| |
| |
| |
Bibliografie
Dr Ger. Walther (zur Phaenomenologie der Mystik, Halle M. Niemeyer 248 p.p.)
Dr G. Walther is een adept der phaenomenologische school, en ofschoon de titel van het werk wellicht de gemakkelijk litterair-aangelegde personen zal misleiden, mogen we hen vooraf zeggen dat het geen gemakkelijke lectuur is, en voorspellen, dat zij, die niet in de toon en de taal der philosophische beweging ingewijd zijn, er bepaald niet veel zullen uit meedragen. De phaenomenologie is geen goedkoope wijsbegeerte, neen, verre van daar, en niettegenstaande het oprecht verlangen naar een scherp gedefineerde woordenschat, maakt de terminologie haar zeer duister, vnl. voor wie niet het geduld bezit - die hoofddeugd van het wijsgeerig denken - om zich in te werken in een ideeënsysteem, dat hen vooralsnog onbekend is. Zoo zal men bij oppervlakkige lezing vragen, wat eigenlijk de auteur wil, vervolgens denken dat zijn opvatting der mystiek zoo heel vreemd is aan wat we van de gewone mystieklitteratuur verlangen; maar wanneer men zich de moeite getroost heeft de gedachte te achterhalen onder de vreemde taal, dan bemerken we dat de woorden alleen vreemd zijn, en de religieuse experimenten, die ze uitdrukken, de eenige en onvergankelijke facta zijn van het mystische schouwen; dan zal men den auteur dank wijten voor de reeks fijne bemerkingen, de treffende psychologische analyses, die als kleine parels liggen geworpen over de bladzijden. Twee groote gaven staan hem ten dienste: een sympathieke belevingskracht van heterogene indrukken, waardoor zijn interpretatie van vreemde verschijnselen zoo waarschijnlijk voorkomt, en een buitengewone taalbeheersching, die de uitdrukking adekwaat aan de beleving maakt. De methode, die hij aanwendt op het speciale punt der mystiek is de methode, die hij en veel oudere denkers uit Duitschland geleerd hebben van Husserl, de methode eigen aan een psycholoog als H. Driesch (gedeeltelijk n.b.), aan een historieker als Dempf en een moralist als Scheler. Onze kennis is geen kennis van louter verschijnselen, van
subjectieve objectconstructie's, doch de aanraking met het eigendommelijke wezen der dingen zelf: onze kenmethode is de ‘Wesenschau’; we hebben de intuïtie van het wezen der dingen. De mystische studie is dus niet de studie der mystische verschijn- | |
| |
selen, doch die van het eigendommelijke wezen van het mystische feit, waarmede we door de intuïtie in onmiddellijke aanraking zijn. Zoo onderscheidt hij het ‘Grundwesen’ van het bewustzijn (par. I); dit diepste wezen zal bijgevolg niet benaderd worden door de discursieve methode der wetenschap, maar door de schouwende meditatie (par. 2). Die methode ontdekt de geestelijke aard van het wezen onder het bewuste ik verborgen, als een onderbewust centrum, vanwaar het appel aan het bewustzijn uitgaat (par. 3). De manifestaties van dit wezen als geest, ziel en ‘leibliche Lebenskraft’, (par. 4), evenals zijn tezelvertijd immanent en transcendent zijn (par. 5) besluiten de analyse van het geestelijk individu, die de eigenlijke mystische ontleding voorafgaat. De beleefde Godervaring, als quintessens van het mystische factum is èn visie èn liefde - de een tot de andere in een betrekking van oorzaak tot gevolg - en deze ontwikkeling gradueert de auteur volgens de drie traditionneele trappen van het geestelijk leven (par. 6). Het eigenaardige der mystische beleving is de verwijdering van het pantheïsme: de mystiek is maar begrijpelijk als de wending van een individueele ziel tot de personaliteit van God (par. 7). Immers dan alleen kan er maar van een eeniging sprake zijn, eeniging welke door de gewone bemiddelaars van het godsdienstig leven gekanaliseerd wordt (priesters, enz.) of door een eigene begenadiging (par. 8). De eeniging nochtans is geen identificatie; de unio mystica is en blijft een God schouwen, en niet een God worden. Deze weinige aanduidingen mogen volstaan om de belangrijkheid van het werk te doen vatten en aan te toonen hoe de
omzetting van een theorie in courante taal ons heel wat nader bij de gewone mystische theorie brengt. Ook den uitgever heeft gezorgd voor de smaakvolle voorstelling van het boek.
