Vlaamsche Arbeid. Jaargang 16
(1926)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 414]
| |
Kronieken
Nederlandse poëzie.
| |
[pagina 415]
| |
zijn kracht, zijn bewegingsnelheid, als een storm. ‘Mei’ haalt zijn overtuigingswaarde uit zijn bijna ongekontrolleerd aanzwellen, zijn dynamics impuls. En, ten bewijze van deze lyriese oriëntering, herhaalt zich deze dynamiek ook in de faktuur van de Gorter'se lyriek, voor zover dit met de vooruitzettingen van '80 verenigbaar is. Daardoor is hij van alle tachtigers, degene wiens lyrisme het meest ongeschonden, het primairst voorkomt en daardoor ook blijft ‘Mei’ het poëma dat het direkst bij zeer jonge mensen het lyriese gevoel wekt. Het poëma van Gorter rent al maar door; het duldt noch stilstand, noch terugkeer. Het is uit het bewogene dat het Gorter'se vers zijn pregnans haalt en zijn suggestie. Daarvan ten bewijze, denke men even terug aan de suggestieve kracht van deze schakels, een suggestie die juist door het voorwaarts schrijden ontstaat: ‘in huis was 't donker, maar de stille straat vergaarde schemer, in de lucht blonk laat nog licht’. De lezer of de hoorder maakt de groei van het gedicht mee, wezenlik de groei en niet figuurlik. Natuurlik groeit bij andere dichters en namelik bij v.d. Woestijne het gedicht ook met de lyriese ontwikkeling mee, doch hier dan wordt deze groei niet direkt, maar wel middelbaar gegeven: als op een scherm geprojiceerd. In zover men dit mag zeggen van een ritme dat nochtans doorheen de tijd ons wordt gegeven, is het Woestijne'se vers staties. En men kon een kleine proef door negen proberen, doordat men voor hem naar een verwantschap in de plastiek van onze tijd zoekt. Spijts alle geestelike differensen, die men hier dus niet in het midden moet brengen, hoort hij, naar de mentaliteit die uit de keuze van zijn artistieke faktuur spreekt, het dichst bij Minne, de plasticker die tegenover de Rodin'se bewogenheid, het oude statiese princiep stelde. En wel ver, niettegenstaande de achting die hij voor diens oeuvre mag hebben, is Woestijne van Ensor, vooral van de Ensor van de ‘Val der Engelen’ verwijderd. Niet in de eerste plaats denk ik, om dit te fundeeren, aan het kompositieoneel opzet van hetgeen moet worden verteld, plus minus het verhaal. Ook bij Gorter treft ge dit opzet. Nochtans valt ook hierin het verschil van deze tot gene op. Bij v.d. Woestijne gaat het wél om een onderwerp, dat bovendien niet als subjekt, maar wel als voorwerp mag geïnterpreteerd worden, bij Gorter integendeel gaat het om niet veel meer dan om een thema, of, om met Claudel te spreken, om een argument, naar de oude betekenis van dat woord. Het standpunt van Gorter hierin is dat een dichter nu eenmaal, zo niet goedschiks dan kwaadschiks, gedwongen is naar zoiets als een onderwerp uit te zien, dat naar buiten het innerlike thema vertegenwoordigt van de uitgebreide lyriese symfonie, het poëma. Bij v.d. Woestijne is het onderwerp van het poëma wel degelik een symbool, een onuitwisbaar teken. Architektonies: een element. Het narratieve is, niet alleen naar de subjektieve psychologie van de dichter, maar ook naar de psychologie van het voorwerp gewichtig. Men kan zelfs verder gaan en deze drie gedichten van ‘Zon in den Rug’ ordenen naar de belangstelling in de narratieve psychologie: het zal dan blijken dat in ‘Het gelag bij Pholos’ deze belangstelling geringer is dan in de beide andere poëma's; vooral in ‘Penthisilea’ wint het narratieve element een groot belang, dat ge, met een gemeenplaats, | |
[pagina 416]
| |
