| |
| |
| |
Psychologisch portret van Charles de Coster
Charles De Coster behoort tot de reeks van onze schrijvers, over wie wij het minst weten. Weliswaar bezitten wij geen volledige inlichtingen betreffende zijn leven en buiten de zeldzame biographische bizonderheden, welke Charles Potvin mededeelt in zijn bekende inleiding tot de ‘Lettres à Elisa’, weten wij niets of nagenoeg niets af van den uitzondelijken artist, aan wien ons land een meesterwerk is verschuldigd: ‘la Légende d'Ulenspiegel’. Wel hebben tal van zijn tijdgenooten over hem belangwekkende en karakteristieke bizonderheden opgeteekend, doch ons ontbreken vooral die documenten, welke toelaten een biographie op te bouwen: de brieven. Want we mogen niet verwachten, dat de ruim honderd vijftig brieven aan Elisa, door Charles Potvin uitgegeven, ons het geheim van hun schrijver zullen onthullen. Ten hoogste kunnen wij in deze liefde-ontboezemingen eenige minder of meer juiste inlichtingen ontdekken over den phantastischen droomer, die de schepper van Ulenspiegel was. Daarom valt het te betreuren, dat Potvin het noodig achtte - wellicht ook handelde hij zoo onder den druk van Caroline Dandoy, de zuster van Charles De Coster, en van Elisa's bloedverwanten - een heel strenge keus te doen in de ongeveer vijfhonderd brieven, welke De Coster naar de aangebeden vrouw had gezonden. Waarschijnlijk vertoonen de onuitgegeven brieven niet dezelfde artistieke waarde, maar we mogen ons terecht afvragen of zij ons niet getrouw hadden ingelicht over het karakter van den mensch, die ons door zijn werk en zijn levenskring heen, verschijnt als een echt romanticus.
Het eigenlijke romantisme had feitelijk opgehouden zijn invloed te laten gevoelen op het oogenblik, dat De Coster zijn schrijverscarrière begon. Goethe had zijn Faust
| |
| |
reeds sedert meer dan dertig jaar geschreven. De z.g. ‘Bataille d'Hernani’ was zoo goed als vergeten. De Musset zou weldra sterven en met den ouden Lamartine werd enkel nog sarcastisch den spot gedreven. Te Brussel nochtans hield men nog steeds van die ziekelijke, pathetische en overdreven-sentimentele literatuur, die door oproerige estheten van het begin der 19e eeuw was ingeburgerd. Terwijl men over de grenzen reeds een nieuwe kunstformule nastreefde, bleven onze schrijvers vastgehecht aan den gezwollen stijl van Hugo en aan het snobisme van ‘Werther’. Van den beginne af onderging De Coster dien invloed. Nu mag het wel zoo schijnen of zijn vooringenomenheid en zijn bewondering voor het verleden en den legendeschat onzer voorouders deze bewering niet beslissend staven, doch daarentegen zijn de ‘Lettres à Elisa’ en ‘Voyage de Noces’ overtuigend in dien zin. In dit laatste werk ontbolstert De Coster zich als de minst realistische romanschrijver; zijn onderwerp is zoo onwaarschijnlijk mogelijk en zijn verbeelding overvleugelt het verhaal, dat in geenen deele verschilt met de meest fantastische romantische vertellingen. In de brieven is de verliefde man welsprekend, hoogdravend, gezwollen in zijn stijl en men denkt onwillekeurig aan Werther of aan de helden van De Musset en van Georges Sand, die wij kennen als verliefden, die elkaar zacht omstrengelen en door het romantisme langs onzekere en schilderachtige wegen zijn voortgestuwd te midden van het droomenland der sylphen, in een steeds bleeken schijn van de maan...
