Vlaamsche Arbeid. Jaargang 23 [18]
(1928)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
De liftGa naar voetnoot(1)Immer ben ik een nuchter-voelend jongmens geweest. Mijn adolescentie was niet als die der meeste jonge mannen van mijn generatie: afwisselend rijk aan idealistiese bevliegingen of een ‘weltschmerzlich sich sehnen’ naar een ongekend en ook zeer moeilik te omschrijven zonneland... Ik dacht er niet aan de waereld te hervormen, de bazuinen der revolutie op te steken aan de vier windstreken, of, gezeten op het zeer nobel ros dat verontwaardiging heet, de hemel op legendariese wijze te bestormen... Ik las niet zoals de meeste mijner makkers: Musset, Hélène Swarth; ik dweepte niet met de Werther, voelde mij nooit tot zelf-moord aangetrokken en, ofschoon het leven mij niet heel precies een tuin-vol-rozen leek, toch kwam in mij geen ogenblik de lust op mijn wanhoop en mijn harteleed in schrijnende verzen te vertolken. Als een onvruchtbare droom is mijn adolescentie voorbijgegaan. Indien ik haar uit mijn herinnering oproepen wil, dan hoef ik niet terug te denken aan 't hubse kostschoolmeisje, dat ik, kortgebroekte dreumes, op gene melankoliese meiavend, dronken van maanlicht en van nachtegaal, eeuwige liefde en trouw gezworen heb. Aan grondeloze leegte in en buiten mij moet ik dan immer peinzen en huiveren, onwillekeurig... En daarom juist mag 't hier als zonderbare afwijking gelden, dat er in mij, in weerwil van de strengpositieve zin die toentertijd mijn gehele wezen en mijn zijn beheerste, een onverklaarbare drang geboren werd naar het fantastiese in de dingen, naar een symboliese uitlegging bijna van de meest gewone onder de dagelikse gebeurtenissen. Zo kwam het, dat ik op een ouderdom (ik zei het reeds), | |
[pagina 49]
| |
waarop het merendeel der jonge mensen hun heil zoeken bij de Rolla- of de Werther-figuur, mij hals over kop wierp in de verschrikkingspoëzie van een Poe, een Villiers de l'Isle Adam, een Marcel Schob. Deze voorliefde zou ongelukkiglik op het verder verloop van mijn dagen haar invloed laten gelden en haar nefaste rol vervullen, althans indien ik mij tot richtsnoer nemen wil de overtuiging van mijn magen en mijn vrienden, die haar, op dit moment nog, beschuldigen als eerste en voornaamste oorzaak van de krisis, dewelke ik op 't einde van mijn jongelingschap heb doorgemaakt... Zenuwaandoening, voortspruitend uit overspanning, diagnosticeerde de dokter na grondig onderzoek. Mogelik dat deze waardige man het met betrekking tot mijn ziekte, die mij, hetzij terloops gezegd, op de rand bracht van de fysieke en ook morele afgrond, bij het rechte eind had. Daarover zal ik wel nooit redetwisten. En dat allen het zeer goed met mij meenden wil ik eveneens volgraag toegeven. Ik evenwel, heb deze onweerstaanbare drang naar dit soort lektuur en ook wel de kwaal, die er 't gevolg van werd, immer van uit een gans andere gezichtshoek bekeken: als een impuls, als een prelude heb ik hem steeds beschouwd voor de ontzettende wederwaardigheden, die ik, weinige maanden nadien, zou door te maken hebben. Herinneringen uit de eerste periode van mijn ziekte, n.l. die der ijlkoortsen, zijn mij natuurlik niet bijgebleven. Later evenwel, toen ik volop herstellend was, vertelde mij moeder meermaals, dat ik mij in een land van duisternis had verplaatst gevoeld en in gedurige worsteling was geweest met de afzichtelikste onder de wangedrochten. In de hitte van mijn delirium was ik dikwijls met zulke waanzinnige razernij te werk gegaan, dat drie paar kloeke vuisten van node waren geweest om mij in mijn leger vast te kluisteren... Daarom smeekte zij mij, wanneer de stonden van gevaar eenmaal geweken waren en ik bij machte was weer rustig na te denken, mij minstens een paar jaren te onthouden van de ‘onzalige boeken’, die volgens haar verwarring in mijn geest hadden gezaaid... Stilaan geraakte ik weer bij krachten en wonderbaar genoeg, het leven, dat ik totnogtoe met apathiese geringschatting rondom mij zien vriemelen en zien woelen had, begon ik met gans andere ogen te bekijken. Alles leek me veel minder gecompliceerd. De mensen stonden niet meer als worstelaars tegenover mekaar. Milde klaarte blonk op al de aangezichten, die zich naar mij toewendden. 'k Werd mij bewust, dat er een zon bestond, wier licht en warmte over het hoofd van elk schepsel even genadig stroelde... Geruime tijd zou echter nog verlopen alvorens mijn her- | |
