is de koelheid van de gehuwde vrouw met haar twijfellooze religieuse moraal, er is de verzoeking bij den, priester en er is het eeuwig-vrouwelijke, de passiviteit die onbewust den demon wekte. Maar het wordt geen enkel oogenblik een uiterlijke intrigue die banaal zou geweest zijn. Alles wordt herleid tot een louter geestelijk ingredient van het psychologisch proces dat wij met ons verstand bijwonen, door den ik-vorm waarin dit boek gesteld is krijgt het de kracht van een eigen belijdenis en oordeel. Het getuigt van een stoere, zedelijke gezondheid.
J.M.
| |
Reinhard Johannes Sorge: Unser Weg von Susanne M. Sorge. Mit einen nachwort von Karl Muth. (8o, 135 Seiten, 1927. M. 3.60. Verlag Josef Kösel und Friedrich Pustet, München.)
In het nawoord op dit schattig zieleboekje, waarin Susanne M. Sorge met innige liefde en ingehouden smart de intieme plooien van de won der vol-begenadigde ziel van haar gesneuvelden echtgenoot blootgelegd heeft, schrijft de Hochland-gids, Karl Muth, dat hij in de Duitsche literatuur geen even kost, baar dokument weet aan te wijzen en het verschijnen van een gelijkaardig boek in Frankrijk, een heele gebeurtenis zou zijn. En inderdaad, er is geen persoonlijkheid die zoozeer de hoogere hartstochten en strevingen van den jongsten tijd belichaamd heeft als de in 1916 aan de Somme gevallen nobele jonge dichter, apostel en mysticus die, in den gloed van ontluikende zeldzaam-innige liefde tot een uitverkozen levensgezellin en in de wieling van hartstochtelijk opspiralen naar het Hoogere en
| |
| |
Eeuwige, van Nietzsche-dweper tot vurig Christus - belijder groeide en op vier jaar tijds een oogst van geniale scheppingen leverde, die ontroeren door oprechtheid en verbazen door ruimte en diepte in hun ontwikkeling van visionair expressionisme tot objectief symbolisme, in hun harmonische versmelting van leven en kunst. En daarenboven, er vaart een adem van liefde door dien fijngestemden en strakgespannen zielezang ‘Unser Weg’, zoo innig ontroerend en verteederend dat het overvolle gemoed tot tranen toe bewogen wordt en tevens doorlaaid van een goddelijk-verterende vlam.
Het zieleschrijn, dat Susanne Sorge voor haar beide zoontjes aaneensmeedde, zal ook de Vlamingen dierbaar zijn: innerlijk zullen zij er zich over verheugen dat de katholieke genade den sympathieken dichter in de O.-L.-Vrouwkerk te Antwerpen geopenbaard werd.
In langen tijd ontroerde mij geen boek zoo diep; over het leven en de werken van Reinhard Johannes Sorge hoop ik later meer te kunnen zeggen.
O.D.
| |
Johann Christian Günther von Enrica Von Handel-Mazzetti. (8o, 362 Seiten, 1927. Mk. 6. Verlag J. Kösel und Fr. Pustet, München.)
De tragische laatste oogenblikken van den eenigen echten dichter, dien Duitschland in het begin van de 18e eeuw bezat, Johann Christian Günther, (1695-1723) heeft de bekende romanschrijfster, Enrica von Handel-Mazzetti op ontroerende en boeiende wijze geschilderd in dit nieuwe boek. Meesterlijk schetst zij er hoe de laaggezonken dichter, over wien Goethe schreef: ‘Ein Poet im vollen Sinne des Wortes... aber er wuszte sich nicht zu zähmen und so zerrann ihm sein Leben wie sein Dichten’, zich loutert op zijn lijdensbed en hoe innig kunst en leven zich dan verzoenen. In een 214 bladz. lange inleiding op het eigenlijk verhaal ‘Günthers Tod’ geeft zij ons een interessante kijk op de wijze waarop het verhaal in haar gegroeid is, zoodat dit boek als een buitengewoon belangrijk literair- en cultuurhistorisch dokument mag beschouwd worden.
