Vlaamsche Arbeid. Jaargang 22 [17]
(1927)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |
Tony Bergmann (1)VOORALEER we het wagen een eenigszins volledig beeld te ontwerpen van Anton Bergmann die door zijn origineele en geestige literatuur vernieuwing bracht in de Zuid-Nederlandsche letteren, is het noodzakelijk een blik te werpen op de Vlaamsche kultuurtoestanden in de decennia die het verschijnen van Tony's werk onmiddellijk voorafgingen. Heel onze letterkunde, vooral deze van de eerste helft der 19e eeuw, kan gevoeglijk niet een enkel woord getypeerd worden: het is strijdliteratuur, met dien verstande gezegd dat de Vlaamsche kunstenaar een geweldige reactieperiode doorworstelen moest om los te raken uit de uitheemsche invloeden die het wezen van ons volk hadden verminkt. Dus was hun literatuur niets anders dan een pijnlijk tasten naar nieuwe vormen waarin de Vlaamsche genius zich uiten zou, het beluisteren der lang vergeten stem van het eigen hart. Als we een sommaire ontwikkelingsschets willen geven der Vlaamsche letteren in den loop der vorbije eeuw, kunnen we dit gemakkelijk met ons te beperken bij enkele schrijvers die in Tony's geboortestad geleefd hebben. Het stadje Lier immers, was een der centra waar, na het verval der achttiende eeuw, voor het eerst weer de Vlaamsche woordkunst beoefend werd door een onafgebroken reeks rederijkers en volksdichters; en het is ook dààr dat sommige dichters en romanciers, gehecht aan de normaalschool, hun beste werk schreven. Het valt niet in het bestek dezer monografie al de Liersche figuren te behandelen die in hun beperkte lokale kunstuitingen, een trouw beeld geven der kultuurontwikkeling van heel Vlaanderen, maar toch zal het dra blijken dat Tony's werk, hetwelk ons hier speciaal bezighoudt, in menig opzicht innerlijk aansluit bij het oude Lier der rederijkers en volksdichters. | |
[pagina 311]
| |
Om te beginnen passen hier enkele woorden over de familie Bergmann, die een zoo belangrijke rol beeft gespeeld in de Vlaamsche beschaving der 19e eeuw. Keeren we even terug naar de beroerde jaren toen wij, Vlamingen, deel uitmaakten van het eerste Fransche Keizerrijk; toen woonde er te Lier een zeer geacht burger: G.L.F. Bergmann, hoofdman der burgerwacht en ontvanger der belastingen. Deze Bergmann, geboren in ±1770 te Westerburg in Duitschland, diende als officier in het Duitsch-Hollandsch leger en werd als krijgsgevangene van het garnizoen van Bergen-op-Zoom te Lier geïnterneerd. Hij huwde er met eene juffer uit den Lierschen adel, Catharina van Zinnicq en maakte zich vooral verdienstelijk tijdens den Boerenoorlog, toen hij op levensgevaar de stad van de woede der terugkeerende Franschen wist te vrijwaren. Een huldedicht van P.J. Ceulemans, verschenen in het ‘Advertentieblad’ (4 Juli 1839) zinspeelt op deze gebeurtenis. Deze oud-officier bezat een voor zijn tijd ongewone kennis der Hollandsche en Duitsche letterkunde. Geen wonder dus dat hij op het idee kwam, zelf de opvoeding zijner talrijke kinderen op zich te nemen daar hij zag hoe deerlijk het gesteld was met het onderwijs onder de regeering der Fransche wereldverlossers. En dat hij er zich met hart en ziel op toelegde, bewijzen de heerlijke vruchten die zijn pogen hebben bekroond: al zijne kinderen hebben zich later roemrijk onderscheiden en bekleedden de aanzienlijkste ambten onder de Hollandsche regeering. Het is schier ongelooflijk dat er in deze tijden van verwildering