Vlaamsche Arbeid. Jaargang 22 [17]
(1927)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
Charles de Coster als schepper van de ‘Vlaamsche legenden’ en van het ‘Ulenspiegel-epos’De ‘Légendes flamandes’ en het ‘Ulenspiegel-epos’ waarborgen de eeuwigheid van Charles De Coster's literairen roem. In niet één van zijn andere gewrochten - noch in ‘Les Contes brabançons’, noch in ‘Le Voyage de noce - en zeker niet in den eerder onbeduidenden en zoo goed als vergeten roman - ‘Le mariage de Toulet’, - dien hij schreef in samenwerking met den artilleries-officier Edouard Meurant, heeft de auteur van de groote Legende ooit dezelfde hoogte bereikt. De ontwikkelingslijn, die de ‘Légendes flamandes’ verbindt aan het epos van Ulenspiegel, loopt niet doorheen deze werken, welke slechts op luttel plaatsen den stempel dragen van de Coster's genialiteit. Het zou evenwel verkeerd zijn deze in elk geval prijzenswaardige scheppingen geheel te negeeren, al lijkt het voor den oppervlakkigen beschouwer schier onaanneembaar, dat verhalen als ‘Smetse Smee’ en ‘Les frères de la bonne Trogne’ uit de ‘Légendes flamandes’, gevloeid zouden zijn uit dezelfde pen, die een zoo romantische, ja zelfs naief-sentimenteele novelle schreef als ‘Braf le prophète’ uit de ‘Contes brabançons’, en dat de bewuste bouwer van streng-evenwichtige vertellingen lijk ‘Blanche, Claire et Candide’ en ‘Ser Halewijn’ ook een in compositorisch opzicht veeleer zwakken roman als ‘Le voyage de noces’, waarin het bijwerk al te zeer de hoofdlijnen overwoekert, zou hebben opgevat. Zulke minder geslaagde werken zijn in de eerste plaats van belang voor de kennis van De Coster's persoonlijkheid, als mensch en als kunstenaar. Zij brengen de openbaring van die fijne, teer-melancholische gevoeligheid, welke het kenmerk is van den schepper der Ulenspiegel-legende, wiens weeke innerlijk zoo vaak gekneusd zou worden telkens de aanraking met de harde wer- | |
[pagina 258]
| |
kelijkheid niet werd verzacht door een van die begoochelingen, waaraan hij, al droomend, zoo gaarne een lokkende gestalte leende. Deze verhalen, waarin ons zijn gevoels- en gedachtenleven wordt ontsluierd, zijn pogingen om den eigen geest en het eigen hart te bevrijden uit de knelling der realiteit, om het eigen ik, dat verloren dreigt te gaan in den chaos van het dagelijksch gebeuren, opnieuw te veroveren. En met Dostoïevsky mocht de dichter van Ulenspiegel getuigen: ‘Schrijven beteekent de geesten uitdrijven, die ons bezitten’. Had De Coster slechts deze verhalen voortgebracht, dan nog zou de historicus hem, in de rij van de braaf-burgerlijke, saai-verstandelijke Fransch-Belgische auteurs, die zijn tijdgenooten waren, een vooraanstaande plaats dienen aan te wijzen, omdat in deze boeken zoo menige bladzijde aan te wijzen valt, welke doorgloeid is van warmmenschelijk voelen en daardoor schril afsteekt bij de naar Parijsche schablonen opgevatte, in academischen trant gehouden na-maak literatuur, die tusschen 1850 en 1880 te Brussel als ‘nationaal’ moest gelden. Zoozeer waren toen de zeldzame belangstellenden door hun al of niet geveinsde waardeering voor de thans nagenoeg geheel vergeten producten van grootsprakerige poëten met vleugellamme verbeelding en onoprechte romanciers met professorale allures, in beslag genomen, dat zij niet veel merkten van het verschijnen der door verrassende originaliteit gekenmerkte verhalen, die De Coster had gebundeld onder den titel ‘Légendes flamandes’, en, later, al even weinig aandacht over hielden voor de ‘Ulenspiegel-legende’, waarin een machtig talent de genialiteit nabijstreefde. Er moesten immers nog vele jaren voorbijgaan, vooraleer De Coster, dien men na deze beide boeken om zijn kennis der historie had geprezen, zou ontdekt worden door Camille Lemonnier en de baanbrekende beeldstormers der ‘Jeune Belgique’. Zoo kwam tot voltrekking de profetie, die er besloten lag in de van weemoedige berusting en van een zuiver begrip der menschelijke beperktheid getuigende woorden, welke De Coster, wellicht ter verschalking van eigen ontgoocheling, neerschreef: ‘Je suis de ceux qui savent attendre...’ Hij had even goed de woorden van Stendhal: ‘Je serai apprécié vers 1880’ tot de zijne kunnen maken. * * *