O.D.
| |
Edgard Lemaire-Dens: Rahij's gebeden en gezangen. Eerste woordsymphonie. A'dam, van Kampen & Zoon, 1928.
De gebeden en gezangen van Rahij vormen te zamen een woordsimfonie, ja uitdrukkelik: een eerste woordsimfonie. Zooveel te beter dat de auteur reeds vooruit weet dat er nog zullen komen van dezelfde soort, van de soort der simfonieën dus.
En zoals de tietel, zo ook verder de gedichten, ja zo ook het motto dat, hoeft het gezegd, van Ruskin is. Een bundel met reusachtig veel goede wil en evenveel slechte smaak. Ik had het liever andersom. Maar voor Lemaire-Dens is het met de verhoudingen stellig anders gesteld: goede wil en sentimentaliteit motiveren voor hem voldoende de dichter en het gedicht. Wie weet is de vorm een stukje spielerei voor rijmelaars die wellicht niets beter te doen hebben. Maar die met het ‘eeuwige’ leeft en met het ‘eindeloze’ heeft andere zorgen.
De oorspronkelikheid van deze dichter moge aan enkele van zijn kwalificatieven worden getoetst. Ik schrijf over: ‘pure klaarte’, ‘zilverende uchtendschijn’, dicht besneeuwde velden’, goddelik lied’, ‘hemelse muziek’, ‘teer geprevel’, ‘'t fijn geluid der vogels’, ‘'t
| |
| |
groots gedruis van de zee’, ‘een eindeloostapijt vol wonder volle bloemen’ (blzn 13-17).
Maar, meen ik, er is weinig tegen een dichter in te brengen, die oordeelt:
‘dat 't al te vol gemoed zich uiten moet. in tranen’
en verder zich de vraag stelt:
‘Waarom ben ik uitverkoren.’
Overtuigingen eerbiedigt men zoveel het gaat. En men vraagt zich bijgevolg, met de dichter, af: Ja, waarom is Edgard Lemaire-Dens uitverkoren?
v.O.
| |
Henri 't Sas: Rymelarij. Serie I. Brugge, Excelsior, 1927.
Deze rymelarij loopt over het algemeen nogal vlot en soms zijn er aardige rijmen. Zeker er is beter in dit genre, zo niet hier, dan elders. Als hekelaar heb ik toch nog maar liever Tailhade en als chansonnier Couté of Bruant, vooral de eerste. Maar de schuld van dit tenachter-staan valt wellicht maar voor vijftig procent op de auteur terug: immers, wat zou men in ons ‘Nederlandje’ beginnen met de verve van een Tailhade, de mildheid van een Couté? Neen, het kan heus moeilik anders: de nederlandse chansonnier of rijmelaar-zegger moet de degelike nederlandse wolletjes bezingen en zich daarover verwonderen, zo niet ergeren, dat ‘de boeven bioskoop en staatspensioen krijgen’, want Kees moet tot Jaap kunnen zeggen (je weet wel Kees de prokuratiehouder van Schimmelpenninck & Co, en Jaap van de firma Daendels, import-export en gros): ‘raak gezegd wat? heb je dat gehoord over de hoeven?’ Henri 't Sas kent deze grenzen en hij eerbiedigt ze. Ja, hij overdrijft zelfs een tikje: waar het, voor het genot van de nederlandse toehoorder, zou volstaan een ode op de pantoffel te horen, schrijft Henri 't Sas er een over de warmwaterkruik. Het is waarachtig al te veel vlijt.
Wat zijn parodie op de moderne lyriek betreft, de rijmelaar mag ons geloven: er zijn heel wat aangenamer en treffender pastiches op deze lyriek mogelik dan dit wat hij ons biedt, d.i. midden het woord aan de regel te gaan, een paar hoodletters en een spatiëring of twee. Een beetje dun, is 't niet?
v.O.
| |
Joris Caeymaex: Vertoeven.