haast overwegend kunt heten. De uitkomstloze liefde van Penthisilea en Achilleus is geen gegeven dat zo maar meegenomen wordt, als pis aller bijna, omdat de mensen nu eenmaal zulke schering wensen. Hieruit volgt dan ook dat ik, uit deze bundel, ‘het Gelag bij Pholos’ principiëel verkies, afgezien dus van de lyriese schoonheid die uit het elan komt en die, niettegenstaande principiële differensen, even goed in het ene als in het andere kan aanwezig zijn. Maar ook nog: daar is in ‘het Gelag bij Pholos’ een geladenheid van de lijn die van een matigere, een meer bescheiden en minder pathetiese Daumier zou kunnen zijn; het is vol verrassingen zoals een uitzonderlike tekening dat is, wanneer over het witte papier, de stift gevoerd wordt niet op Gods genade maar op de genade Gods. Dient echter de verhaalde psychologie in ‘het Gelag bij Pholos’ minder het opzet dan in de twee andere poëma's, dan blijft het anderzijds toch waar dat de architektoniek ook van dit gedicht aan een staties princiep gehoorzaamt. Daar het begrip statiek in de poëzie geen volstrekte maar alleen een betrekkelike waarde heeft, daar het er daarom meer als symbool, als het teken ener esthetiek staat dan wel als volgeldige werkelikheid, is het nodig een kompromis te sluiten tussen het progressieve, dat de lyriek als kunst in de tijd eigen is, en de wil tot statiek, in de esthetiek van de dichter gegrondvest. Dit gebeurt zo bij v.d. Woestijne dat, waar de dynamieker steeds voorwaarts schrijdt, hij op zijn ontwikkeling terugkomt om de te snelle progressie te remmen, d.i. om een gevoel van statiese esthetiek. Indien ik, om de dynamiese ontwikkeling grafies uit te drukken, de stijgende kurve: een, twee, drie, vier, vijf enz. zou gebruiken, dan zou ik anderzijds voor de lyriek van v.d. Woestijne een gebroken kurve kiezen, ongeveer: een, twee, drie, vier, drie vier vijf zes, vier vijf zes zeven enzovoort. Met het teken dezer kurve komen, meen ik, de elementen van zijn lyriese architektoniek overeen, dit is ten eerste de ontwikkeling van zijn poëma in zulke gedichten, waarbij het verdere gedicht niet alleen narratief, - wat minder belangrijk zou zijn - maar ook de toon na op het voorgaande teruggrijpt, b.v. zo dat een gedicht dan in zijn algemene beweging stijgend is, onmiddellik in het statiese geheel wordt geïntegreerd door het volgende gedicht dat op een veel lagere trede begint. Ten tweede is deze grafiek ook op de gedichten zelve van toepassing, in zover het laatste vers of de laatste verzen dikwijls een stijging tot val voeren.
Deze opmerkingen betrekkelik de techniek en de oriëntering waarvan die techniek een spiegel is werpen een brug naar een onderzoek van het zuiver psychologiese in de lyriek van v.d. Woestijne. In verband hiermee heb ik van Nijhoff de formule onthouden, waarbij v.d. Woestijne een dichter-dier werd genoemd, zijn poëzie een kreet. Wat mij betreft, ik ken dichters die, in hogere mate, deze benaming verdienen dan wel v.d. Woestijne. (Ik zeg goed: verdienen, zonder vergissing in de woordkeus, omdat ik deze dichters hoger stel dan de ‘Gedanken-poëten’.) De dichters die ik bedoel horen grotedeels tot de ekstatiekers: Hadewych, Mechtild von Magdeburg, Gerlach Peters. Zeker: èn Nijhoff | |
[pagina 417]
| |