‘Voir le peuple!’ Dat was een van de Coster's leuzen. Het volk, dat zijn eigenaardigheid in taal en zeden vermocht te handhaven ondanks de alles gelijk-makende invloeden der naar democratische wetten zich ontwikke- | |
[pagina 259]
| |
lende beschaving, waaraan reeds de burgerij haar eigenheid offerde, was hem een nooit opdrogende bron van steeds frissche inspiratie. Het mag wel zéér opmerkelijk heeten, dat de Coster, die nauwelijks Vlaamsch kende en wiens Vlaamsche oorsprong niet met zekerheid werd bepaald, zoodat vooralsnog moeilijk op de nawerking van attavistische machten kan gewezen worden, zich bij voorkeur onder het Vlaamsch gebleven volk der Brusselsche voorsteden bewoog, en later met welgevallen het Vlaamsche land doorreisde in gezelschap van zijn vriend den schilder Adolf Dillens, wiens invloed - evenals die van andere kunstenaars van het penseel, in wier midden de auteur der ‘Vlaamsche Legenden’ zoo graag vertoefde - op de oriënteering van De Coster's talent tamelijk hoog mag worden aangeslagenGa naar voetnoot(1). - Aan de Vlaamsche folklore ontleende hij de motieven, waarmee de ‘Vlaamsche Legenden’ - ‘Les frères de la bonne Trogne’, ‘Blanche, Claire et Candide’, ‘Ser Halewijn’ en ‘Smetse Smee’ - opgebouwd werden. En om beter de oorspronkelijke volkstaal weer te geven, schreef hij die vertellingen in het oud-Fransch van Rabelais, zooals vóór hem reeds Balzac had gedaan in de ‘Contes drolatiques’. Aldus streefde hij een verjonging na van het door sleur en slenter naar syntaxis en woordekeus gebanaliseerde literaire idioom, zooals ten onzent Gezelle deed, en interpreteerde hij op eigen wijze het voorbeeld van Montaigne, dien meester van den ‘natuurlijken’ stijl, die wenschte, dat tusschen spreek- en schrijftaal geen onderscheid zou bestaan... ‘tel (le) sur le papier qu'à la bouche... et que le gascon y aille, si le français n'y peut aller!’ In het gebruik van het oud-Fransch overtrof De Coster vaak Balzac, die er minder in slaagde den ‘geest’ ervan te benaderen, al bezigde hij ook de archaïstische vormen met opvallende virtuositeit. Oneindig beter dan Emile Verhaeren, die, instinctmatig, het Fransch germaniseerde, ten einde in passender vorm de volkomen uitdrukking zijner Vlaamsche gedachten en gevoelens te bereiken, slaagde Ch. de Coster er in, op deze wijze, het Vlaamsch karakter van zijn kunst te bewaren in novellen, die, naar de verklaring van Deschanel welke de ‘Légendes flamandes’ van een inleiding voorzag, na overzetting in 't Nederlandsch voor oorspronkelijk zouden kunnen doorgaan - een bewering, die ons thans voorkomt als niet van overdrijving vrij te pleiten... Maar de fout hiervan is wellicht bij de vertalers te zoeken! | |
[pagina 260]
| |
Deze ‘Légendes flamandes’ ontstonden in een tijdperk, dat voor De Coster wel het gelukkigste uit zijn heel leven zal gebleven zijn, vermits het verhelderd werd door de liefde van Elisa. En alhoewel, telkens de schrijver een ideale vrouwengestalte bezielen moest, ongetwijfeld het beeld der beminde in zijn geest te leven begon, toch bereikt hij in de ‘Vlaamsche Legenden’ een volstrekte, alle lyrische elementen uitsluitende objectiviteit, alsof het verworven geluk, al kon het hem dan ook niet geheel van smartelijke twijfelingen bevrijden, hem het vermogen had verleend om zich volkomen boven de realiteit te verheffen. Toch is niets zoo waarachtig dan de uitbeelding van menschen, toestanden en midden in deze vier vertellingen en voornamelijk dan in de ten deele zuiver realistische, doch door fantastische factoren beheerschte en voortgedreven verhalen, die meesterlijk zijn van opzet en uitlijning: ‘Les frères de la bonne Trogne’ en vooral ‘Smetse Smee’. In dit laatste epische poëma van beperkten omvang, waarin folkloristische motieven, ontleend aan het oud-Vlaamsche vertelsel van ‘Smidje Verholen’, vervlochten zijn met gegevens uit de historie van de godsdienstoorlogen die de Nederlanden in 't geweer joegen tegen Spanje, klinken reeds de tonen op, die, in breeder golvingen opschallen uit het grooter Ulenspiegel-epos dat eerst vele jaren nadien - in 1867 - verscheen. * * *