Proza en poëzie, van Joris Caeymaex zijn gewoonlijk van een overtuigende natuurlikheid, die zich overigens goed verdraagt met een tikje maniërisme, een niet onaardige gekunsteldheid. Waarom niet? Met beide, schijnbaar tegenstrijdige elementen maakte de barok meesterwerken. Het proza van Caeymaex is goed, zolang de auteur zich buiten het specifies West-Vlaamse estheticisme weet te houden dat, uit het proza van Gezelle afgeleid, langs Verriest en Caesar Gezelle, nog altijd en te ongekontrolleerd, het ideaal blijft van onze priesters-prosateurs. Er is bij Caeymaex een goede en een slechte overvloed. De goede dat is zijn brabants levensgenot, een zeker (Rubensiaans) gevoel de heer-der-schepping te zijn en dit gevoel wordt natuurlik met eene zekere tendens naar het barok uitgedrukt, het is dus naar brabantse wijze natuurlik. De slechte overvloed bestaat in het bijna klakkeloos overnemen van de west-vlaamse woordkunst-methode. Tot de eerste soort hoort proza als dit: ‘en 's anderendaags, schittert en glinstert en bakert zonnezat en blij het heerlik Haslindal vol romanties rotsespel, fraai gewas en opene dorpen; en de
| |
| |
slingerende weg voert u tussen twee kristallige bergwanden, witbepluimd met vluchtende wolkjes, en ge rolt kletterend langs de goudkoepels van Wellen Wetterhorn de brede zonnepoort der vlakte binnen, onder den helderen welkomsgroet van hutten, boomgaarden, koeien en boterbloempjes. ‘(14) Dat is overtuigend en aangenaam van ritme. Doch daar na ast zijn er afwijkingen als b.v. dit: ‘Midden in de lichtvloed uit de ramen, op de ronde tafel, torenend als een pagode, en overhangend als een korf, prijkt de fruitschaal met blauwglanzende eipruimen, perzikballen en slankzoete peren’ (12) De tegenwoordige deelwoorden ‘torenend’ en ‘overhangend’, betekenen onhandigheid, het beeld ‘torenend als een pagode’ is te gezocht en, in deze gezochtheid, te simpel, en ten slotte is het bijvoeglik naamwoord ‘slankzoet’ van een onmogelike estheterij. Zijn deze peren slank omdat ze zoet of zoet, derwijl ze slank zijn? Bestaat er een wisselwerking van bepaling tot bepaaldzijn, is daarmee van het eene element tot het andere een nuance uitgedrukt? Neen, dan is de koppeling slecht. In dezelfde zin horen tot deze slechte overvloed werkwoorden als: spokespelen (13) en reebokken (15). Huiverhijgen is reeds een beetje meer aanvaardbaar.
Joris Caeymaex is geen mystikus, zeker, maar de eenheid die er bestaat tussen het geschapene en de Schepper wordt in zijn natuurbeschrijvend proza schoon en gewoonlik aanvaardbaar uitgedrukt en met deze aanvaardbaarheid meen ik dat het aanvoelen van deze eenheid organies gegroeid is, zonder opzettelikheid. Maar van een dieper schouwen is zeker dit: ‘Juist in het midden der wouden is er als uit de hoge - zoals een schaduw der klampers die daar zweven - een grote kruisvorm neergevallen (24).
Te midden van de baldadigheden van het jong-katholieke expressionisme (altans men noemt deze literatuur expressionisties), is dit toch een aangename verpozing. De houding van deze priester, die ook nog een goed woordje vindt voor het zo oude vadertje Pan en die wenst:
toch moet ik, Wereld, uw geleide niet missen op mijn hemelbaan... is niet onaardig en, meen ik, in onze letteren vrij oorspronkelik.
v.O.