en nationale ontaarding in 't kleine Lier een familiekring bestond waar gepraat werd in sierlijk Nederlandsch over kunst en beschaving, waar zoowel klassieke als romantische dichters gelezen werden. Het was dan ook een onwaardeerbaar geluk voor den jongen J.F. Willems toen hij in dit midden werd opgenomen, en we mogen zeggen, dat hij daar den grondslag heeft gelegd voor zijn latere persoonlijkheid; kennis en geestdrift verkregen door ernstige studie en trouwe liefde voor de Dietsche moedertaal. George K.L. Bergmann, was de jongste zoon van vader Bergmann; hij was vier jaar toen hun speel- en studiekameraad Willems te Antwerpen ging wonen. In zijne ‘Gedenkschriften’ uitgegeven 't jaar na zijn dood, verhaalt hij in een pittigen humoristischen stijl zijn jeugd en studentenjaren, en zijn latere bevindingen als advokaat en magistraat der stad Lier. Geboren in 1805 kreeg hij zijn eerste opleiding in de z.g. Fransche school; na twee jaar echter meende zijn vader de tijd gekomen om zijn zoon latijn te doen leeren. Er woonde toen te Lier een Benedictijn die | |
[pagina 312]
| |
zijn klooster te Leuven had moeten verlaten daar het gesloten werd door de republikeinen: het was de bekende pater Vander Gheyn. Bij dezen geestelijke kwam nog een andere jongen om les, Jan David, die door zijn ouders was voorbeschikt om apotheker te worden. Zoo bracht het toeval deze twee jongelui samen, en de vriendschap die ze daar sloten was er eene voor het leven. Ze volgden hun leermeester naar Eindhoven toen hij daar benoemd werd tot rector der Latijnsche school, maar na een jaar moesten ze scheiden; George trok naar het bisschoppelijk college van Mechelen en Jan ging in de leer bij zijn oom, apotheker te Antwerpen. Nu zijn hun wegen gescheiden maar beiden zullen de herinnering bewaren aan hunne jongensvriendschap en zullen ieder voor zich strijden voor het gemeenschappelijk ideaal; Willems zal niet meer alleen staan en zonder hulp. Vanaf 1819 vinden we Bergmann in het Mechelsch college waarover hij in zijne Gedenkschriften niet veel goeds vertelt noch over den anti-Hollandschen geest die er heerschte, noch over het onpedagogisch karakter der lessen; ook ging hij na twee jaar over naar het stedelijk college. In 1823 trekt hij naar de Gentsche Hoogeschool om er, evenals zijn broers in de rechten te studeeren. Over het toenmalig studentenleven en over de zonderlinge inrichting van het hooger onderwijs weet hij leuk te vertellen; niemand heeft zoo scherp en humoristisch den geest van den Hollandschen tijd getypeerd als Bergmann in de bladzijden die hij wijdt aan de beschrijving der pas gestichte hoogeschool. In die jaren bereisde hij ook Duitschland, leerde er Schlegel en Arndt kennen bij zijn oom en bracht er eene diepe vereering van mee voor de Duitsche romantiek en de smeulende vrijheidsbeweging. In 1828 vestigt hij zich als advokaat te Lier, en toen koning Willem het jaar nadien deze stad een bezoek bracht, bood hij den jongen advokaat een eervolle plaats aan in zijn residentiestad. George Berchmann huwde in 1834, kreeg vier kinderen, en bekleedde een vooraanstaande plaats in zijn geboortestad. Hij was achtereenvolgens gemeenteraadslid (1838), provincieraadslid (1846), schepen (1848) en burgemeester (1853). Dit laatste ambt bekleedde hij onafgebroken tot in 1872, toen de katholieke meerderheid hem afstemde. Aan zijn burgemeesterschap heeft de stad bizonder veel te danken; hij vermooide haar, stichtte volksbibliotheken, weesen gasthuizen, bouwde een stadsschouwburg, en deed zijn best om van Lier een intellectueel centrum te maken, waardig van verschillende dichters en schrijvers die er af en toe woonden. In het verdedigen der moederstaal en in het bevorderen der letterkunde volgde hij de traditie zijner familie: | |