[pagina 50]
| |
stelling als volkomen mocht beschouwd worden. Tijdens mijn konvalescentie was er namelijk een nieuwe plaag gekomen over mij: ik slaapwandelde. En toch was ik niet heel precies iemand, waarvan men in de volle betekenis van 't woord zeggen kon: hij is een somnambuul. Integendeel! Mijn z.g. slaapwandelen speelde zich af onder absolute kontrool van mijn vijf zintuigen, in algeheel bezit van mijn verstandelike vermogens. Ik gaf me volkomen rekenschap van mijn doen en laten gedurende de wandeling, waartoe mij machten, sterker dan mijn eigen wil, telkens weer noodzaakten. Ziehier welke de symptomen waren van deze geheimzinnige kwaal, waartegen ik mij nutteloos beproefde te verzetten. Enige tijd na het te rusten gaan, kort vóór het eigenlik insluimeren, op bewust moment, dat de geest het lichaam schijnt te ontvlieden en men, vrij van alle materiële notie, opstreven gaat naar 't Eden der vergetelheid, op de stond dus, dat men de sleutels van het droomland reeds in handen meent te hebben, ontwaakte in mij een onbekende mens, die dol verlangen koesterde naar maan- en sterrschijn. Die mens, wiens persoonlikheid en neigingen niets met de mijne gemeen hadden, doch over wiens gewaarwordingen ik een wonderbaar akuut in- en uitzicht had, moest zich te allen prijze vergewissen van de stand der astrale lichamen in de nacht, die blauwde achter de vensterruiten op een paar stappen slechts van mijn legerstee. En, daar zijn begeerte zo heftig was, dat mijn eigen, kleine tegenkanting er naast in 't niet verzonk, voldeed ik met tegenzin, doch zeer gedwee aan zijn verzoek, dat als bevel, oppermachtig in mijn binnenste regeerde. Ik bracht de dokter begrijpelikerwijze op de hoogte van deze vreemdsoortige toestand. Hij nam het geval echter niet zo heel tragies op. Hij noemde het een broertje van mijn doorstane ziekte, een bleke nabloeier, die, naar gelang mijn fysieke krachten weer aangroeiden ook zijn pretenties vermilderen en te langen laatste, noodgedwongen, wel laten varen zou. Intussen deed hij beroep op al mijn wilskracht, ten opzichte dezer eigenaardige neiging, prees lichamelike vermoeienis en distraktie, doch raadde mij als meest afdoend heilmiddel aan een flinke lucht- en waterkuur. Deze simpele raadgeving klonk als gebod in de oren van mijn ouders, en nog dezelfde week reisde ik in gezelschap van mijn moeder en mijn beide zussen af naar een badstad in Zuid-Frankrijk. * * *
Het plekje dat mijn ouders voor mij hadden uitgekozen was werkelik een gezegend kleinood der aarde. Ons hotel, langs deze zijde frontaal aan oceaan en plaag, beheerste met | |
[pagina 51]
| |
zijn monumentale zijgevel, die voorzeker als façade had kunnen gelden, een brede asfaltboulevard, waar snoezerige villatjes, bedolven onder woekerplanten allerhand, hun guitige wezentjes uit de lovers te voorschijn staken. Mijn eigen kamer, een hoekvertrek op de tweede verdieping, was derwijze gelegen, dat ik mijn ogen van daaruit zonder enige inspanning verlustigen kon aan het dubbel genot, dat mij het wisselwerkend water bood en de meer innige streling van deze zuidelike planteweelde. Het zag er wel naar uit alsof de zee, het land, en ook de verstrooiing, die elke badplaats in ruime mate aan haar bezoekers biedt, mij redding zouden brengen. Mijn dagen en mijn nachten verliepen ongemeen kalm zonder dat er nog iets verder abnormaals aan mij te bespeuren viel. Mijn zussen