| |
J. Mathijs Acket: Jacques Perk. A'dam, S.L. Van Looy, 1926.
Dit is een uitmunde studie over Perk. Zij is daarbij met zoveel kennis en beheersing, naar een deduktieve methode, geschreven dat men ze leest als een vlot verhaal. Van de algemeen lyriese ontroering naar de algemeen poëtiese ontroering en van daar naar de verbiezondering bij Perk en deze weer in zijn elementen verbiezonderd, om dan eindelik op de kongruentie van deze elementen te wijzen, ziedaar een methode langs dewelke men snel en op de gemakkelikste wijze de dichter bereikt en die ons verklaart wat, redeliker wijze, bij een dichter verklaarbaar blijft. Het is dus een methodiese reis tot vóór de poort van het imponderabele. Daarenboven weet J. Mathijs Acket de algemeenheden, de lyriese postulaten zo niet axiomen die hij voor zijn betoog nodig heeft, op slagende wijze voor te dragen. In die zin, zijn de zes blazijden van zijn inleiding fris en doeltreffend. Niet minder voortreffelik is daarna zijn weliswaar beknopte analyse van het woord-techniese aspekt in de gedichten van Perk en het opsporen van de verwantschappen van Perk in de 17e en 18e eeuwse literatuur.
v.O.
| |
| |
| |
Ernst Krauss: Tirol A'dam, Meulenhoff, 1926.
Het is mogelik dat deze lyriek wel aan een fris natuurgevoel beantwoordt, zoals sommige beoordelaars van de dichter het hebben willen, dat neemt echter niet weg dat deze gedichten er erg verliteratuurd uitzien. Wanneer dus Georg Hermann schrijft: ‘literair waardevolle prestatie’, dan heeft hij, zo of zo, in elk geval gelijk. Maar deze zin is niet zonder ironie. Het mag literair niet slecht zijn, het blijft jammer dat het uitsluitend dat is, literair namelik.
v.O.
| |
‘De reis van den Sint-Carolus, 1724, door Floris Prins (met teekeningen van M. Pauwaert.) N.V. Leeslust, Antwerpen (25 fr.).
De stadsarchivaris rust niet. Uit den rijken schat van zijn papieren haalt hij nu dit reisverhaal. Van belang voor de economische geschiedenis en voor de philologie. We vinden hier de 18e eeuw met haar Oosstensche Compagnie, met haar handelsgeest, met haar coloniseerende ruwheid. We vinden hier ook de schippertaal zooals ze leefde op de lippen der achttiendeeuwsche Vlaamsche menschen. Veel materiaal brengt Floris Prims aan. Maar ik betwijfeld of het genoeg verwerkt is om tot een verhaal gegroeid te zijn. 't Lijkt meer documentarisch dan wel letterkundig werk.
K.E.
| |
‘In 's Konings dienst’, door A. Decoens (Excelsior, Brugge, 6 fr.)
Een uitstekend meditatie-boek voor katholieke onderwijzers. Ze zullen er in leeren dat zelf-opvoeding de eerste taak is van den onderwijzer, dat de ziel van alle opvoeding is de opvoeding der ziel, en dat hij zelf niets is dan een schakel tusschen God en zijn kinderen!
K.E.
| |
‘Le souffle qui manque’, door Louis Van den Bossche (Cahiers de la renaissance spirituelle, 7, Longue de la Rame, Bruges.)
Een noodkreet voor katholieke werkers. Brunetière heeft eens verkondigd van op de daken: ‘La faillite de la Science’. Ook Van den Bossche ziet het ontoereikende in van de Wetenschap om de katholieke werking vruchtbaar te maken. Katholieke actie moet de vrucht zijn van overvloedig inwendig leven. Mag wel eens gezegd worden met nadruk!
K.E.
| |
Mietje Mandemaker's en Cie, door Edm. Vermeulen (N.V. De Standaard, Brussel, 1927.) 15 frank.
Pas Julien Benda's ‘La trahison des clercs’ gelezen. Na die zwartkijkerij, het optimisme van Vermeulen! Dat is jong, dat is frisch, dat is gezond. Ik weet wel, daar zijn romans kloeker gebouwd, zwaarder wegend van literatur, maar géén waarin de geestelijke waarden duidelijker taal spreken. Voorwaar, er zijn nog klerken in ons Vlaanderen die 't houden voor: ‘La primauté du spirituel’! Wie over landelijke letterkunde spreekt of schrijft mag Vermeulen niet meer voorbij. Een heel dorpke leeft in dees boek. De gebreken zijn misschien wel wat weggedoezeld en de hoedanigheden wat verfraaid. Maar het vroeger naturalisme had zoo dikwijls het tegenovergestelde gedaan, dat we nu wel eens mogen juichen over een blije werkelijkheid. Vermeulen kan typen schilderen, sappig sprekend in
| |
| |
hun sappig West-Vlaanderen en sappig handelend in hun primitieve ‘doenwijze’. Het slot lijkt me een mislukking. 't Valt plat uit de hoogte: alle daags gewoon. 't Boek in zijn geheel leert het leven liefhebben... en de menschen.