[pagina 313]
| |
maar hij heeft nog meer gedaan door zijne beste hoedanigheden van geest en hart, mee te geven aan zijn zoon Anton die den naam Bergmann nieuwen luister zou bijzetten. Gustaaf Segers die een goede vriend van hem was van tijdens zijn laatste levensjaren, zegt dat zijne ‘Gedenkschriften van vader Berchmann’ hem heelemaal teekenen als mensch en als kunstenaar. De overeenkomst tusschen den gemoedelijk-humoristischen trant der ‘Gedenkschriften’ en het latere werk van zijn zoon Anton is treffend en onmiskenbaar. Hij was voornamelijk een groot bekoorder die charmeerde, zonder het zelf te weten door zijn idealen omgang en zijn fijn-spiritueele taal; voor zijn tijd was hij een wonder verschijnsel van beschaving, uitgebreide ontwikkeling en verdraagzaamheid. Op 88-jarigen leeftijd hield hij te Lier nog een causerie over zijn vriend J.F. Willems, bij diens eeuwfeest. In 1893 stierf oud-burgemeester Bergmann, geacht door vrienden en tegenstanders, op de handen gedragen door de volksklas wier weldoener bij altijd geweest was. Nu nog is zijne gedachtenis in eere bij het volk waar nog dikwijls verhaald wordt over zijne loyale ridderlijkheid, zijne rechtvaardigheid en zijne mildheid. In zake politieke aangelegenheden volgde Bergmann de beginselen van het liberalisme, de overheerschende staatsleer van zijn tijd, overigens was hij een rechtzinnig katholiek en het is enkel in 1878, na het stemmen der schoolwet, dat hij uit de kerk wegbleef ten gevolge van een weinig stichtend incident. Op zijn sterfbed weigerde hij ook alle geestelijke hulp. Zooals we reeds zagen, was gansch de familie met de revolutie van 1830 uitgeweken. Want vader Bergmann, niettegenstaande zijn Duitschen oorsprong, had het Nederlandsch als zijn tweede moedertaal aangenomen; daarom voelde hij bitter weinig voor de actie der Belgische omwentelaars, die begonnen met het Nederlandsch te weren en het Fransch ervoor in de plaats te stellen. Al zijn zonen, die belangrijke posten bekleedden aan de Nederlandsche gerechtshoven, volgden hem in vrijwillige ballingschap; ook B. Schreuder liet zijn Kweekschool in den steek en Willems stak noodgedwongen over naar Eecloo. De jongste zoon George bleef te Lier en trad er in 1834 in het huwelijk; het jaar nadien werd Tony geboren op 29 Juni 1835. Advocaat Bergmann schikte zich stilaan in den nieuwen toestand met het inzicht zijne medeburgers zooveel mogelijk van dienst te zijn, want dat zijn wantrouwen tegen de nieuwe regeering eer aangroeide dan afnam, bewijst het spotlied ‘De Belgische Pierlala’, een satyre op de Bel- | |
[pagina 314]
| |
gische omwentelaars, dat aan het Haagshe hof een begrijpelijk succes oogstte. In deze moeilijke dagen nam G. Bergmann met vaste hand de politieke leiding waar en streed op loyale wijze voor de vrijheid van taal, godsdienst en onderwijs. Soms ging hij wat hevig te keer tegen de anti-Hollandsche dweeperijen en verfranschingsmethoden der geestelijke overheid. Zijne liberalistische beginselen noopten hem immers te strijden voor de vrijheid der moedertaal en tegen de inmenging van den godsdienst in zuiver politieke aangelegenheden. Alhoewel