hadden alras vriendschappelike betrekkingen aangeknoopt met andere hotelgastjes van hun ouderdom en gading, en ook ik, hoe ongelofelik zulks ook klinken moge, had me met een paar levenslustige jongelui geliëerd. In overleg met de meisjes beraadslaagden we over de partijtjes van elke dag en onze tijd werd telkens zoo sekuur in beslag genomen dat er mij geen ogenblik overbleef om aan mijzelf te peinzen of over minder aangename aangelegenheden te prakkizeren. Ons zalig nietsdoen vulden we met golf-, tennis- en roeiwedstrijden; 's morgens en 's middags gingen we stoeien met de zee en lieten ons daarna alle eventuele verveling uit het hoofd branden door een zon, die voor de verwezenliking van dergelike intenties nooit vlijtiger krachten had besteed... Iets wat moeder meer speciaal verheugde was mijn gezondheidstoestand, die niet alleen bevredigend, doch beslist blakend mocht genoemd worden. 't Was net of de zeebries de laatste kiemen van mijn ziekte uit mijn weefsels had gezogen. Nooit had het heden en de toekomst mij zo bemoedigend toegelachen, nooit had ik mij als nu een oprecht gelukkig mens gevoeld. En voor de allerlaatste maal stond ik vol dankbaarheid tegenover het leven, het zelfde leven, dat ik vroeger om zijn mangel aan fantazie zo innig verafschuwd had... Appetijt, blos op de wangen, waren de fysieke voorboden van mijn herstelling, ongestoorde slaap en rustige nachten waren er de stelligste kentekens van. Derwijze vergingen er twee weken in paradijsachtige sereniteit. De Maandag evenwel van de derde week zetten de bazuinen des hemels op onverwachte wijze de ouverture in van de opera, wiens enkele herinnering nog steeds mijn gebeente met dodelik afgrijzen vervult... Tot dan toe hadden wij ons in een ongemeen-gunstige weergesteltenis mogen verheugen. De lucht was diep-blauw, de zee schier rimpelloos gebleven. In weken, zo verzekerde | |
[pagina 52]
| |
men ons, had geen regendrop zich over de streek ontfermd. Bewuste Maandag dus hadden wij als gewoonte de ganse voormiddag op het strand gespelemeid: de einders waren hard als staal en de zon deed meer dan haar gewone plicht. Tegen de middag werd haar vuurroes vast ondragelik, zodat we, na het diner, nolens volens er toe besluiten moesten in steê van 't volgend punt van ons programma af te werken, rustig te gaan uitblazen op het terras van het hotel.
Meteen, ongewoon verschijnsel, begon de einder nietige schuimwolkjes in de lucht te puffen, op deze kleinere volgden er grotere, die zich samenvoegden en zilverig, reusachte leeuwerikken gelijk, te kwinkeleren hingen boven de immens-groene deining van de golf. Als een enorme ijsberg vertoonde zich een wolkeschof aan de horizon. Gevechtstorens, waarop schutters met vèr rumoer hun artillerie in positie rolden, vrongen er zich uit los en zetten toornig op. Onder hun bedreiging begon de zee te hijgen als een beangstigde boezem. De kellner die ons verfrissingen voorzette, waarschuwde terwijl hij zijn neus even de lucht instak: ‘'n Onweertje, dames en heren; indien u niet weet wat zulks hier te betekenen heeft, dan zal u er wat van gaan beleven.’ Door deze zinspeling opgeschrikt begon de wind als een verontruste vogel te fluiten en te klapwieken. In zijn radeloosheid sloeg hij ons zijn zand-besmeurde vlerken vlak in 't aangezicht, zodat we, verblind, de aftocht moesten blazen. Toen bliksemde een signaal van toren tot toren en staken de artilleristen hun eerste salvo af...
De waarschuwing van de kellner bleek geen ijdel zwetsen. De donder als een woesteling rameide in een oogwenk de poorten van het landschap open en de bliksem als een zegedronken overwinnaar zette het te vuur... Regenlansen ploften zich in 't aanschijn van de aarde en hagelmitraljeuzen roffelden de lovers en het glaswerk stuk... De zee, door dodelike angsten aangegrepen, sloeg met fantastiese handen rondom zich, en trachtte zich vast te klampen aan de reling van de dijk...
