aan 't vertellen, in 't begin wat verlegen, maar seffens midden er in, over het land waar de bonte kinkhorens menigvuldig op de kust liggen te zingen als kristallen roomers, waar men de geuren der bloemen als kleurige wierook ziet drijven, en waar hij haar in een gouden portaal zou zetten met bloemen, vruchten en tapijten aan haar voeten, of des avonds drijven in gondels over waters die als maneschijn waren zoo klaar van de lichtende goudvisschen en perelmoeren. De droomen waren schooner en echter dan haar leven en zij luisterde religieus. ‘En als de Lente de sneeuw doet smelten’, zei hij, ‘dan... dan... gaan we naar dat warme eiland Sicilië; we zijn toch aan niets gebonden’, zei Pieter triestig, overtuigd dat ze daartegen dood zou zijn. ‘Ja, dat doen we. We kunnen overal wonen’, sprak ze, hem in de hand nijpend. Maar als hij dan weg was zei ze tegen het nonneken: ‘Hij gelooft nog altijd dat ik met de Lente nog leven zal, en ik zal Paschen niet meer zien!’
Aan den kerkhofmuur kwamen de Kraakbeens weer bijeen, elke groep koos zijn plaats, waar het rondgehaalde van etenswaar en geld werd afgegeven. Van 't eten werd er gedeeld en seffens gegeten. Van 't geld deelde Kraakbeen niets, en daar hij een valling had, zei hij, ging hij in ‘De Eeuwige Lamp’ zijn longen met brandewijn verwarmen. Als dat gedaan was trok hij met zijn huishouden achter den heuvel de velden in, om langs de hoeven te bedelen. Elke groep trok een andere richting in.
Eenzaam en oneindig strekten de landen zich uit onder den dikken bevroren sneeuw. Men proefde de kou als metaal in den mond. De hoeven, de huizekens, zaten als okkernoten gesloten, diep ingesneeuwd, niets en roerde er.
Waar zij aan de hoeven stilhielden kregen ze meestal eerst het bassen van den hond, dan begosten ze voor de deur een Sint-Antoniuslieken te zingen, terwijl Pieter op zijn doedelzak begeleidde. Maar de boeren deden niet open, lieten hen naar de ijskegels aan het dak staan zien, of snauwden hen een verachtelijk: ‘We geven niet!’ toe. Als ze iets gaven door de spleet van de deur, dan was het met een valschen lach, uit schrik, en dan was het hier wat peeën en rapen, ginder hard brood waar ge met een pistool moest op schieten om er een stuk af te krijgen, overschot van zoute mosselen, afgeknauwde beenderen en soms een luttel penningsken. Zoo eens geen dikke worst of druppelend spek. En van daarbinnen als de deuren opengingen, kwam er een heete reuk van vet en stoverijen in hun verkleumd gezicht gewalmd. En daar zaten ze te smeren en te zingen ter eere van Sint-Antonius. Kraakbeen reeg den eenen vloek aan den andere, liet zich door zijn twee grootste jongens door de sneeuw voort-