| |
H. Conrad: Realontologie. Halle M. Niemeyer. 1e Buch PP. 175.)
Une femme philosophe. En dan nog wel uit de meest abstruse school van het modern denken, uit de school van Husserl, Realontologie. Het deel dat voor ons ligt is onvolledig: 1e deel van het 1e boek. We kunnen bijgevolg geen afsluitend oordeel meegeven. Realontologie: de term alleen duidt aan dat deze metaphysiek zich niet beweegt in de kantische atmosfeer, waar het object geen uitwendige realiteit wordt toegekend, waar het alleen geldt als subjectieve constructie der kenvermogens. Voor de phaenomenologie daarentegen is het object wel de uitwendige realiteit, die dan nog onmiddellijk aanwezig is in elke bewustzijnsact. Dit stuk is heelemaal gewijd aan de cosmologie, of de wijsgeerige studie van het materieele wezen: studie aangegaan naar de methode van Husserl. Dus een vraagstuk der ontologie, de ontologie niet genomen in de gewone opvatting als leer van het wezen zonder bepaling, in zijn algemeenste abstractie, maar uitgerust met zijn fondamenteele eigenschappen; dus geen ontologie, maar cosmologie, psychologie, enz. De methode is niet discursief maar intuitief; de wezenheid en eigenschappen worden niet uit hoogere principes afgeleid, maar door de schouwing bloot gelegd. De realiteit van het voorwerp van het psychisch gegeven wordt, niet bestu- | |
| |
deerd (dat doet de kenleer), doch wat de realiteit van het gegeven is. Het schema der analyse is eenvoudig: de realiteit van het stoffelijk wezen, de stoffelijkheid; deze stoffelijkheid voert ons tot de discussie der stofconstitutie, b.v. de atoomtheorie. De organisatie van het stoffelijke (het laatste hoofdstuk) vervalt in 4 paragrafen, die opvolgentlijk de drie zijnstoestanden der stof (vast, vloeibaar, gasvormig) met hun eigenschappen en structuur beschrijft, de tonaliteit en de temperatuur ontleent aan de stoffelijkheid en de lichteigenschap uit de warmte afleidt. Wat we zegden voor Gerda Walther moeten we hier herhalen: alleen de solipsistische taal doet vreemd
aan; de aard en de oplossing der vraagstukken staan heel wat nader bij de gewone beschouwingswijze. Overdrijf ik als ik zeg dat ze veel dichter bij de scolastiek dan bij het kantisme staan? Ten andere wanneer onze lezers met vrucht kennis willen nemen met werken uit deze school, dienen ze eerst de phaenomenologie ut sic te bemachtigen. Te dier intentie mag ik hen het klein werkje van W. Wundt aanbevelen, waarin hij Husserl's leer en historische aanknoopingspunten behandelt. Eerst dan schatten we de theorie naar waarde, en stellen we ons in staat om in de op het eerste zicht verwonderlijke methode tehuis te geraken. In een land als het onze dat zich pas opent voor de wijsbegeerte en wiens wijsbegeerte in eene richting gestuurd wordt, is die onkunde geen hoon, en is ons instantie gewettigd. Te dien prijze alleen maakt men zich een merkwaardige richting in het denken eigen.
| |
Schunk: Verstehen und Einsehen. 1926. Halle a. S.M. Niemeyer.)
Het kleine werkje is een samenvatting van de in hoofdzaak phaenomenologische opinies van den auteur en veronderstelt niettegenstaande de zorgvuldige begripsbepalingen een goede kennis dezer beweging. Schunk geeft ons het schema, maar niets dan het schema van een studie over de intuitieve kracht van het verstand, kracht die zich naar de totaliteit richt. De bondige systematiek dwaalt ook af op allerlei nevengebieden, waardoor het werkje een diepere bedoeling krijgt dan deze van een enkele kritische studie. Zoowat alle wetenschappen worden aangeraakt, ten einde hun principes in het wijsgeerig geheel in te rijgen. De auteur gelooft niet in de rationeele kenbaarheid der wereld, en beperkt de taak der wijsbegeerte tot het opbouwen van een zoo groot mogelijk aantal totaal-visies, waardoor we ons kunnen orienteeren. Het is in den grond een ondankbare taak zich aan zulke systematiek te begeven: het eischt een groote som werkkracht, een diep doordenken, en nochtans is het uit den aard van het werk zelf uitgesloten een klare kennis mede te deelen. Het is meer dan een ‘Einführung’, maar te schematisch om door buitenstaanders met veel nut te worden doorgewerkt.