Iets wat de kellner evenwel aan zijn waarschuwing had vergeten toe te voegen was de geruststelling (althans indien men zulks derwijze betitelen mag), dat in deze streken een onweer even vlug weer aftrekt als dat het opzet. Dit was nu ook gelukkig het geval. Nauweliks tien minuten lang had de orkaan in alle hevigheid gewoed of met dezelfde verbazingwekkende snelheid, waarmede hij was opgestoken, trok hij weer af. De donder bromde met verwijderd gedommel; de bliksem harpoeneerde enkel de verten nog en ook de wind, gans uitgeput, ging in de schoot van zijn nog | |
[pagina 53]
| |
rillend lief, de zee, te rusten... Regen bleef evenwel neersmokkelen over het landschap en wikkelde het in balsemende tullen... * * *
Het is licht begrijpelik dat er die dag, of liever die namiddag, geen spraak meer was van verdere partijtjes. Het weder leende er zich werkelik niet meer toe. Zonder veel omslag vroeg ik oorlof aan 't gezelschap en trok me terug. Migraine had zich van mijn schedel meester gemaakt. Het bonsde en gonsde daarbinnen alsof er duizenden kwelduiveltjes hun helse plannetjes aan 't smeden waren. Op mijn kamer ontdeed ik mij van overtollige klederen en wierp mij op mijn leger. Toen ik weer wakker werd was 't uur reeds ver gevorderd. Er bleef mij juist de tijd over om mij vaardig te maken voor 't souper. Wel was mijn hoofdpijn niet bepaald gebroken, doch zij hamerde niet meer zoo geweldig als daarstraks. Gedurende het aankleden wierp ik een blik door 't venster. 't Had opgehouden te regenen. Spijtige verrassing baarde mij 't vandalenwerk, dat de storm daarbuiten had verricht... Villatjes en cottages, die mekaar zo guitig van achter hun loverranken konden toelachen, zij zagen er triestig uit als half-verzopen dreumessen, wie 't haar nog klissend over de tronie hangt. Hun vele ruitjes, waar de zon zo dol op was, waren vaal en uitgedoofd en meestendeels verbrijzeld... In een tuin was een populier onthoofd geworden... Een blik door 't ander venster toonde mij een zee grijs en troosteloos. Geen zeil, geen rookpluim aan de horizon; geen sterveling op de plage. Tegen de dijken aangspoeld lag vrakhout van te pulver geslagen strandkabienen... Op het souper vond ik mijn makkers in verdeel-stemming weer. Slechts de hoogstnodige woorden werden tussen de aanzittenden gewisseld. Zonder de minste gezelligheid verliep dit anders zo opgewekt samenzijn. Na een drietal sigaretten, waarvan ik in gezelschap van een paar jongelui genieten ging in het fumoir, besloot ik een kleine wandeling te maken. Daarna wilde ik mij te rust begeven. Dit was het enig afdoend middel, dacht me, om mijn hoofdpijn kwijt te geraken en om de volgende dag, fris en gezond, mijn onbekommerd leventje weer voort te kunnen leiden... Met dergelike intenties bezield brak ik dus op en wist ondanks mijn weeë kop nog te genieten van de schemering en van de eerste ster... Een uur nadien bevond ik mij terug in het hotel. 'k Bracht moeder, die in gezelschap van enige dames van de koelte te genieten zat op het terras op de hoogte van mijn | |
[pagina 54]
| |
besluit, drukte haar op 't hart mij 's anderendaags niet al te vroeg te wekken, kuste ‘goê nacht’ en liet mij bij middel van de lift naar mijn verdieping hijsen. In mijn kamer trok ik zonder dralen mijn avendkledij weer uit en legde mij te bed. Zo loom gevoelde ik mij, dat ik er aan verzaakte licht te maken...