hij hoog opliep met de ‘geestesverlichting’ der vorige generatie, was hij veel te edel om huichelarij met waren godsdienstzin te verwarren. Zijn zoon Tony was dezelfde princiepen toegedaan. Zoo lang het mocht duren heeft er tusschen beiden een onverminderde genegenheid bestaan, die van kinderlijke aanhankelijkheid overging tot warme samenvoeling en innig begrijpen in de mannenjaren. Zijn vader was immers zijn eerste leermeester en bleef altijd zijn raadsman en vertrouweling, het waren ook diens princiepen die het karakter van Tony vormden en zijn later leven zullen richten. De kleine Anton groeide op in het huis dat nog vol was van de sprekende herinneringen der beroemde mannen die er rond den haard hadden gezeten en waar het nu nog omliep van dichters die er hun werk kwamen voorlezen. Het was een zeer geschikt midden dat den ontvankelijken geest van Tony openzette voor de geheimnisvolle dichtkunst. Stilletjes luisteren naar de verhalen van vader of van den broeder van Willems, een dagelijksche gast der familie, ging den kleinen Tony beter af dan de luidruchtige vermaken zijner speelgenoten, waar hij zich zelden bij aansloot. Het eerste onderwijs genoot hij in de stadsschool bij meester van Rompaey, den dichterlijken onderwijzer. Na enkele jaren ging hij over naar de zoogenaamde Latijnsche school, opgericht door Schreuder, als voorbereiding tot de humaniora. Pas op 14-jarigen ouderdom zond vader hem naar het Gentsche Atheneum, want van bisschoppelijke colleges had hij een allesbehalve gunstige herinnering meegedragen. In het Atheneum voelde Tony zich weldra recht in zijn element. 't Wilde ook juist lukken dat Dr J.F.J. Heremans, de groote taalstrijder en toekomstige hoogleeraar, uit Antwerpen naar Gent werd overgeplaatst en dat met hem 't eerste Vlaamsch leven naar Gent verhuisde. Dit gebeurde in 1850. Het officieele onderwijs te Geut zoowel als overal elders, was toendertijd een nest van ontaarding, 't was alles Fransch wat de klok sloeg, het Nederlandsch werd aanzien | |
[pagina 315]
| |
als ‘quantité négligeable’, en de studenten droegen er zelfs het uniform der Fransche lycéens volgens de getuigenis van P. Fredericq. De komst van Heremans zou dien toestand ras doen veranderen; belast met de lessen in het Nederlandsch, wist hij de harten van al zijne studenten te raken door zijne onstuimige geestdrift en hunne nationale fierheid te doen ontwaken. Stilaan vormde zich in de hoogste klassen een kern van Vlaamschgezinde elementen, waaronder C. Roggé, J. Vuylsteke, E. Cogen en Anton Bergmann de werkzaamste waren. Bij dezen laatste vooral vielen de lessen van Dr Heremans op vruchtbaren bodem. Den leeraar waren de groote begaafdheden van den jongste zijner leerlingen niet ontsnapt, zooals hij zelf getuigt: ‘... hij (Tony) onderscheidde zich weldra onder zijne schoolmakkers door de vlugheid en de fijnheid van zijn geest. Bij de behandeling der onderwerpen welke den leerlingen ter oefening in het Nederlandsch werden voorgelegd, verraste de jonge Anton toen reeds zijn leeraar niet min door de eigenaardige opvatting dier onderwerpen, als door het schilderachtige van zijn stijl’Ga naar voetnoot(1). Enkele studenten dagelijksch aangroeiend in getal, die zich onder leiding van Heremans, hartstochtelijk bezig hielden met de herleving der Nederlandsche taal en letterkunde, vormden op 21 Februari 1852 een kransje met flamingantische strekking, dat later den naam zou aannemen