Toch mag het romantisme van De Coster ons niet misleiden. Er was in zijn niet zoo heel positieve gemoedsgesteldheid niets wat men gekunsteld noemen kan. Zelfs droeg hij dit romantisme niet rond als een welbedachte elegantie, doch het kwam integendeel gansch overeen met 's mans eigen natuur. De Coster, die, zoon van gegoede burgers geboren was in een aartsbisschoppelijk paleis en opgroeide onder het peetschap van een hoog dignitaris der Kerk, die tevens een voornaam edelman was, kon zich onmogelijk schikken naar de maatschappelijke conventies, bepaaldelijk naar die, welke op de bourgeoisie rustten.
Félix Thyes, een van zijn vrienden, drukte dit treffend uit in een brief aan de beminde van zijn makker:
‘Charles est un noble et bon caractère, une nature puissante capable de comprendre et de faire toutes les belles et grandes choses. Ce qui lui manque ce sont ces petites vertus bourgeoises dont à notre âge on fait peu de cas et qui cependant sont quelquefois de fortes garanties de bon sens. Charles n'a pas de règle, c'est-à-dire qu'il écoute
| |
| |
trop la fantaisie pour certaines choses, l'impression du moment pour certaines autres; il s'entend peu aux choses de la vie positive; presque toujours la fougue de son imagination l'emporte au delà des limites du réel et du possible et souvent alors il se crée des tourments dont il souffre beaucoup.’
Zulks was juist. De Coster had geen vasten leefregel. Zijn liefdesavontuur levert ons meermaals het bewijs er van. Een oogenblik schoot deze man te kort aan de oprechtheid van zijn hartstocht. Van den eersten dag af was hij vast besloten te trouwen met de vrouw, die hij onder duizende had uitverkoren. Doch dit huwelijk bleek slechts mogelijk onder die voorwaarde, dat hij een achtbaar en winstgevend ambt zou uitoefenen. Charles beproefde het zich aan dien plicht te onderwerpen. Hij trachtte een universiteitsdiploma te veroveren en ging de colleges van wijsbegeerte en letteren te Brussel volgen. Ondanks zijn vluggen geest, ondanks de aansporing door zijn liefde, niettegenstaande de vermaningen van vrienden, moeder en verloofde, ja zelfs zijn eigen redeneering, slaagde hij er niet in een behoorlijk diploma te behalen, en na meer dan acht jaar met hem te hebben omgegaan, brak Elisa de liefdesbetrekkingen af, daar zij het lang wachten beu was en verzekerd, dat ze nooit haar beslist-burgerlijke wenschen zou vervuld zien.
In gewone gevallen werkt zulke les na. Het valt wel meer voor, dat de man zich pas laat in den jongen ontwikkelt en bij sommigen is er heel wat tijd noodig vooraleer zij het leven begrijpen, althans in den zin, dien het groot publiek daaraan toekent. Bij De Coster nu verwekte deze breuk een nog grooteren afkeer voor de menschen. Niet alleen werden nu de weinige positieve eigenschappen van den mensch door zijn fantazie opgeslorpt, doch bovendien het de schrijver geen enkele gelegenheid voorbijgaan om zichzelf te pijnigen. En zoo De Coster lang onbegrepen bleef, zoo hij tijdens zijn leven niet al den steun verkreeg waarop hij ten rechte mocht aanspraak maken, zoo hij in ellende stierf, dan heeft hij zelf dikwijls schuld aan zijn ongelukkig lot.
Zoo wendden de vrienden van den auteur herhaalde malen stappen aan ten einde hem een ambt te bezorgen in de administratie, wat voor hem een sinecure zou geweest zijn. Eerst lieten zij hem benoemen tot klerk bij de ‘Commission pour la publication des textes anciens’, een dienst die afhing van het Staatsarchief, waar De Coster heel gemakkelijk zijn opgelegde taak tot een minimum had kunnen herleiden om tijd genoeg over te hebben voor zijn geliefkoosde bezigheid. Wel beproefde de artist zich aan dit para- | |
| |
siet-achtige leven te wennen. Hij deed het te goeder trouw, doch te vergeefs. Na een viertal jaar verachtte hij zichzelf. Hij kon niet begrijpen, dat iemand zich opsluiten kon in een muffige en donkere kamer, terwijl buiten de zon zoo heerlijk schijnt en zonder nadenken, eenvoudig onder den drang ‘van het oogenblik’, nam hij zijn ontslag. Natuurlijk stond hij daardoor op de straatkeien en had hij geen ander bron van bestaan dan zijn literair werk en evenmin als nu kon toen niemand in België leven van zijn pen.