* * *
Ondanks mijn vermoeienis kon ik de slaap niet vinden. Ik wierp me van de ene zijde op de andere, gebaarde te sluimeren om de sluimer te verschalken... Tevergeefs. Ik hoorde de stappen van de meiden verklinken in de gangen. Ik hoorde de lift op- en nederruisen. Ik hoorde hoe mijn buurlui, een na een, hun vertrekken betrokken, met een stoel stommelden of op en neder liepen. Ik hoorde hoe alles eindelik rustig werd in het hotel... Ook de geruchten op straat waren uitgestorven, verrimpeld in het klotsen van de zee, die monotoon tegen de golfbrekers aanschuurde. Zonder ophouden wentelde ik mij heen en weer in hopeloos niet-vinden. Mijn migraine, gevoed door mijn getergde zenuwen, ging in crescendo, werd onuitstaanbaar schier. En juist was ik van plan weer op te staan, toen zich van mij een mateloze uitputting meester maakte. Deze uitputting had echter niets gemeen met een vervallen, een verzinken: logies uitwerksel van mijn urenlange overspanning... Een algehele vermlamming was het, die mij overmij moreel te onder jukken. Wonderlik geluid begon te zoemen in mijn oren, geluid, dat lokkend en verleidelijk was als een sirenezang... Afgrijzen beving me bij deze welbekende stem... Ik trachtte mij vast te klampen aan het restantje energie, dat ergens nog in mij verscholen zat. Het was pas toen, dat ik mij volkomen rekenschap kon geven van mijn hulpeloosheid. Een nieuwe persoonlikheid ontdubbelde zich in mij... Ik voelde haar verlangen sluipen in het mekanisme van mijn ledematen, ik voelde hoe mijn gans gebeente zinderde naar nieuwe wet... Op het karpet vóór mijn ledikant lag, gele draak, een maanvlek uitgestrekt. 'k Gevoelde hoe gedwee ik werd, van mijn leger oprees, automaties naar het openstaand venster wankelde, 't balkon betrad: willoze magneet! Wat evenwel 't verschrikkelike in deze toestand was, was de taaiheid, waarmee mijn lijf- en zieldwang aanhouden bleef. Vorige malen was ik na dergelike voldoening en gehoorzaamheid weer aan mezelf teruggegeven geworden. Zulks leek nu echter het geval niet meer. Minuten, uren, eeuwen, zo althans kwam het mij voor, stond ik beheerst op het balkon... | |
[pagina 55]
| |
Nog altijd was de lucht niet uitgeklaard. Wolken als witgewassen buiken dreven voorbij. Gesard klouterde de maankabouter van wolk tot wolk en spuwde zijn nijdigheid rossig over het asfalt...
Onverwacht dook uit de nacht een fantasties tweespan op. De paarden, verborgen onder donker dekkleed, stapten geruisloos aan. De voerman, gehurkt op hoge bok, zat als vergroeid met zijn gespan. Andere invloeden dan de zijne schenen de hoeven zijner dieren te geleiden. Bij het hotel, juist onder mijn balkon, hielden zij stil en op hun beurt verroerden zich niet meer... Toen echter kwam er leven in de versteende gestalte op de bok. Ik merkte hoe zij de teugels losliet en, toen zij afsteeg, hoe de nachtwind haar mantel even openflapte. Dan zag ik hoe onnatuurlik groot en smal zij was... Huiveringen als van polen, die zich afstoten, bevingen me. Op 't zelfde moment boorden zich ogen als revolverschoten in mijn ogen. Ik stiet een gil uit. In dit hallucinante wezen had ik degene herkend, van wie ik totnogtoe slechts een vermoeden had gehad, van mijn ontdubbeld ‘ik’, mijn geïnkarneerde kwelling!...