H.D.V.
| |
J. Kremer: Kritik der Vernumftkritik. Erfurt Stenger. 195 S. 10 Mk.
We hebben het hier over een werk dat samen met R. Kroner's ‘Von Kant bis Hegel’ de gewichtigste bijdrage vormt der naoorlog- | |
| |
sche jaren voor de Kantlitteratuur. In een negental artikelen wordt de kritische theorie gecondenseerd, tot het essentieele teruggebracht in scherpe en rake formules, en wordt telkens aangetoond, welke schakels ontbreken in de schematiseering van Kant's redeneeringen. Men kan het belang dezer bladzijden niet overschatten. Kremer neemt geen eenvormige methodische stelling in de interpretatie: zijn procédé is ecclectisch. We meenen dat de Kantkritiek van Schopenhauer meer dan gelijk welke andere aan den grond ligt van zijn aanzichten. Immers de pregnante neokantiaansche stellingen treden zelden naar voren. De resorbtie der Kritik tot een systeem, dat uitgedacht is om het oorzakelijkheidsvraagstuk te vestigen, is van Schopenhauer afkomstig, evenals de onduidelijke en dooreenloopende wisselwerking van psychologisme en objectivisme, die niet scherp uit mekaar gehouden worden, iets wat door de neokantianen van alle kleur met veel zorg doorgevoerd wordt. Naast Schopenhauer is de Vaihinger behandeling van Kant en zijn Kritik een factor in de orientatie van den auteur: hij verdiept de meening van den Halleschen professor omtrent de voor hem haast niet beachte invloed van Leibniz. Langs deze zijde is er nog het meest weg af te leggen om de historische ontwikkeling van het kriticisme te boetseeren, aangezien de samenwerking van Wolf, Locke en Hume vrijwel uitputtend bestudeerd is. Blijft echter nog over Kant te studeeren in betrekking met Leibniz, de schotsche philosophie en met zijn duitsche tijdgenooten. Kremer nochtans onthoudt zich van historiek: zijn studie immers is zuiver doctrinaal; de doctrinale aansluitingspunten worden aangegeven met een verrassende waarschijnlijkheid, die echter een kritisch onderzoek vereischt. Kant's nominalisme komt niet alleen uit de wending naar het engelsch empirisme, maar
in dezelfde mate uit de leibniziaanschwolfiaansche beïnvloeding. Is dat ook niet de latente thesis van P. Maréchal? Met een woord: deze bundel artikelen zal zeer groote diensten bewijzen aan de toekomstige Kantkommentatoren om zijn raakheid en degelijkheid. Geen litteratuur, maar zakelijke samenvatting en korte aanwijzing van tekorten. Deze essentiëele publicatie moet een bron zijn van meditatie voor wie zich aangespannen heeft aan de studie van dat systeem, dat het laatste residu uitmaakt der wijsbegeerte van de 19e en 20e eeuw.
H.D.V.
| |
1. ‘Unser Herr im Elend’. Des Bruder Egidius Büchlein von der gekreuzigten Liebe. - 8o, 32 Seiten Text und 8 Bilder in Kupfertiefdruck. Büttenumschlag. Mark 0.80.
2. ‘Christ ist erstanden’. Des Bruder Egidius Büchlein von der seligen Osterfreude. Id.
3 ‘Marienlob’. Des Bruder Egidius Büchlein von Unserer Lieben Fraue. Id. Mk. 1.25. (Verlag ‘Ars Sacra’ Josef Müller, Münrhen 23.)