Tweeërlei omstandigheden zijn daar om het ontstaan - en tevens de beteekenis - te verklaren van een zoo machtige schepping als ‘La légende et les aventures héroïques, joyueses et glorieuses d'Ulenspiegel et de Lamme Goedzak au pays de Flandre et ailleurs’. Daar was in de eerste plaats, de belangstelling, die er in 't begin der tweede helft van de vorige eeuw, onder den invloed van het historisch werk van J.-L. Motley en de uitgave door Quinet van Marnix van Sint-Aldegonde's schriften, in ons land oplaaide voor al wat den strijd betrof, welke onze voorvaderen voerden tegen Spanje ter verovering van gewetensvrijheid. Maar er bestond ook een aanleiding, van veel grooter beteekenis dan de eerste en die we in het wezen van den dichter zelf hoeven te zoeken. Een kunstwerk, van welken aard ook, onstaat in de onbewustheid van den maker onder invloeden, zoo innerlijke als uiterlijke, waarvan hij zich geen rekenschap geeft. Het kiemt en groeit buiten de regeering van zijn wil om. Zoo lijkt ons de Ulenspiegel-legende geboren uit den overmachtigen, niet altoos nader te omschrijven drang naar Vrijheid, die een niet te controleeren | |
[pagina 261]
| |
impulsie van heel het wezen veroorzaakt, welke De Coster belet heeft zijn bestaan naar vaste normen te regelen en er op deze wijze waarschijnlijk heeft toe bijgedragen om zijn dagen door telkens weer nieuwe zorgen te versomberen doch tevens zijn geniaal talent voor vroegtijdige verdorring heeft gevrijwaard. Hiermede kan worden in verband gebracht deze zelfbewuste verklaring van den dichter: dat hij fier en vrij door 't leven wilde gaan, ook al moest hij daarom arm blijven. Wanneer deze vrijheidsdrang het ontstaan van met hartstocht beleden wijsgeerige of politieke opvattingen voor gevolg heeft, dan vinden wij daarvan sporen terug in de ‘Legende’, waarin immers een historisch tijdperk wordt afgemaaid, dat, méér dan welk andere periode ook, aanleiding geven kan tot zeer uiteenloopende waardeering van gebeurtenissen en menschen. De Coster kiest onbewimpeld partij voor hervormden en geuzen. Hij moet velen - ook diegenen, welke niets afweten van zijn lidmaatschap der Brusselsche ‘libre pensée’, voorkomen als een man, toegerust met beslist anti-clericale beginselen, als een vijand van Roomschen godsdienst en Kerk. Wie dergelijke meening onvoorwaardelijk onderschrijft, zondigt evenwel door overhaasting. Inderdaad, we zouden kunnen herinneren aan den inhoud van een paar brieven door den dichter aan zijn geliefde gericht en waarin hij met verteedering spreekt over een beeldje van de Heilige Maagd, waarvoor hij een groote vereering koestert. We negeeren echter zulke, onder den invloed van wie weet welke sentimenteele bevlieging, neergepende ontboezeming, om er op te wijzen, dat De Coster feitelijk meer de Kerk bestrijdt, waar deze zich aan door de historie geboekten gewetensdwang schuldig maakt, dan wel haar dogma's, en hij, die een religieuse opvoeding genoot, een weliswaar zeer algemeen doch niettemin levendig buiten-kerkelijk Christendom huldigde. Zijn bijna onvoorwaardelijk partij-kiezen voor de geuzen, dat hem noopt tot een vaak scherpe, bijtendironische hekeling van de Kerk en haar dienaren, lijkt ons een logisch uitvloeisel van des dichters edelmoedigheid, die geen beperking dulde van de vrijheid, welke hij op wijsgeerig gebied in haar essentieele absoluutheid voor zichzelf en voor anderen opeischt! Er zijn dan ook in de ‘Legende van Ulenspiegel’ elementen op te speuren van een lyrische auto-biographie van zuiver psychologischen aard. Wij bedoelen natuurlijk niet - het zou àl te dwaas zijn! - dat De Coster gebeurtenissen uit zijn leven heeft verhaald, al staat het buiten kijf, dat menige episode gegroeid is uit eigen belevenis - wat, | |
[pagina 262]
| |