èn ik, wij hebben beide gelijk. Het gaat hem, bij deze uiteenlopende meningen, om een verschil van aksent. Bij Nijhoff geldt voor zijn bepaling het objekt van de drang; voor mij de wijze van uitdrukking van deze drang. De reden die de dichter v.d. Woestijne tot het dichten dwingt, brengt Nijhoff er toe gene formule voor hem uit te kiezen. Anders gezegd: het deze dichter specifieke aanvoelen van de spanning tussen het ik en de omwereld, zijn sensibiliteit dus is, naar Nijhoff, deze van, naar zijn formule, een dichter-dier. Hier ligt naar mijn mening de vergissing: dichter-dier noem ik die dichter wiens elan het meest aan een animale kracht, een ‘orewoet’ herinnert, een dichter bij wie gij het gevoel van een bijna ongekontroleerd uitstromen krijgt, kortom een dichter die, - afgezien van zijn voorstelling: of deze een metafyziese, een uitsluitend geestelike bekommernis uitdrukt, al dan niet - in de uitdrukking zelve het dichtst een animale kracht nabij komt. Afgezien daarvan dat het objekt van haar drang in een metafyziese bekommernis zijn oorsprong vindt, is bij Hadewijch de lyriek, de blote gebeurtenis van het uitstromen zo sterk, dat wij naar gene vergelijking met een natuurkracht kunnen grijpen. Wat v.d. Woestijne betreft, de uitdrukking van Nijhoff kan, op hem toegepast, alleen terugslaan op de specifiese toestand zijner gevoelswereld, niet op de drang op zich zelf en de uitdrukkingswijze. Als gevolg daarvan is ook de opvatting, dat de dichtkunst van K.v.d.W. een kreet is niet woordelik, wel alleen figuurlik te aanvaarden. Voor sommige mystiekers, voor sommige expressionisten zoals b.v. Stramm, geldt deze formulering echter ook woordelik. De gevoelswereld van K.v.d.W. blijft hoofdzakelik sensualisties gedetermineerd - al zijn reakties daartegen b.v. in ‘Substrata’ en in ‘Beginselen der Chemie’ waar te nemen - en dit bepaald-zijn motiveert de formule van Nijhoff. Indien men een utopies volmaakte wereldvoorstelling, die met de wereldwaarheid op alle punten zou koïncideren, zich als een cirkel voorstelt, dan zou elk individuële voorstelling tot gene utopies volmaakte staan, als tot de cirkel, een tussen twee stralen van die cirkel uitgesneden sektor. De stralen die b.v. de sektor ‘Mechtild von Magdeburg’ bepalen liggen ver van deze die ‘Karel v.d. Woestijne’ begrenzen. Hoever zijn stralen uit elkaar liggen is niet juist te zeggen; in elk geval echter valt binnen hun gebied het ganse fragment ener sensualistiese gemoedswereld. En wellicht nog iets meer. Doch dit plus is, bij de wellust in het zinnelike - een wellust die niet zonder zijn polarisering in lust en onlust, lief en leed is te denken - niet gemakkelik te onderscheiden. Er is, in zijn poëzie, slechts éen toon, maar deze monotonie in de voorstelling is geen opzet, wel echter lot. Dit noodlot en zijn gevolg van de éne, overheersende toon is dat wat Nijhoff de kreet noemt. Overal is het de aarde die deze kreet tot oorzaak wordt, niet echter de aarde, planeet onder de planeten, niet het kosmics onbekende, maar wel de aardse aarde. Materialisties dus? - Ja, maar met het mysterie van de stof, het aardse onbekende, een zoeken naar het verband tussen de aarde en het instinkt, deze onzekere koorddanser. Een dichter-dier? Een mol die al maar door in de aarde | |
[pagina 418]
| |
wroet, omdat hij meent eens aan het einde van zijn tasten het hart van de aarde te vinden, omdat hij meent dat de reden en het antwoord op de oude vraag, die onvergetelik reeds door de Eleaten werd gesteld, diep van binnen liggen. En daardoor gans vanzelfsprekend bepaald: met ontwikkelde tastzin en bijziende. Of onder de bekoring of door de suggestieve kracht van de dichter, in beide gevallen door zijn talent, gaat de lezer - ik zou zeggen: de hoorder - de oorzaak voorlopig vergeten om enkel, enthousiast, naar het gevolg te luisteren: hij voelt de eenzijdigheid als éénheid aan. Men ontsnapt niet gemakkelik aan de atmosferiese drukking van deze lyriek. Maar op de duur, wanneer men de samenstelling van die atmosfeer beter kent, ziet men de weg van eenheid naar de eenzijdigheid, of anders: van wanneer gij deze gedichten analyties gaat