van: ‘Taalminnend Studentengenootschap’ met als kenspreuk: ‘'t Zal wel gaan’. In dat clubje ging het aanvankelijk erg romantisch toe, de vergaderingen werden gehouden den Zondag namiddag op het derde verdiep van een café op de Vogelmarkt. Daar werd dan gedronken menigen pot bier, gerookt, gezongen en luidruchtig geperoreerd over de Vlaamsche historische helden, over de huidige taalvervolging en plannen gesmeed om de zaken te veranderen of de wereld op haar kop te zetten. Dat was de eerste Vlaamsche studentenbeweging, lang voor Rodenbach zijn wekroep zou zenden in de colleges en met dezelfde romantische middelen geestdrift zou verwekken. In dit midden voelde Tony zich heelemaal thuis. Flamingant der eerste uur door zijn Vlaamsche opvoeding en zijn edelmoedig karakter, was hij een der trouwste leden van het genootschap. Van uit zijn hoekje vanwaar hij gewoonlijk alles zat af te kijken, vroolijkte hij het gezelschap op door zijn rake zetten. In Ernest Staas, heeft hij een zeer amusante beschrijving gegeven van een dier vergaderingen, en er verschillende kameraden naar het leven geteekend. | |
[pagina 316]
| |
Anderhalf jaar na de stichting gingen de meeste leden van dit Atheneumclubje over naar de Gentsche Hoogeschool, ook Tony die, in overeenstemming met vaders wensch, in de rechten ging studeeren. Hetzelfde jaar, gaf het jonge genootschap het eerste teeken van leven aan de buitenwereld, en liet drukken het ‘Jaarboeksken voor 1854’; de inhoud van dit boekje bestond uitsluitend uit bijdragen der leden. Nu werd er besloten enkel studenten als lid toe te laten en den kring te doopen: ‘Taelminnend Studentengenootschap’ onder kenspreuk: ‘'t Zal wel gaan’. Het was de eerste Vlaamsche studentenorganisatie en concentreerde al het Vlaamsche intellectueel streven aan de Gentsche hoogeschool. En dat hunne actie zich niet bepaalde bij hol gefrazeer, bleek op het einde van datzelfde academisch jaar, toen hunne petitie, ingediend voor het bekomen van een Nederlandschen leerstoel aan de Universiteit ingewilligd werd. Het was inderdaad een overwinning die kon tellen voor de jonge flaminganten toen Heremans en Serrure voor de eerste maal de Nederlandsche taal deden weerklinken in de Gentsche aula! In 1855 werd het ‘Jaarboekske’ opgevolgd door den ‘Studentenalmanak’, flinker opgesteld en beter verzorgd. Het was een bloeiende tijd van Vlaamsch leven, en de vergaderingen in het ‘Deensche gasthof’ waren talrijker en joliger dan ooit. Het was de vrijheidsbeweging, uit Duitschland overgewaaid, die de hoofden der jonge flaminganten had beroerd; zij zochten eene natuurlijke aanleuning bij den romantischen geest der ‘Burschenschaft’ omdat zij ook een nationalen strijd te voeren hadden tegen eigen ontaarding en verderfelijken Franschen invloed. Het jonge genootschap had aldra met moeilijkheden te worstelen omdat sommige leden zich minder eervol onderscheiden hadden gedurende het woelige academisch jaar 1855-56. De aanleiding der ruzie lag spijtig genoeg in een geschil van godsdienstigen aard. Prof. Brasseur had in zijn kursus de godheid van Kristus geloochend en eenige katholieke studenten verweten hem dit in het openbaar. Daarop vormden eenige leden van ‘'t Zal wel gaan’ een comiteit om maatregelen te beramen tegen de verklikkers. Of dit iets teweeg bracht is niet geweten, in ieder geval, het incident kreeg grooter afmetingen en verwekte veel opspraak. Mgr Ludovicus Josephus, bisschop van Gent, veroordeelde in zijn herderlijken brief van 8 September 1856 de houding der vrijzinnige studenten en hun geschrijf in den ‘almanak’ van dat jaar getiteld: ‘Noord en Zuid’, waarin prof. Brasseur verdedigd werd. Het slot der heele historie was, dat | |