De Goede Week, Paschen, noch de Meimaand gaan voorbij zonder ons innerlijk verdiept te hebben en in ons gelouterd wezen een stille, intieme vreugde na te laten. Te allen tijde hebben fijnzinnige kunstenaars hun zielsverrukkingen daarover in
| |
| |
beeld of woord uitgezongen, zoodat ze voor ons allen een blijvend bezit werden. De drie bundeltjes door het ‘Ars Sacra’-verlag, smaakvol uitgegeven, bevatten een keur van zulke liederen, gedichten en kunstreproducties: passiebloemen ontloken op den weg van Gethsemane naar Golgotha, Paaschbloemen openkel kend van vreugde en hemelsch verlangen, vergeet-mij-niet jes van Mariaminne. Gloeiende zielevonken die onze verdorde harten steeds weer bezielen kunnen.
O.D.
| |
Bachofen J.J.: Urreligion und antike Symbolen. Leipzig P. Reclam 1927 3Bde.
Het is de eerste maal dat we de Universalbibliothek in haar nieuwe gedaante terugzien na de onvermijdelijke papier- en drukgebreken uit de zware krisistijd. Het valt dadelijk op dat het nieuwe kleedje, van elk standpunt bekeken, heel wat netter is nu dan in de beste vooroorlogsche tijd, met het gevolg dat niettegenstaande het onveranderde kleine formaat, de goedkoope uitgave zich op den rang van het mooie boek verbeven heeft. De drie deelen, die ons in het nieuwe couvert aangeboden worden, vormen een aantal keurbladzijden uit de werken van Bachofen (1815-1887), die na een studietijd doorgebracht aan zes, zeven Engelsche, Duitsche en Fransche universiteiten, enkele jaren hoogleeraar en rechter was te Basel, en zich voor het grootste deel van zijn leven wijdde aan de studie van de rechtsgeschiedenis bij de primitieve volkeren en de oudheid. Wanneer we zeggen keurbladzijden, is daarmee niet bedoeld een serieering van korte stukken uit zijn werken, maar uitvoerige brokken, die elk tot een systematisch geheel groeien. De theoriën van Bachofen, vnl. die over het matriarchaat en de kultuurwaarde van de grafsymboliek, werden bij hun verschijnen zeer sceptisch onthaald en onvriendelijk afgewezen als fantastische constructies, doch sedert de ethnographische opzoekingen der laatste tijden, is men rechtvaardig geworden tegenover Bachofen, niet dat daarmede alle uitkomsten aanvaard worden, maar de kwestie van het matriarchaat is een blijvend vraagstuk voor de beschavingsgeschiedenis uit het oude verleden. Ten bewijze van de weer rijzende ster van den miskenden professor deze uitgave van Bernoulli. In een rijke keur van meer dan 1500 blz. rangschikt Bernoulli de hoofdgedachten, die Bachofen's werk inspireeren onder algemeene titels: de wetenschappelijke onderzoeksmethode van Bachofen, zijn methode in het onderzoek van de primitieve godsdiensten, de natuurlijke symbolen (ei, moerassen en dieren), de theogonie, de helden, het ontstaan van de
familie, van het recht, van de kultuur, en eindelijk een uitvoerige schildering van zijn ervaringen uit zijn ‘mémoires’-nota's. Alles besloten met de noodzakelijke verklarende nota's, de volledige bibliographie van zijn werken, en dubbel register, dat het gebruik zeer vergemakkelijkt, en 27 illustraties om de text te verluchten, De bibliographie wijst duidelijk on den terugkeer naar de studie zijner werken, vnl. door de uitgaven en de studies van Bernoulli, die ook deze drie deelen bezorgde, en door Alf. Baumler, den meer en meer op het voorplan tredende esthetieker van het hedendaagsche Duitschland. Baumler gaf zijn studie den titel van:
| |
| |
Bachofen, der Mythologe der Romantik. Zelden drukt een titel in zoo korte woorden de ware karakteristiek van den auteur uit. Bachofen is en blijft een man van den romantischen tijd, maar van de romantiek overgedragen op het gebied der antieke en voorhistorische rechts- en sociaalwetenschap. Het ontbreekt eenieder de tijd om de deels verouderde werken van Bachofen te lezen; daarom zal deze bloemlezing welkom geheeten worden door al degenen, die nog eens terugkeeren naar de verleden eeuw, waarin zooveel groots werd geboren, waarin zooveel grondslagen werden gelegd, die we nu met geringe wijzigingen uitwerken. Ook aan de werkers van het eerste uur moeten we rechtvaardigheidshalve het aandeel gunnen, waarop ze recht hebben.
| |
Goethe Kalender. Leipzig. 1927. Dieterichs. Almanach fur Kunst und Dichtung. München. Kurt Wolff.