Toen werd er een verwoede kamp geleverd. Mij overweldigde een dol verlangen om mij uit 't balkon te storten en in de wagen daarbeneden, waarin het koel en schemerig zijn moest, de bevrijding te zoeken, waaraan ik meer dan aan mijn leven behoefte had. Daartegen echter zetten zich mijn losgewoelde instinkten schrap. Mijn lichaam trilde als een machine, die tot bovenmatige atmosferen wordt opgezweept; mijn rede bezwadderd door verraderlike narkose verweerde zich hardnekkig... Meteen had ik 't gevoel alsof er iets in me brak. Ik bloedde uit al mijn aderen... Mijn ziel in duizelingwekkende vaart tuimelde door zonnestelsels en heelallen en sloeg te pletter op het grijnzend aanschijn van de eeuwigheid... * * *
Bij 't grauwen van de morgen ontwaakte ik. In gans mijn lengte lag ik uitgestrekt op het balkon, het hoofd aangedrukt tegen de ballustrade. Mijn ledematen waren verstijfd van kou. Geen rekenschap kon ik me geven van de werkelikheid en staarde verdwaasd rond mij. Toen ik eindelik de verlaten laan bemerkte, ritsten pijnlike vlammen op in mijn herinnering. Vol ontzetting sprong ik recht, strompelde mijn kamer binnen en wierp me gebroken neer op 't ledikant. Koortsachtige slaap overviel mij. Het was zeer laat in de voormiddag toen ik weer ontwaakte. Ik verfriste mij, doch nam wel acht de spiegel van mijn toilettafel | |
[pagina 56]
| |
te bedekken. Ik had de moed niet de verwoesting na te speuren, die dergelike nacht onvermijdelik in mijn trekken nagelaten had... * * *
Toen ik beneden aanlandde was 't nagenoeg tijd voor het diner. Moeder, die zich ondanks mijn waarschuwing van de vorige avond stilaan begon te verontrusten, stond op 't punt zich rekenschap te komen geven van mijn onredelik wegblijven. Zoals ik het gevreesd had, moet ik er lang niet lekker hebben uitgezien, want 't lieve mens schrikte niet weinig op bij mijn verschijnen. Zij liep naar mij toe, overstelpte mij met vragen, drong er op aan haar toch in godesnaam te willen toevertrouwen wat er scheelde. Ik trachtte haar zoveel mogelik tot kalmte te brengen en verrechtvaardigde mijn lijdend uitzicht door de slapeloze nacht, die ik had doorgemaakt. Over het nieuwste opdoemen van mijn kwaal en minder nog over mijn wedervaren op 't balkon, wachtte ik mij wel één enkel woord te reppen.
Na het diner nodigden mij de vrienden, die, behoeft het gezegd, 't morose hulsel hadden afgelegd, uit tot een zeilpartij. Ik dankte echter en wenddde dringende korrespondenties voor. In werkelikheid had ik een mateloze behoefte aan alleen-zijn. Luidruchtiheid als de hunne deed me pijn, verbitterde mij bijna. Daarom ging ik, na hun vertrek, de eenzaamheid opzoeken tussen de klippen. Een kaos als deze was voor mijn verhitte verbeelding het enig aan te passen dekor...
Bij de zwenking van de weg die tussen de rotswand zachtjes opwaarts glooide, bevond ik mij onverwacht op een kleine platteau. Vóór mij strekte zich uit de eindeloosheid van water en van lucht. 't Wassend getij likte de voet der klippen. Vier jachten in sierlike vlucht streken het haventje uit. Op deze kleine vloot wist ik ingescheept de borrelende schaar van jongens en meisjes, waaraan ook ik toehoorde... had toebehoord... En plots had ik 't gevoel van iets zeer helders en zeer kostbaars dat in mij was doodgegaan...
Hoelang ik derwijze rondgedoold heb in moedeloos prakkizeren weet ik niet meer met beslistheid te zeggen. Doch toen mijn brein weer van de meer nuchtere aangelegenheden dezer wereld begon notie te vrkrijgen, hing de zon als een rood vrak, met omgekeerde kiel, in zee. Ik keerde op mijn stappen terug en bereikte het hotel juist op 't moment, toen ook de blakende bent weer binnenzwermde.
* * * | |
[pagina 57]
| |
Wanneer mijn makkers vernamen op welke stiekeme manier ik er, nauweliks een paar minuten na hun aftocht, was van doorgegaan, overlaadden zij mij met verwijten en eisten mij, ondanks mijn tegenstribbelen, voor een avendlike uitstap op. Ondanks mijn tegenzin gevoelde ik mij verplicht aan hun verzoek voldoening te verschaffen. Kort na 't souper zouden we opbreken. In afwachting besloten wij ons een weinig te gaan opknappen in onze respektievelike vertrekken. Bij groepjes verlieten wij 't salon.