[pagina 317]
| |
onze jonge flaminganten in een moeilijk parket kwamen te staan door de verdediging der niet meer vrije maar vrijzinnige princiepen en heel het genootschap kreeg er een slechte faam door. De genadeslag kwam echter toen de aflevering van ‘Noord en Zuid’ bij pauselijk dekreet van 9 Mei 1857 als kettersch werd geindexeerd; dit bracht als gevolg mee: tusschenkomst der ouders, wegzending der studenten. Enkelen gingen over naar Leuven en anderen, waartusschen ook Tony Bergmann, die pas (April 1856) zijn kandidaatsexaam in de rechten had afgelegd, gingen naar de vrije hoogeschool van Brussel. Oook daar was het Vlaamsch gewekt en het genootschap ‘Schild en Vriend’, vereenigde weer de verbannen vrienden. Intusschen bleven de overgebleven flaminganten te Gent niet werkeloos en probeerden er zich weer bovenop te werken, maar de vijandige stemming liet het niet toe en in 1859 te midden eener algemeene moedeloosheid werd het genootschap ontbonden, gelukkig niet voor lang. Het aandeel van A. Bergmann in de werkzaamheden van ‘'t Zal wel gaan’ is grooter geweest dan men uiterlijk zou aangeven; hij trad weinig op het voorplan, maar werkte in stilte en wist zijne persoonlijke zienswijze niet zelden op te dringen aan zijne vrienden. In het eerste Jaarboekje van 1854, verscheen zijn eerste letterkundige proef, een humoristische schets: ‘Eenige bladzijden uit het leven der vlooyen, geteekend A.B., student in de wijsbegeerte en letteren. Het is eene zeer scherpe satire op de franschdolheid en levert het bewijs dat Tony iets meer te vertellen wist dan een banale historietjes verkooper, en de bedekte aanvallen die hij weeft tusschen het verhaal van de vier Vlamingen die op reis, door Fransche vlooien het bloed worden afgetapt, zijn lang niet malsch voor sommige francophielen van zijn tijd. In den studentenalmanak van 1855 de opvolger van het Jaarboekje, liet hij verschijnen: ‘Eene meulenaarsgeschiedenis, fragment’ en in het tweede nummer van den almanak (1856): ‘De eerste liefde van Frans’ en: ‘Een ware geschiedenis’. Hij onderteekende beide novellen met den deknaam: Tony. In de beruchte aflevering van ‘Noord en Zuid’ (1856) staat weer een novelle van Tony: ‘Op de kermis’. Laatstgenoemd tijdschrift werd door het genootschap jaarlijksch naast den Almanak uitgegeven; het zou een vrije tribuun zijn der kunst en gedachtstroomingen van het heele Nederlandsche studentenschap. Deze eerste aflevering was in ieder geval eene lofwaardige prestatie, en de vele bijdragen die toekwamen uit alle gewesten van Nederland, zetten aan het initiatief allen luister bij. Wat nu te denken van de Vlaamsche cultureele actie, die | |
[pagina 318]
| |
het genootschap met zooveel ijver had ingezet? Daargelaten hunne onbesuisde anti-clericale daad die bijna de oorzaak was van hun val, is hun streven zeer te prijzen. Hunne verdienste is des te grooter omdat zij pionniersarbeid verrichtten in den waren zin van het woord: eene talrijke schaar studenten die in hunne jeugdbezieling den moed vonden om af te breken met den Franschen sleur, om de moedertaal te verdedigen tegen onverschilligheid en vijandschap en ze te beoefenen trots moeilijkheden en ontgoochelingen. Velen zijn jong