Om dezelfde reden moesten ook later andere pogingen tot toegevendheid jegens de burgerlijke levenshouding schipbreuk lijden. Beurtelings werd de schrijver voordrachthouder, professor, secretaris van een arts, medewerker aan dagbladen, eindelijk professor in letterkunde aan de Krijgsschool en repetitor in literatuur aan de Militaire school. Hij vervulde dit laatste ambt toen hij stierf, doch we mogen zeker zijn, dat hij het evenals de vorige zou hebben verlaten, indien de dood hem zulks niet had verhinderd en indien de schuldeischers niet tot het uiterste toe voet bij stek hadden gehouden.
Schuldeischers!... Dit woord keert dikwijls weer in de biographieën van De Coster. Feitelik synthetiseert het de tweede helft van het leven van den artist. De Coster - en dit dient met nadruk gezegd - was niet arm. Zijn moeder had eenig geld gehad. Zijn zuster was met een dagbladschrijver gehuwd en leefde in een betrekkelijken welstand. De schrijver zelf had talrijke gelegenheden gehad om goed zijn brood te verdienen. Zoo had het Staatsbestuur hem tot bezoldiging van zijn cursussen aan de Krijgsschool en aan de Militaire School, een jaarwedde toegekend met een maximum van zeven duizend francs, een som die voor dien tijd zeer hoog was. Bovendien toonde zich het Goevernement tegenover hem in vele gevallen bizonder vrijgevig. Zelfs voor het verschijnen van ‘Légende d'Ulenspiegel’ had de schrijver reeds een toelage van twaalf honderd francs getrokken; vroeger had de Minister van Binnenlandsche Zaken andere verzoeken van den schrijver gunstig onthaald en zelfs niet willen zinspelen op de plotselinge vluchten, waarmee zijn aanstellingen tot officieele ambten steeds gepaard gingen. Ongelukkig kon De Coster niet met geld omgaan. Hij verteerde er maar op los. Hij kon niet sparen. Hij begreep niet, dat iemand werken moest. Pas in 1870, negen jaar vóór zijn dood dus, schreef hij aan zijn zuster: ‘Il n'y a que trois ans que j'ai compris “l'épouvantable valeur” de l'argent et la nécessité d'un travail qui, suffisamment rétribué, donne à l'homme la liberté et la joie avec l'aisance’. In de meeste gevallen kon hij met zijn Ulen- | |
| |
spiegel jammeren: ‘tas, toutes mes pochettes sont tournées et par le trou s'en vont courant la prétantaine, tous mes beaux ducats, florins et daalders, comme une légion de souris, fuyant la gueule d'un chat. Je ne sais pourquoi l'argent ne veut pas de moi, moi qui voudrais tant
de l'argent...’ Eens had hij bekend, dat hij had ‘des passions de millionnaire avec des moyens de chiffonnier’.
Dit contrast tusschen droom en werkelijkheid bestaat evengoed tusschen het beeld, dat men zich logischerwijze van den auteur van de ‘Légende d'Ulenspiegel’ kan voorstellen en den mensch, die hij in werkelijkheid was, of althans zooals hij na een aandachtig onderzoek van zijn werk verschijnt.