Het groepje, waartussen ik mij bevond, moest bij het lifthok even wachten. Tot het niet gering vermaak der inzittenden schoot het tuig net voor onze neus de hoogte in. Na een paar minuten echter suisde het opnieuw naar beneden. De liftman opende het deurtje van zijn apparaat, schoof het hekwerk terzij en wenkte ons. Eerst de meisjes, daarna mijn dakkers, stapten in. Op 't ogenblik evenwel, toen ook ik, als laatste, binnentreden wou, voer er een schok door gans mijn lichaam. Onverklaarbare weerzin overviel mij. Deze man, in wiens gezelschap ik nochtans meermaals op- en neergevaren was en wiens fysiek op mij tot dan toe geen speciale indruk had gemaakt, boezemde mij plots een grenzenloos wantrouwen in. Zonder twijfel moet de vent mijn aarzeling hebben opgemerkt, want uiterst vriendelik richtte hij zich tot mij, me dringend nodigend plaats te willen nemen... Bij deze stem, die mij akelig toeklonk en aan iets onbewust-verschrikkeliks herinnerde, dreigde mijn hartslag stil te vallen. Mijn ogen sperden zich wijd open als trachtten zij in één opperste blik 't geheim van alle wezen te doordringen. Mijn doorzicht wies tot bijne pijnlike luciditeit. Instinkten vrongen zich los en fladderden als duiven waarachter de havik jaagt. 'k Zag een gelaat, dat beenderig en hard was als ivoor; een lichaam lang en mager in flodderende livreifrak. Ik botste op spiegels van hypnose... Afschuwen rochelde in mijn keel. In deze man herkende ik mijn fascinatie van de verlopen nacht, de adem der vernietiging, die mij rakelings was voorbijgegaan... Ik trachtte mijn gezellen te overtuigen van het onafwendbare, dat gebeuren moest. Ik wierp mij op het hekken, dat onder lach en spotternij werd dichtgeslagen. Toen vluchtte ik half-waanzinnig de trap op...
Langszaam zoog zich nevens mij de lift de hoogte in. Aangezichten gleden voorbij als in een nevel... Eén sekonde verliep, twee... drie sekonden... Toen dokkerde het onheil boven mij! Kettingen knarsden... rammelden bevrijd... geselden on meedogend de traliën van hun kooi... Ik hield | |
[pagina 58]
| |
de adem in... Als een bolied schoot een gevaarte in de diepte... Ik sloeg de handen huilend vóór het aangezicht... Eén knal! Eén gil!... Toen werd het ijselik kil in mij...
* * *
De epiloog van deze lugubere historie werd mij veel later meegedeeld. Op onverklaarbare wijze was de lift blijven haperen tussen de eerste en de tweede verdieping; de kettingen hadden aan de drukking der hijsmachines geen weerstand kunnen bieden en waren afgebroken. Toen was het tuig, aan zichzelf overgeleverd, op een hoogte van nagenoeg zes meter naar beneê gestort... Van de acht inzittenden werden er drie op de slag gedood, twee bezweken er enkele minuten na het ongeval, de drie overblijvenden werden allen zonder uitzondering min of meer gevaarlik gekwetst. Alleen de liftman was door een zeldzaam toeval gespaard gebleven. Op een paar schrammen na was hij vrijwel ongedeerd uit dit hachelik avontuur gekomen... Men vond mij bij de trap, het aangezicht bebloed. De eerste meening was, dat ook ik onder de direkte slachtoffers van deze katastroof te rekenen viel. Men stelde echter weldra vast, dat ik slechts lichtelik aan 't hoofd gewond was en enkel het bewustzijn had verloren. (Waarschijnlik was ik, door ontroering overmand, ineengezakt en naar beneden gestuikt.) Krachtige armen namen mij op, brachten mij naar mijn kamer over en legden mij te bed. Terwijl moeder en mijn zussen mijn kneuzingen reinwiesen, ontwaakte ik uit mijn verdoving. Dit ontwaken was ongelukkiglik slechts een fysieke terugkeer. Mijn ziel bleek deerlik gehavend. ... Hier eindigt het relaas, althans voorlopig, van de ontzettende gebeurtenissen, die zich op de drempel van mijn mannelike jaren hebben afgespeeld. Voorlopig, omdat in mij de overtuiging is gegroeid nog altijd niet te hebben af-gerekend met de duistere wezens, die de stuiptrekkingen van mijn adolescentie bevolkten... In symbolen (ik zei het reeds) heb ik nimmer dit Leven bekeken en uit deze symbolen weer getracht besluiten op te diepen... Doch waarom ben ik bevreesd waar het hier toch mezelve geldt en huiver ik bij de gedachte hier eveneens de feiten in een symboliek verband te schakelen en... tot konkluzies te herleiden?!...
Frank VAN DEN WIJNGAERT. |
|