beschouwen, ligt de weg van de eenheid naar de eenzijdigheid vrij open voor u, wat trouwens weinig tegen de lyriese waarde van zijn gedichten bewijst - geen kunst zonder eenzijdigheid -, maar ze alleen situeert. De atmosfeer van een gedicht is alleen imponderabel in het waarom van de amalgamering der verscheiden elementen. De elementen zelve ontsnappen niet de analyse. Zij horen in twee kategoriëen thuis: de voorstelling en het woord. In beide kategoriëen is v.d. W. een zeer eenzijdig dichter - wat weeral de uitdrukking van Nijhoff ondersteunt - en in zijn eenzijdigheid, van een bijna kinderlike duidelikheid. Ook dit is blote konstatering, zonder waardeoordeel. Dat geldt vooreerst voor zijn keuze onder de fenomenen. De fenomenen, door v.d. W. gekozen, verwijzen alle naar de aardse aarde, zijn pijlen alle in hetzelfde doel, in dezelfde roos. Zo vindt v.d. W. op de twee plaatsen waar hij de ontroering van een zwangere vrouw wil uitdrukken, slechts dezelfde uitweg. Voor Leda, heet het: ‘... Maar toen, toen voelde plots en in de waarschuwende droom van Helena: ‘Hij woelt hier in mijn buik; zijn schouder beukt De oriëntering die spreekt uit zulke, onderbewust zeker niet toevallige herhaling, d.i. de belangstelling in de zwangerschap en de zeer gespecialiseerde uitdrukking daarvan, laat weinig aan duidelikheid te wensen over. En voor dit ene geval zou ik er willen bijvoegen dat de uitdrukking niet ver van het banale afligt; men weet hoe gretig dit ‘moment psychologique’ door auteurs van snikromans wordt gebruikt: ik herinner mij eenzelfde situatie uit de ‘Kakebrouck's’ en dat is waarachtig geen keurig gezelschap. Doch afgezien van haar kwaliteit past deze uitdrukking geheel in de voorstellingsektor van v.d. W. Neemt men b.v. uit ‘de vrouw Helena’ het derde gedicht, daarin Helena's levensdroom, haar voorstelling van de man wordt verdicht, zo treft het dat zo te zeggen niet werd beproefd het eroties imponderable, de mystiek der erotiek te benaderen, dat niet het erotiese noodlot van de soort in het midden staat, maar wel een persoonlik noodlot. De aardse aarde is deze dichter reeds te zwaar, haar fenomenen overmannen hem zo dat | |
[pagina 419]
| |
hij niet meer over hare atmosfeer uit kan. Daarom ook is zijn melancholie bitter, in tegenstelling b.v. met deze van een Ronsard die rustig en aanvaardend is: zij is het, omdat zij langs geen enkele zijde van de aarde weg kan. Indien hij schilder was, hij zou schilderen met oker, bruin en donkerblauw als pek. En zelfs waar hij enigermate daarop bedacht is dit imponderabele te vatten, zelfs daar waar hij even tegen zich reageert, zelfs daar houdt toch de sensualistiese ervaring de bovenhand; voor dit duel kan het vierde gedicht uit ‘de Vrouw Helena’ als exempel gelden. Vast en zeker dus kiest het gevoel van de dichter uit de fenomenewereld deze fenomenen die, langs alle zijden, zijn voorstelling ondersteunen. Daar zijn zintuigen zeer beproefde gidsen zijn, sluipt maar zelden een fenomeen, dat deze voorstelling zou kunnen dwingen, binnen haar grenzen. In haar begrenzing, is deze voorstelling krachtig en volledig; volledig d.w.z. dat anderzijds de zinnen goed afgerichte speurhonden, geen fenomeen dat van de aardse orde is, buiten bereik laten. Een gedicht van v.d. W. is langs alle zijden van de aarde, eenzijdig in het samenstellen van zijn fenomenereeks als soms de natuur is: gene zware zomeravond die ik niet vergeet, met het onophoudelike gehuil van kattinnen als linkerhand op het stijgende gegil van een vrouw in kraambed en de lucht vol insekten: zo gespannen en zo eenzijdig is een gedicht van Karel van de Woestijne. Hieruit wou ik haast