aan de hand van hetgeen ons bekend werd uit zijn aan Elisa gerichte brieven, verbonden met enkele anecdotische bizonderheden uit zijn leven, en van brokstukken uit de beschrijving van de reis, die hij met Adolf Dillens doorheen Zeeland ondernam, gemakkelijk kan bewezen worden. We wenschen méér er op te wijzen, dat de dichter in zijn Ulenspiegellegende, waaraan hij tien jaar van zijn tot rijpheid gedijd bestaan wijdde en waarin hij derhalve de echo's van veel levenservaring vastleggen kon, fel-doorleefde zielstoestanden en gemoedsbewegingen in hun verschillende stadia heeft geobjectiveerd, op een wijze overigens, waardoor de volkomen gaafheid van zijn artistiek kunnen voor alle eeuwen wordt bevestigd. Zoo biedt de liefde van Tijl voor Nele, in welke aanbiddelijke figuur de geliefde Elisa, welke de dichter opgeven moest, herleeft, net als Tijl's ontembare, doch, lijk alle instinctieve gevoelens, niet van alle vaagheid ontdane vrijheidsdrang, den dichter alle gelegenheid tot vertolking van bij uitstek louter individueele emoties. Wij beseffen de mogelijkheid om het nog maar weinig bekende passieleven van de Coster te reconstitueeren in al zijn schakeeringen, door een streng doorgevoerde confrontatie tusschen de phases, die Tijl's min voor Nele doormaakt, en hetgeen ons bekend werd omtrent de uitingen van des dichters liefde in de brieven, welke hij aan Elisa richtte - indien men er ten minste ooit in slaagt deze correspondentie in haar volledigheid te herstellenGa naar voetnoot(1). Te beweren, dat de historische stof, welke de schrijver van de Ulenspiegel-legende met zooveel meesterschap behandelt, van minder belang zijn zou, ligt natuurlijk niet in de richting, welke onze gedachtengang uitgaat. We waagden alleenlijk een poging om het evenwicht te herstellen tusschen de elementen van het boek - tusschen deze, welke in hun essentie lyrisch zijn en de andere, die een in wezen zuiver episch karakter vertoonen. Rond de impulsieve kern van het werk, die haar sterkste belichaming vond in de allengerhand meer en meer gewijzigde Tijl-figuur, door den dichter als grove schets ontdekt in een oud blauwboek, kristalliseerde stilaan het materiaal, dat vlijtige studie van oude oorkonden, folkloristische documenten, heksenprocessen of historische bijdragen hem verschaffen kon. Van Meteren en zijn Kroniek leverden zijn verbeelding een overvloedige stof. De philologen mogen uitmaken welke ontleeningen De Coster aan den geschiedschrij- | |
[pagina 263]
| |
ver heeft gedaan. De zoeker naar schoonheid kan enkel vaststellen, dat de doode stof van den geleerde door den artiest werd bezield en herschapen tot een levende werkelijkheid. Zoo de schepper van de Ulenspiegel-legende in dit stoute opzet zóo voortreffelijk slaagde, dan is dit niet alleenlijk toe te schrijven aan zijn dramatiseeringsvermogen, doch ook aan zijn picturaal kunnen, waardoor zijn kunst een hechte verwantschap vertoont met deze van onze Vlaamsche schilders - van Breugel tot Leys -, die met de kleur en het beweeg, ook de psychologie van het Vlaamsche volksleven in hun tafereelen vermochten vast te leggen. Volkomen beantwoordt de ‘Legende van Ulenspiegel’ aan de norm van den historischen roman, die von Scheffel in de inleiding tot zijn ‘Ekkehard’ heeft omschreven als zijnde: ‘Ein Stück nationaler Geschichte in der Auffassung des Künstlers, der im gegebenen Raume eine Reihe Gestalten scharfgezeichnet und farbenhell vorüberführt, also dass im Leben und Ringen und Leiden der einzelnen zugleich der Inhalt des Zeitraumes sich wie zum Spiegelbild zusammenfasst.’ In de rij der scheppers van historische romans staat Ch. de Coster beslist vooraan, en, waar hij door zijn werk tot de Fransche literatuur behoort, durven wij beweren, dat hij in zijn Vlaamsch epos beslist een Flaubert overvleugelt, wiens Salambô meer een dorre documentatiearbeid dan een heusche schepping blijkt te zijn, naast de van sproedelend levend overborrelende Ulenspiegel-legende. Haar beteekenis strekt overigens heel wat verder dan de grenzen, welke von Scheffel in zijn bepaling van den historischen roman heeft getrokken.