gestorven, maar allen hebben heel hun leven gewerkt voor hun jeugdideaal en we moeten hen dankbaar gedenken om het vele goede dat hun strijdbare actie aan de heropleving der nationale taal deed ten goede komen. Het is in den schoot van ‘'t Zal wel gaan’ dat Tony zich voelde schrijver worden. Prof. Heremans, zijn vriend voor het leven, had hem op de banken van het Atheneum eene degelijke letterkundige vorming gegeven en zijne aangeboren talenten van opmerkingsgave en direkte zielkundige aanvoeling ontwikkeld. Met zijne vrienden van het ‘Genootschap’ dweepte hij met de dichters der Duitsche romantiek, die zoo innig samenhing met de anti-Fransche, pangermanische vrijheidsbeweging en zoo goed strookte met hun eigen streven. Tony vooral voelde zich naar het Oosten getrokken, dat was de stem van het bloed en de invloed van zijn vader die nog immer betrekkingen onderhield met de dichters Arndt en Tieck, wier verzen Tony in zijn jeugd had hooren reciteeren. De novellen die hij gedurende zijn academischen tijd liet verschijnen in de uitgaven van het genootschap, werden in 1875 in één bundel verzameld samen met de later geschreven reisschetsen en met de ‘Rijnlandsche novellen’, onder titel: ‘Novellen en Schetsen’, door ‘Tony’. Ze vertoonden vele der eigenschappen die zijn later werk kenschetsen; de losheid van taal, frischheid van zegging en een persoonlijke kijk op menschen en zaken. Sommigen zooals ‘Eenige bladzijden uit het leven der vlooyen’, dat we reeds noemden, zijn meer uitdagend van toon en daar waar hij zijne overtuiging wil dienen, gaat zijn zachte humor over in bijtende ironie. Zijn tweede vertelling ‘De meulenaar’, fragment (1865), is vrijwel in denzelfden agressieven toon geschreven. Het thema der kevers, armzalige verstootelingen, maar eigenlijk veel nuttiger wezens dan hun rijke belagers, is zeer luimig behandeld, maar men voelt hoe iedere volzin een steek is tegen sociale vooroordeelen en kwezelarij. ‘De eerste liefde van Frans’ (1856) vertelt in zoeterigen trant hoe Frans en Julia elkander gaarne zagen, toen ze nog | |
[pagina 319]
| |
nevens mekaar op de bewaarschoolbanken zaten. Het is hetzelfde thema dat hij later in zijn Ernest Staas opnieuw behandelt, ontdaan van den sentimenteelen toon die in deze novelle zeer hinderlijk aandoet. In hoeverre dit eene persoonlijke herinnering is, zullen we onder de lezing van E.S. later onderzoeken. Hetzelfde jaar (1856) verschenen van hem: ‘Op de kermis’ en ‘Een ware geschiedenis’, beide zonder veel beteekenis; de eerste is een onbeduidende schets van een mislukte kermisviering en de andere is een kostschoolfantazie, wel aardig geschreven, maar met weinig om 't lijf, waarschijnlijk dateerend uit zijn kostschooltijd en voor den Almanak opgediept. De laatste studentennovelle van Tony heet ‘Een schoone partij’. Zij verscheen in den Almanak van 1859 en Tony schreef haar waarschijnlijk gedurende zijn stagiairetijd. Hier schijnt hij een beetje den invloed der Multatuli-lectuur ondergaan te zijn, de toon der novelle is er heftig genoeg voor. Hij drijft onbarmhartig den spot met het type der versufte jongelieden die ondergaan in karakterloos nietsdoen en kleinburgerlijke zeden, in de weelde van een ‘geréusseerd’ huwelijk. De strekking van deze novelle ligt heelemaal in de lijn van Tony's karakter die geen luie, karakterlooze menschen kon velen, en telkens uitvoer overal waar hij de humanitaire plichten zag verwaarloozen. Deze