Vlaamsche Arbeid. Jaargang 16
(1926)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 492]
| |
Inleiding tot Keurproza van JongerenGa naar voetnoot(1)Na de Groote Oorlog hebben eenige jonge Vlamingen zich ‘in een gemeenschapsideaal’ aangemeld. Uit die gemeenschapsbehoefte - reeds tijdens de oorlogsjaren aanwezig - ontstond het tijdschrift ‘Ruimte’ (1920): het groepeerde gedurende een paar jaren alle pas ontstane jonge krachten, zooals Wies Moens, Marnix Gijsen, Paul van Ostayen, Victor Brunclair, Eug. De Bock e.a., die een dadelijker kontakt of met God, of met de Gemeenschap, of nog met beiden zochten. Na korten tijd viel dit ethisch eenheidsfront uiteen en zocht voor een deel zijn uiting in ‘Vlaamsche Arbeid’ - het oudere katholieke tijdschrift dat voor de verjonging gewonnen was - en voor een ander deel in ‘Pogen’ (1922) dat door Moens, na de verdwijning van ‘Ruimte’, werd opgericht. Het vroegtijdig uiteensplijten van die jonge groepeering lag wel in hoofdzaak hierin dat eenige ‘jongeren’ meer gingen gehoorzamen aan een nieuwe differencieering van hun ethische drang, daar een katholiek expressionisme zich in de gemeenschapscirkel van ‘Ruimte’ niet dogmatisch genoeg kon uitleven. Zoo Wies Moens, zoo Marnix Gijsen, zoo ikzelf. Noch in radikaal flamingantisme, noch in literaire moderniteit ontstond de breuk, maar in de toenemende kleurverschillen der ethische gevoelens: aldus is er op heden een groote moreele gespletenheid tusschen de tweetallen Van Ostayen-Brunclair en Moens-Gijsen; acrobatie, cynisme, ‘spel’ met het leven, bij de eenen en het melodieus-religieuze handhaven van de Gods- en de Gemeenschaps symbolen bij de anderen. Nog een reden waarom ‘Ruimte’ en ‘Pogen’ beiden | |
[pagina 493]
| |
verdwenen zijn, is - na de doorgezette versplintering van de vroegere eenheid - het gemis aan steun, aan erkenning door de samenleving die zich terug ‘ekonomiseerde’, het achterwege blijven van de verwezenlijking van vele gedroomde idealen, met als fataal uitwerksel het hervat gebruik der individualistische noodrem! Het lijkt er nu wel aardig naar dat in de buurt der jongste kunst een te voren ongekend soort ‘ivoren torens’ zich wêer aan het vormen is. En ervaren we dat de jonge paralleele beweging in Holland - later en navolgend op de onze, faktischer en cerebraler dan hier, - minder onderverdeeld is, ondanks de schijnbare tweespalt tusschen de tijdschriften ‘Roeping’ en ‘De Gemeenschap’, de sociale belangstelling is ginds voor de jongeren des te grooter. Het gebrek aan maatschappelijke belangstelling dat we hier in Vlaanderen zoo sterk voelen en éen der oorzaken is van de vroegtijdige demoraliseering der ‘jongeren’, heeft daarvandaan de collaboratie der jongere Vlamingen meer naar Holland verlegd. Jong-Vlaanderen is ginds zeker van aandacht en oplettendheid, zij deze meestal te kritisch en dikwijls zonder begrijpen. Om deze aandacht in Holland voor het werk van jonge Vlamingen te leiden vond ik het noodig een kleine keus samen te stellen uit het weinig kreatieve jong-vlaamsch proza, dat tusschen '20 en '25 geschreven werd. Die keus heeft zich laten afgrenzen door de geloovige vertegenwoordigers van die jonge groep. Maar zelfs zonder die afgrenzing zou een schrijverstype als V.J. Brunclair in deze verzameling geen plaats vinden omdat hij - naar mijn best weten - nooit kreatief proza gepubliceerd heeft. Evenmin zouden de jonge Brusselaars uit het ‘Fonteintje’ worden opgenomen en wel doodeenvoudig omdat zij lanterfanten op verlaten stellingen en weinig nieuws representeeren. Bovendien zouden sommige pseudo-jongeren ook voorbijgegaan zijn, doordat zij deze jeugdbeweging met slagwoorden, dooddoeners en bizarre gezochtheid ver-rederijken. De waarde van het hier geboden proza ligt voornamelijk in de zedelijke wil der auteurs die ‘literatuur’ verfoeien en trachten een eerlijke levenshouding te scheppen tegenover zich-zelven, tegenover God en de Gemeenschap. Literair is er in Vlaanderen dikwijls beter geschreven. Maar dat de levenswaarden gezonder werden door deze nieuwste probeering - al is deze, helaas, niet steeds kinderlijke en onschuldige kunst - daar zullen de lateren baat bij vinden, als wie een verloren parel terug vindt. Dat deze ‘jongeren’ zich veel meer begeven hebben aan | |
[pagina 494]
| |
gedichten en kritiek dan aan kreatief proza en dat bij hen de ‘novelle’ en het ‘verhaal’ voorloopig verdwenen, zal niemand verbazen. Daarom is onze tijd een andere. Buiten de ‘Celbrieven’ en de fragmentarische ‘Godevier-verrukkingen’ van Wies Moens, het ‘Laatslaapstertje’ van Willem Meyboem, een paar geloovige boekjes van Gevaert, wat schetsen en opstellen van Marnix Gijsen, Paul van Ostayen, e.a. om niet De Bock's onafgewerkte ‘De Drempel’ en eigen werk voorbij te gaan, is de kortstondige oogst niet groot en neigt eer naar minder dan naar meer. Toch is het geleverde interessant en karakteristiek genoeg om deze verzameling uitgekozen prozastukjes - bij die keuze werd het kritische uitgesloten - te billijken, daar de ‘gemeenschap’ - waarvoor ze geschreven werden - een recht heeft op contrôle en op een afgestempeld geleide. Bloemlezingen hebben daarbij dit voor dat zij door hun essentieele inhoud niet alleen probeeren een zeker kultureel tijdsbeeld weer te geven, maar tevens wegbereidend zijn voor de toekomst. Karel van den Oever. |
|