* * *
Camille Lemonnier, die de Coster en zijn werk in een geestdriftige, van sterk lyrisme doorademde studie heeft verheerlijkt, noemde de Legende van Ulenspiegel den Vlaamschen Bijbel. Het valt niet te ontkennen, dat de dichter het Vlaamsch volkskarakter op heerlijke wijze heeft bezongen in dit epos, waarin herleeft een eeuw van bloed en tranen. Zelf bepaalde hij de symbolische waarde van zijn personages, toen hij Nele voorstelde als het ‘hart’ en Tijl, wiens wezen verwant is met dit van den listigen Reinaert, als de ‘geest’ van Vlaanderen, terwijl Lamme, die een neef lijkt van Cervantes' Sancho Pancha, het Vlaamsche materialisme belichaamt. En de woorden van hoop en blijde verwachting, waarmede het boek sluit: ‘Vlaanderen kan wel slapen, | |
[pagina 264]
| |
maar sterven nooit!’ - klinken den Vlaming als een blijde profetie in de ooren. Ter verduidelijking van De Coster's inzichten past het wellicht er op te wijzen dat hij, bij de aanduiding van de vijanden van Vlaanderen, die Tijl en Nele begraven willen, een zekere vaagheid huldigt, zoodat de symbolische beteekenis van deze handeling voor meer dan één uitlegging vatbaar blijkt. Zoowel de algemeene toon van het boek als hetgeen ons bekend werd omtrent de wijsgeerige opvattingen, die er in sommige kringen gangbaar waren rond den tijd van zijn ontstaan, laten ons toe de bedoelingen van den auteur eenigszins nader te bepalen als deze van een voorstander van het vrij onderzoek, die waarschuwt voor de kerkelijke en burgerlijke machten, welke, elkaar steunend, het geweten pogen te knechten. Niets belet ons nochtans aan dit beeld een beteekenis te hechten, die ruimer en breeder is, doch waarvan de draagwijdte wellicht aan den schrijver zelf ontsnapte, en het te beschouwen als een plastische uitdrukking van den Vlaamschen bestaanswil. Niet minder hecht is, in elk geval, de synthetiseering van de Vlaamsche ziel, welke De Coster in zijn heldendicht heeft ontworpen, dan het uit losse fragmenten samen te stellen typische beeld, door Hendrik Conscience in den loop van zijn werk ontworpen. Deze laatste beschreef meer den doorsnee-Vlaming in zijn gulheid, in zijn sentimentaliteit, in zijn sluw heid en soms zelfs in zijn krachtig willen. De Coster heeft het oerbeeld van den Vlaming verwezenlijkt, waarin alle eigenaardige karaktertrekken tot hun paroxysmus zijn opgevoerd zonder dat hierdoor evenwel de zuivere menschelijkheid ervan in 't gedrang werd gevoerd. En van dit oerbeeld realiseerde hij te gelijk de meest volkomen uitdrukking. Het feit dat de Maker daarvan, evenmin overigens als Conscience, een volbloed Vlaming heeten mag, - wat hem niet belette beter dan wie ooit, vóór of na hem, de diepten der Vlaamsche ziel te peilen, - is een der meest boeiende problemen waarvoor een naar psychologische gegevens oordeelend criticus kan geplaatst worden. Geen treffender voorbeeld kan men aanhalen ter illustratie van de groote rol, welke de intuïtie speelt bij het scheppen van literair werk. Niet volledig ware een studie - hoe beknopt dan ook, bedoeld - van de beteekenis der Ulenspiegel-legende zoo het symbolische gedeelte ervan niet langs alle zijden werd beschouwd. In het laatste gedeelte van zijn verhaal verlaat de schrijver den vasten boden der werkelijkheid en vermeit zich in het scheppen van allegorische beelden en het oproepen van visioenen, die niet alle voor een zoo duidelijke verklaring vatbaar zijn als de zinnebeeldige voorstelling van | |
[pagina 265]
| |