Een mooie uitgave is het Goethekalender. Het interessante ervan is dat telken jare een eeuwfeest uit Goethe's leven gevierd en herdacht wordt. Dit jaar is het de beurt aan Charlotte von Stein, die zoo een grooten invloed uitoefende op het leven van den dichter-philosoof. Te dier gelegenheid heeft Prof. Heinemann met de hulp van een paar beslagen Goethekenners de volledige verzameling der gedichten samengebracht, die hij voor Charlotte schreef. Een mooie keus. De studie over den intiemen Goethe (Goethe als Wohltäter) van de hand van Dr R. Weber is het meest welgekomen deeltje van dit jaarschrift, voor al wie Goethe's persoonlijkheid wil doordringen. Een summarisch overzicht van de Goethe-litteratuur in het verloopen jaar besluit het kalender. Voegen we eraan toe de mooie illustraties, de verzorgde druk, de fraaiheid van uitvoering en omslag en we twijfelen niet of zij, die vereering voelen voor den grooten Duitschen dichter, zullen er enkele aangename stonden aan beleven.
Ook de uitgeverij Kurt Wolff gaf haar ‘Almanach für Kunst und Dichtung’ in een zeer mooie uitgave, verlucht met een groot aantal platen op glacé papier, die het artikel van T. Dummler over de Duitsche plastiek illustreeren De firma heeft zich gespecialiseerd op kunstterrein, alsook - en daardoor is ze ons het meest bekend - door de uitgave en vertalingen van de moderne dichtkunst aller volkeren en vastelanden. Iedereen kent b.v. haar Tagore-vertalingen. De belangstelling van het kalender is de kopie: de eerste bijdragen betreffen de Duitsche plastiek, de kunst van het Westen en het Oosten, de Duitsche kunst der Renaissance: allen lezenswaardige bladzij den, keurig gedrukt en versierd. Het tweede deel bevat uittreksels uit de werken der moderne dichters van Duitschland, en uit de vertalingenvan Fransche en Engelsohe van denzelfden aard; evenzoo een fragment uit onze Tyl Uilenspiegel. Tot slot de katalogus der uitgaven van het verloopen jaar.
| |
P. Longhaye: La Prédication. Paris. Tequi. 1927.
De titel, die de litteraire kriticus aan zijn werk heeft gegeven doet ons veronderstellen, dat hij zich uitsluitend richt tot het priesterpubliek; en inderdaad het twee- | |
| |
de deel: de methodiek der prediking is voor ons leeken van minder belang, en wat de waarde der methodiek voor den predikant betreft, heb ik geen bevoegdheid om ze te beoordeelen. Doch het historisch deel, dat ons inleidt in de groote voorbeelden der predicatie, kan gemakkelijk door eenieder gelezen worden. De gewijde rol van den prediker neemt een aanvang met de profeten; daarop volgt die van het nieuwe Testament: Christus, de Apostelen en Paulus. Het primitieve christendom, dat een zoo rijke homelitiek vertoont, is vertegenwoordigd door Joh. Chrysostomus en Augustinus, het moderne door Bossuet en Bourdaloue. De minst belangwekkende zijn de essais over het nieuwe Testament en de moderne tijden. Er is over de apostolische tijd en over Bossuet zooveel geschreven geweest, dat in het bereik van elk onzer lezers is, dat we in een schematische studie niet veel nieuws of origineels moeten zoeken. Daarentegen is de prediking van het oude Testament veel minder onder het groot publiek bekend en daarom zullen de bladzijden gewijd aan de profeten voor velen leerrijk en aanbevelenswaardig zijn. We mogen hetzelfde zeggen voor Augustinus, waar de kerkleeraar ons verschijnt onder een oogpunt, dat door zijn philosophische houding en zijn bekeeringspsychologie overvleugeld geworden is in de litteratuur. Chrysostomus - de ware grootmeester der religieuse welsprekendheid - is vrij duidelijk getypeerd. We bevelen het graag aan onze lezers aan, die natuurlijk een deel van het werk zullen overslaan, maar die wellicht niet zonder voordeel met de historische inleiding en vnl. met het profetenkapittel kennis zullen maken.
|
|