Hij was vooral melancholisch van gemoed. Bij hem was de melancholie haast een normale toestand. Zelfs de liefde, die toch meestal geneest van een neiging tot zwartgalligheid, scheen hem alleen waar langs die ingebeelde, knagende en hinderlijke kwaal om. Van hem die woorden aan zijn beminde:
‘Je suis souvent triste, parce qu'il est dans ma nature de m'affaisser quelquefois sans que rien en apparence puisse avoir occasionné cet affaissement. Tu sais combien je hais de me poser au jeune homme sentimental et mélancolique, cependant je suis l'un et l'autre; dans ces moments-là, j'ai besoin qu'on me parle avec une voix douce, qui caresse, qui change le cours de mes idées, et me fasse sentir que je suis aimé...’
Evenals alle menschen met zwak gestel was hij fier en hoogmoedig. Toch misbruikte hij deze hoedanigheden niet. Goedschiks kon hij ‘ontgoochelingen, ontmoedigingen en worstelingen vooral als noodzakelijkheden’ aanvaarden en hij gevoelde zich wel bij machte om het oordeel van het nageslacht af te wachten. Daarentegen beschouwde hij de gelatenheid als iets onwaardigs. ‘Formée d'illusions soumises, schreef hij, elle est l'épingle qui fixe sur un bouchon les papillons de notre jeunesse; ils se débattent longtemps avant de mourir; puis il ne reste plus que l'épingle et la poussière.’ In oogenblikken van neerslachtigheid, troostte hij zich steeds met de woorden van Balzac: ‘Tout le monde meurt incompris’.
Zoo hij ijverzucht verafschuwde was hijzelf toch wreed ijverzuchtig en we zouden wel geneigd zijn in hem die onlogische daad te veroordeelen, wanneer we niet dachten aan deze ontroerende bekentenis: ‘Cela n'arrive que le jour où la vie s'éteint en moi, où je suis paresseux et sans courage’. Het is klaarblijkelijk, dat een hevige reactie die lusteloosheid verjoeg. Dan toonde de schrijver zich brutaal
| |
| |
en voerde hij een geblaseerde taal. Hij benijdde dan ‘le sort de ces brutes toujours bien portantes, qui s'en retournent le soir chez eux après avoir incorporé leur bière et leur vin, et qui, en rentrant, trouvent une femme brute comme eux’. Is zulks niet verwonderlijk van een intellectueel, die gestoord werd door ‘tout ce qui est plat, vulgaire, commun’ en die in zijn geest een ideale dichterlijke wereld opbouwde, waarin superieure wezens, die hij zelf met de grootste strengheid uitkoos, op de meest verheven manier hun aristocratisch zieleleven lieten gelden?
Zooals men wel denken kan, behaagde zulk ingewikkeld temperament niet aan de meesten en de meester telde slechts weinig vrienden en getrouwen. Wel kende De Coster bijna alle voorname persoonlijkheden van zijn tijd en bezocht hij de salons; doch hij was zichzelf bewust van zijn superioriteit en zou nooit verzaakt hebben aan zijn levenshouding om meer in den smaak te vallen. Hij was tegenover zichzelf zooals bijvoorbeeld tegenover de vrouwen en die eerlijkheid stond ver boven die van den gewonen mensch. Wanneer hij partij trok voor een of andere zaak, vroeg hij zich nimmer af of zijn geestdrift hem geen nadeel zou berokkenen.
Als een zeldzame bloem, die in stilte bloeit, legde deze man, welke zich moeizaam had ontwikkeld, zijn ziel slechts bloot in de intiemste bekentenissen. Hij meende, dat men hem niet begreep. Hij had in niemand vertrouwen. Hij werd voortdurend gehinderd door zijn genie, dat hij hooghartig onderging en steeds verdrong om niemand te storen. Als galant mensch kon De Coster voornaam complimenteeren; als artist was hij een ontgoocheld, droefgeestig en veranderlijk temperament.