konkluderen dat de keus uit de fenomenen alleen reeds volledig het psychiese in de sensibiliteit en in de ontroering van v.d. W. blootlegt. Dit is niet waar, want in zijn woord en zijn woordeschat - twee dingen die men niet zal verwarren - spreken kordater nog dan zijn keuze uit de fenomenen voor de aarde, voor deze kleien aarde zich uit. Zoals de objekten hun kleur eerst krijgen van het licht, zoals de kleuren zijn, naar het ontsluierende woord van Goethe, ‘de daden van het licht’, zo wachten de woorden op het affekt van de dichter om lyries tot verschijning te worden. Ik wil daarmee niet zeggen dat de woorden op zich kleurloos zouden zijn, alleen deze kleur wordt gewijzigd door het affekt van de dichter, zoals de zogenaamde lokaalkleur - een fiktie trouwens - gewijzigd wordt door elke belichting. Komt het affekt van de dichter niet uit de woorden zelve, d.w.z. wordt het niet gevormd door de indruk die de woorden op de dichters maken? Zeker, maar niet uitsluitend, het affekt is de resultante van een ontmoeting van de concentriese prikkel van het woord en de a-prioriese gevoelsmogelikheid van de dichter tegenover het woord, zoals het objekt dat wij zien resulteert uit de ontmoeting van het objekt an sich en onze ervaringsmogelikheid. Zeer waarschijnlijk is het dat woorden, echte woorden zoals: boom, vis, kind, liefde ook een on-subjektieve, een niet van ons afhankelike realiteit hebben, alleen geen enkel dichter vermag dit woord an sich te kennen, omdat hij niet buiten zijn gevoelsmogelikheid van het woord treden kan (Es lebe Immanuel! A bas Maritain!) Meer nog dan zijn keus uit de fenomenewereld, spreekt het affekteren van het woord en zijn woordeschat bij v.d. Woestijne een duidelike taal: eenzijdig en hardnekkig, maar, meen ik, toch het meest over- | |
[pagina 420]
| |
tuigend daar waar men het minst het systematiese voelt. (Systematies noem ik b.v. de bijna onophoudelike koppeling van bijvoegelik naamwoord en substantief. Zijn adjektieven zouden zeker aan kracht en overtuigingswaarde winnen bij een minder overtollig gebruik.) Bij geen nederlands dichter van de 19e eew tot nu is het woord zo van de aarde als bij v.d. Woestijne. Men neme eens, als tegenstelling, Boutens en men zal dadelik konstateren hoe geheel anders het gevoels-a-priorisme van deze dichter tegenover het woord reageert. Bij Boutens is er voortdurend een pogen het woord van zijn materie te ontdoen, zodanig zelfs dat zijn dichtkunst op sommige onder de jongste dichters de indruk maakt van een steriliseren van het woord, een met het pracrafaëlitisme verwante ornamentiek. Bij Nijhoff, in de ‘Kruistocht der Kinderen’ b.v., is een bezorgdheid in dezelfde richting waar te nemen, maar het woord is reeds bij hem minder geësthetiseerd. Tegenover het tot de aardse aarde gekeerde woord van K.v.d.W., is dat van Nijhoff etheriesdun en kuis en, in alle eenvoud, magies. Het is niet moeilik sommige elementen op te speuren die dit affekt, buiten het imponderabele, ook rationeel-toegankelik, uitdrukken. Een van de biezonderste elementen is Woestijne's voorkeur voor de bijvoegelike naamwoorden der stof en onder deze stofadjektieven weet hij dan nog met zekere hand die uit te kiezen die het sterkst op de sensualistiese herinnering wegen. Het vrij uitzonderlike stofadjektief ‘lazuren’ komt driemaal voor, het schijnt dat het niet éénmaal vervangen kon worden door zijn tweelingsbroer, ‘azuren’; inderdaad ‘lazuur’ heeft immers nog de originele beteekenis van de steen, daar waar ‘azuur’ deze betekenis inboette, om, alleen in de overdrachtelike verder te existeren. Men wege overigens maar eens het verschil af tusschen