studentennovellen zijn niet alleen belangrijk door hun literaire beteekenis, uitzonderlijk voor het tijdperk; maar ook als spiegel van Tony's persoonlijkheid. Openhartig als hij was, legde hij heel zijn ziel in wat hij schreef, en dat is wel het geheim van zijn doorvoelden stijl. Verder was Tony, volgens de getuigenis van zijne medestudenten, van zeer beminnelijken omgang en werd door al zijne makkers op de handen gedragen. Niet uitbundig in gezelschap, zat hij meestal ter zij en zijne geestige, soms scherpe opmerkingen waren niet uit de lucht; daarom had hij bij velen den naam een sceptieker te zijn, ‘maar zijn beste vrienden, zegt Frédericq, kenden zijn rechtschapen natuur en zijn rein poëtisch hart’Ga naar voetnoot(1). Bij de ontleding van Tony's karakter wordt men onwillekeurig getroffen door de overeenstemming die het vertoont met dit van K.O. De Laey, den dichter-student die vele jaren nadien het Leuvensche studentenleven zou typeeren, even fijn en scherp en toch goedmoedig en edel. Aan de hoogeschool te Brussel maakte Tonny kennis met graaf Ph. van Marnix, die met hem in de rechten stu- | |
[pagina 320]
| |
deerde. Dra werd er vriendschap gesloten en sindsdien bleef hunne verhouding zeer intiem. Het is waarschijnlijk onder suggestie van zijnen adellijken vriend dat Tony, die zich van jongs af fel interesserde voor de geschiedenis van Lier (zijn vader had reeds vele documenten uit het stadsarchief verzameld), het brochuurtje uitgaf: ‘Ph. van Marnix van Ste-Aldegonde, Plundering der hoofdkerk van Lier, een geschiedkundig punt, toegelicht door A. Bergmann, student in de rechten’. Daarin weerlegt hij op onomstootbare wijze de beschuldiging van Van Lom en de andere Liersche geschiedschrijvers, n.l. als zou Marnix, in 1580, de collegiale kerk van den H. Grummarus in brand gestoken hebben. Op de wetenschappelijke juistheid dezer korte studie valt niets af te dingen, maar het geeft zoowat den indruk dat Tony niet alleen de waarheid wil dienen, maar ook de geuzenprinciepen van den voorvader van zijn doorluchtigen vriend, juist omdat hij te veel nadruk legt op de hoog-zedelijke hoedanigheden van den grooten geuzenpolitieker uit de 16e eeuw. Ondertusschen promoveerde Anton Bergmann met groote onderscheiding tot docter in de beide rechten (1858) en vertrok naar Lier om er bij zijn vader als stagiaire in dienst te treden. Zijn studententijd zou hij echter niet zoo gauw vergeten, evenmin als de vriendschap zou luwen die hij gesloten had met Heremans, Vuylsteke, Frédericq en andere liberale leiders, taalbewegers en letterkundigen. Ook het studentengenootschap ‘'t Zal wel gaan’, waarvan hij de medestichter was, zou hij immer met sympathie blijven gedenken. Toen in 1861 het genootschap uit zijne puinen verrees en de Almanak opnieuw het licht zag, verwelkomde hij den vriend zijner studiejaren met groote vreugde in het weekblad ‘De Lierenaar’, waarvan hij opsteller was. In dit artiekeltje betreurt hij de oude vrienden wier namen hij niet meer ontmoet, en spreekt de hoop uit dat hunne ideeën en overtuigingen op het huidig studentengeslacht mochten overgegaan zijn. Enkele jaren later, in 1864, voelt hij zich opnieuw gedrongen te schrijven over den Almanak en over den weg dien hij heeft afgelegd seder zijn tienjarig bestaan, en met vreugde stelt hij vast dat de goede geest immer is blijven leven, ook nadat de leiders van het tijdschrift één voor één elders geroepen werden.
Dr O. VAN DER HALLEN. |
|