K.E.
| |
‘Het voornemen der eeuwen en de gemeente der verborgenheid’, door Aristarkos.
Protestansch propagandaboek. Knipsels uit den Bijbel heel tendentieus aaneengelijmd.
K.E.
Bij Wolters (Groningen) verschenen:
| |
‘Oefeningen bij de beknopte Nederlandsche Spraakkunst’, door DrC. De Baere (1e deeltje, 3e druk; 2e deeltje, 2e druk).
‘Eerste Frunsche Letters’, door L. Breckx en L. Goemans (1e deel, 3e druk; 3e deel, 2e druk).
Beide werkjes bezitten veel pedagogische waarde voor het klassikaal onderwijs.
K.E.
| |
Zuid-Afrika, door E. Hullebroeck (N.V. De Centrale-Boekhandel, Brugge, 1928.) 7 frank.
Een heel interessant boekje, waarin over land, volk, taal en kunst van Zuid-Afrika gezegd wordt wat zooal iedereen weten moet die iets voelt voor het broedervolk. Wij kunnen bij de helden van ‘Ons Afrikaanse Natie’ misschien wel wat hardnekkigheid leeren.
K.E.
| |
J. Jacobs. Het Westvlaamsch van de Oudste tijden tot Heden. (De Nederlansche Dialecten in den loop der Eeuwen I), Groningen, Wolters, IX, 311 bladz. en uitslaande kaart; prijs fl. 6.50.
De eerste plaats in deze rij van historische dialect-bloemlezingen kwam onbetwist toe aan het Westvlaamsch, de taal van Maerlant en Gezelle, waarvoor meer dan voor eenige andere streektaal belangstelling mag verwacht worden, ook buiten, haar beperkt eigen gebied en buiten de enge kring van eigenlijke dialectbeoefenaars. Toch is het geen letterkundige bloemlezing die ons hier gegeven wordt, de samensteller heeft alleen materiaal willen leveren voor de geschiedenis van de volkstaal, met de bedoeling die zoo dicht mogelijk in haar natuurlijke, gesproken vorm te benaderen. Als er hier en daar een brok literatuur tusschen sluipt, dan is dat alleen maar om het aandeel van de volkstaal daarin aan te toonen. Verreweg de hoofdinhoud wordt gevormd door een reeks taalproeven van allerlei aard en herkomst, waarin alles behalve aan kunst gedacht is, dissectiemateriaal voor de dialectvorscher. Ook voor verwante takken van wetenschappelijke bedrijvigheid, ik noem maar de plaatsnaamstudie, is er heel wat uit te halen. Maar is er niet meer dan dat? Niettegenstaande al het philologische apparaat kunnen die teksten misschien ook wel zoo maar gewoon ‘gelezen’ worden. En werkeijk ze blijken, met een beetje oplettendheid vanwege de taalmoeilijkheden,waarbij ons overigens de nota's ter hulp komen, een heel leerrijke en vaak boeiende lectuur te zijn. Ze geven ons een kijk in het dagelijksche leven van onze voorouders, zoo tusschen de veldslagen door, van welke laatste alleen we maar steeds op school gehoord hadden, en we voelen ons wat meer eigen met
| |
| |
die stoere bevechters van alle dwingelandij, ontdaan zooals ze hier voor ons verschijnen, van het wel wat mythische waas waarin ze anders voor ons gehuld blijven. Die dialecthistorische bloemlezing is ook een historische bloemlezing zonder meer.
L.
| |
Pallieterkalender. Uitgave De Sikkel, Antwerpen, 1928.