De Coster was, lichamelijk gesproken, een mooie man. Zijn tijdgenooten hebben er menigmaal onze aandacht op gevestigd. Hij had regelmatige en kalme trekken. Hij had een overvloedigen haarbos boven zijn hoog en vrij voorhoofd. Een dikke en puntige snor verleende aan zijn aangezicht een aristocratischen ernst en een artistiek uitzicht. Zijn schouders waren flink gebouwd en zijn slanke gestalte verraadde een krijgshaftige, onberispelijke elegantie. Met zijn bruin-gele gelaatskleur zag hij er wel uit als een riddersfiguur van Van Dyck.
Hij kon verrukkelijk onverschillig doen met zijn gemakkelijken en gerythmeerden gang. Zijn stem was warm en ontroerend. Zijn ietwat droeve oogen flikkerden op tijdens de discussie. Er was iets van den officier in zijn steeds bestudeerde houding en zijn altijd recht bovenlijf. Toen hij doceerde aan de Krijgsschool had hij graag het uniform gedragen en sporen en ‘ook dan nog bezat hij zijn gloed- | |
| |
volle, fiere en droefgeestige schoonheid, alhoewel de ziekte hem reeds ondermijnde’.
Hij bleef lang jong. Hij hield er aan naar de mode gekleed te gaan en hij verzorgde zijn persoon. Op vijftigjarigen leeftijd scheen hij slechts vijf en dertig te zijn. Hij was zenuwachtig, gedienstig, driftig en hartelijk. ‘Hij was even heftig in zijn woede als in zijn vreugde, evenals in al zijn aandoeningen en zijn kinderlijk, spontaan, geestdriftig en zuiver gemoed gaf zich heelemaal, zoowel in lach als in traan, van de eerste ontmoeting’. Hij bekoorde door zijn open blik, die diep was en ontroerend. Hij was waardig tot het uiterste toe en eerbiedigde de waardigheid van een ander.
Hij praatte graag, zonder phrases. Af en toe geniaal in zijn manier van zeggen, in zijn pathetische gebaren, welklinkende woorden, diepzinnige vondsten. Hij leefde eenvoudig. ‘Regelmatig besteede hij eenige uren van den middag aan het bezoek van twee juffrouwen, waarvan de eene thee verkocht en de andere cigaren. Hij had allerliefste attenties voor ze en tot aan hun dood was hij de troost van haar laatste jaren, die verliepen met oude klanten en een zieke kat. Zij lieten hem graag over zijn boeken praten. Misschien wel dachten zij aan een gevoel, dat ze niet durfden uitspreken. Doch hij ontgoochelde ze nooit’.
Over zijn boeken sprak hij het liefst. Aan de nederige menschjes droeg hij de diepste vriendschap toe. Hij werkte moeizaam en het geringste van zijn werken kostte hem veel nadenkens. Een dagbladartikel kostte hem zooveel moeite als een boek en wanneer hij, verlicht, een bladzijde voleinde, dacht hij met angst aan de volgende. Hij hield veel van de ellendelingen, de minderwaardigen, de armen en dit gevoel bezat hij reeds van in zijn kinderjaren. In 1853 zegde hij: ‘Si l'on veut encore chercher de la chaleur, de la jeunesse, de l'enthousiasme, de la force, c'est dans les hommes qui portent des blouses et qui ont les mains calleuses’. In 1853 ging hij naar Gent om het volk te zien. Toen hij stierf werd hij verzorgd door een oude, verlaten en leelijke vrouw, die aan lupus leed...
Feitelijk komt het er minder op aan alle bizonderheden van zijn leven te kennen. Indien de opsporingen ter gelegenheid van de honderdste verjaring van zijn geboorte ons onbekende dingen mogen aanbrengen, laten we dan hopen, dat ze vooral zijn innerlijk wezen zullen belichten. Per slot van rekening is dit de beste en zekerste maatstaf tot vergelijking met zijn tijdgenooten en zijn navolgers.
Willy KONINCKX.
|
|