Vlaanderen's onsterfelijkheid. Naarmate de auteur tot de gebeurtenissen nadert, waarmee de historie de door hem in een machtig fresco uitgebeelde periode besluit, komt een aarzeling over hem. Er groeit verzet in zijn gemoed nu de waarheid hem noopt de hernieuwde onderwerping van het Vlaanderen van Tijl, Nele en Lamme te erkennen, terwijl in de Noordelijke Nederlanden de vrijheidszon boven de kimme rijst. Schuil gaande in zijn droom, tracht hij aan de ontgoochelende werkelijkheid te ontsnappen. De toekomst hoort toch aan iedereen en wie het ernstig wil, bezit de kans haar te veroveren! Hij waagt zich aan profetiën, waarvan de draagwijdte veel verder reikt dan de eeuwen, waaromtrent de historie hem inlichten kan, verder nog dan de tijd, waarin hij zelf leeft. Eerst vraagt hij zich af of de droom van Marnix, die Noord en Zuid wilde vereenigen, dan ooit in vervulling zal gaan. En hier kan men niet ontkennen, dat de dichter blijken gaf van politiek doorzicht, waar hij de Schelde als de voornaamste hinderpaal bij het tot stand komen van dit verbond aanwees. Treffen doet ook de omstandigheid, dat hij, die tot nog toe, zoo niet uitsluitend dan toch met voorliefde van ‘Vlaanderen’ spreekt, in deze zinnebeeldige voostelling den staat België, waaraan hij zeer gehecht was, op het voorplan schuift. Intusschen blijft deze staatkundige allegorie, waaruit de schrijver al evenmin groote dichterlijke schoonheid als een breed gevleugeld symbolisme wist te doen stralen, een der zwakste deelen van het epos. De Coster heeft geen bevredigend slot kunnen vinden. De nagestreefde grootschheid werd niet bereikt, ook niet in die deelen, waar de schrijver zich tot op een algemeen-menschelijk plan poogt te verheffen en het ontstaan op aarde van het rijk van Vrede en Geluk voorspelt, wanneer uit de assche der Ondeugden eindelijk de van schoonheid stralende Deugden verrijzen zullen. Van dergelijke rhetoricale symboliek die niet opgroeit uit des kunstenaars wezen, is de ideëele stuwkracht even gering als de artistieke waarde. Maar deze voorbijgaande verzwakking in bouw en opvatting van het werk, tast de beteekenis, welk het voor ons, Vlamingen, bezit, niet aan. Platisch en lyrisch sterk vinden wij immers op iedere bladzijde van dit epos onzen onverwoestbaren levenswil uitgedrukt door lichtende beelden en vlammende woorden... Vlaanderen kan wel slapen, maar sterven nooit! Deze kreet van nimmer versagend optimisme geeft wonderwel de algemeen-nationale beteekenis weer, welke de Ulenspiegellegende mag toegekend worden. Al scheppend - dit is al puttend aan de rijke bronnen die er opborrelen uit de verbor- | |
[pagina 266]
| |
gen diepten van zijn innerlijk - heeft Ch. De Coster zijn eigen, bij koeler overweging vastgestelde doeleinden, voorbijgestreefd. Intuïtief, overschreed hij de grenzen, waarbinnen zijn met bewustheid opgevatte verhaal van den strijd onzer voorvaderen voor gewetensvrijheid zich ontwikkelen moest (de sporen van die grenzen zijn hier en daar in het werk nog te ontdekken!), en zijn boek is geworden niet een gewoon, alhoewel van geniale meesterschap getuigende historische roman, doch een heilig boek van ons volk, dat daarin met zijn spiegelbeeld ook al de strevingen van zijn hart en de roeringen van zijn geest terugvindt. In de wereldliteratuur, waar Emile Verhaeren, die als dichter menigmaal grooter hoogten bereikt en weidscher horizonten omademt dan De Coster, ten onrechte als de Vlaamsche heraut werd beschouwd, heeft de bezieler van Ulenspiegel de Vlaamsche stem doen klinken en verdient zijn groote legende dezelfde waardeering als te beurt viel aan poëma's lijk ‘Mireïo’ of ‘Calendal’, waarin de ziel van Provence ontluikt in het koesterende licht der poëzie. En omdat wij, Vlamingen, telkens weer den geheimzinnigen zang van ons eigen wezen beluisteren kunnen in de ‘Legende van Ulenspiegel’ en ook, zij het dan in gedempter tonen, in de ‘Vlaamsche Legenden’, beschouwen wij Charles De Coster, al schreef hij in een voor ons geheel vreemde taal, als een representatief Vlaamsen dichter!
Lode MONTEYNE. |
|