Leuk is deze kalender met zijn twaalf ‘beeldekens’, door Felix Timmermans gemaakt en die voor elke maand een blij gezicht zijn in de huiskamer met hunne heldere kinderlijke kleuren die het sprookje van het Liersche begijnhof oproepen. Elke maand een nieuwe stemming, elke maand wat van den tijd van het jaar: winterhoornen op een lucht vol lentbeloven, de processie die uitgaat, de pastoor die van de begijntjes een korfje met vruchten krijgt, de kleine huisjes onder sneeuw... Volksche kunst om te bewaren nog als de maand reeds voorbij is en het kleurige blad moest worden afgeplukt.
J.M.
| |
De Ferde, roman door Ward Auweleer. Uitgave De Sikkel, Antwerpen.
Ward Auweleer is een nieuweling in de Vlaamsche letterkunde maar een welgekomene. Hij heeft vier jaar lang aan dezen roman gewerkt, maar het boek draagt niets, geen spoor van een moeizamen arbeid. Het is jong en frisch en heel doordrongen van een gezonde levens wijsheid. Het banale geval van een jonge man die een meisje bedriegt en daarna van zich afstoot en hoe dit meisje gaat dolen en vroegtijdig sterft, wordt voor den schrijver gelegenheid tot een diepgaand gewetens onderzoek van zijn held. De slechte daad is blijven vast zit ten in zijn geweten, Lieneke ging dood door zijn schuld. Dat is de onafwendbare marteling van zijn verder leven. Onafwendbaar? Ja, zoo zou het vooroorlogsche pessimisme het hebben gewild. Hier tegenover stelt de schrijver de onverwoestbaarheid der hoop, het eeuwig verlangen naar geluk. Waarom moet het kwaad fataal het kwaad baren wanneer de opstanding mogelijk wordt door een nieuwe en schoone liefde? Het aarzelen en tobben zou de voortzetting zijn van het oude kwaad. Die aarzeling moet overwonnen worden. De strijd om het leven, de strijd om de liefde wordt gezegend door een nieuw geluk. Die overwinning van het leven geeft die jeugdige frischheid aan het boek dat vol menschenkennis is en ragfijne gevoels- en gedachten ontleding. De natuurbeschrijving die er in voorkomt is niet meer als een hors-d'oeuvre behandeld maar vormt een integraal deel van het zielsgebeuren. Het onweer op de heide werd alleen wellicht wat al te romantisch verwerkt met de gewetens vroeging van de Ferde. Dit is dan ook het eenig bezwaar tegen dezen eersteling die meer dan een belofte is.
J.M.
| |
H. Grosemans: De Azurenkust. De Provencaalsche beweging. Korsika (uitgave Libertas, Brussel).
Dit boekje heeft geen literaire pretenties. Het is een reisgids die zakelijke en betrouwenswaardige inlichtingen verstrekt. Voor al wie het Zuiden bezoekt een gemakkelijk en goed geïllustreerd handboekje.
J.M.
| |
| |
| |
Dr D.A. Stracke S.J.: Over Nederlandsche letterkunde en mystiek. (Uitgave Centrale Boekhandel Neerlandia, Antwerpen.)
Deze brochure bevat de inleiding van een door Pater Stracke in het leven geroepen tijdschrift Ons geestelijk erf dat voor doel heeft het materiaal te verzamelen dat zal moeten dienen voor den opbouw van de Geschiedenis der Nederlandsche vroomheid.
Hier worden vele vragen gesteld die den horizont onzer vroegste letterkundige geschiedenis aanzienlijk verruimen en tevens een onafzienbaar arbeidsveld openleggen. Schrijver beweert ‘dat enkel de Vlamingen, over de Middeleeuwen in samenvattende synthese kunnen schrijven, inzonderheid als er spraak is van de vroegste eeuwen tot en met de XIVe’ en terecht omdat de Zuid-Nederlander zich alleen ten volle kan inleven in de geschrevene mystiek die de literatuur is onzer oudste tijden en bij ons haar ontstaan vond. Schrijver wil het gebied van de Nederlandsche vroomheid en van hare betrekkingen met de godvruchtige stroomingen in omliggende landen bewerkt zien worden. Met de volledige bibliographie en de wetenschappelijke studie der ascetische en mystieke werken moet worden begonnen. De medewerking van Noord en Zuid is daartoe reeds verzekerd.
J.M.
|
|