b.v. ‘lazuren schoeisel’ en ‘azuren schoeisel’ met de stofnuance als kriterium. De meeste door v.d. Woestijne geschapen of opgedolven bijvoegelike naamwoorden horen tot de stofadjektieven. Na deze, komen verder de bijvoegelike naamwoorden van klimaat en temperatuur - en niet alleen de atmosferiese temperatuur - het vaakst voor. Ook de Woestijne'se vrijheid tegenover de geslachten vindt in dit affekteren, meen ik, haar oorsprong. Op twee plaatsen treffen wij vrouwelike zelfstandige naamwoorden in mannelik travesti, ‘den schelp'gen knie’ en ‘den druif’, en op een derde plaats waar het vrijstaat te kiezen tussen mannelik en onzijdig voor het zelfstandig gebruikte ‘donker’ kiest de dichter natuurlik mannelik. Om het bewijs daarvan te hebben dat dit viriel-maken inderdaad een verstoffeliken betekent, wege men maar eens aan elkaar af de twee vormen: ‘de zoete smaak van de druif’ en ‘de zoete smaak van den druif’. En ook wanneer v.d. Woestijne het woord verf, verwe, gene betekenis restitueert die het bij de zeventiende eewers nog had en sedertdien voor ‘kleur’ verloor, ook dan is dit een voorkeur die geheel past binnen de grenzen van zijn affekt. Inderdaad, het woord ‘verwe’ heeft alleen de materiële betekenis behouden, waar kleur de psychologies-subjektieve erfde. Door ‘verwe’ in zijn oude eer te herstellen, verdringt het woord der materie nu weer het later gekomen woord der psychologiese zijde. | |
[pagina 421]
| |
Het spreekt van zelf dat meer nog dan deze opspoorbare elementen, de imponderabele relatie van woord tot woord dit affekt bevestigt. Vooral is er bij v.d. Woestijne een verbonden zijn van ziel en lichaam dat zijn oorsprong vindt in een aanvaarden van de amoureuse houding als de menselikste; door haar wordt deze aksentuering van het stoffelike bijna volledig gemotiveerd. Anderzijds spreekt het ook vanzelf dat, hoewel ik met dit opsporen van de elementen der belangstellingsfeer van K. v.d. Woestijne tot doel had de differensen, die zijne belangstelling van de onze scheiden, bloot te leggen, dit onderzoek geen waardeoordeel, in de zin van deze differensen, impluceert. Integendeel, hoe zeer onze lyriese eisen mij ook, voor mij, als volstrekt voorkomen, weet ik te goed dat zij voor een gedeelte eenvoudige reakties zijn, wier gewichtigheid men niet te veel ‘au sérieux’ mag nemen. Zeker integendeel, zou ik niet een ogenblik daaraan kunnen twijfelen, onze principiële eisen ten trots, op de vraag wie op dit moment de sterkste is onder de vlaamsche dichters, te antwoorden: van de Woestijne, eilaas, - om de eenvoudige reden dat, mag de voorstelling van de jongste dichters mij ook nader zijn, v.d. W. de enige vlaamsche dichter is in wiens werk wil en realisering zich tot op zo hoog een punt harmonies verhouden. En ook de realisering zelve. Er zijn plaatsen in deze bundel die van de allerscherpste penetratie der lyriese middelen getuigen en zo zuiver lyries zijn dat al het andere daarnaast ongewichtig wordt, zo b.v. het achtste gedicht uit het ‘Kind Helena’ waar de dichter het tiensilbige vers met stafrijm in een berijmd vers van zes silben overleidt, zodanig dat door deze spanning het geheimste emotieonele naar de oppervlakte wordt gestoten. Geheel het ‘Gelag bij Pholos’ - mij het liefste van de drie gedichten - wordt gedanst op de waarlik lyriese koord tussen grafiek en muziek, - een tekening van Delacroix, een septuor van Ravel -: het andante van Herakles' heimkeer, het geestige allegretto van Eurystheus' vlucht, het allegro van de ontmoeting tussen Herakles en Pholos en de rondo finale van het gevecht met de Kentauren. Ook de zuivere lyriek, ‘la musique avant toute chose’ komt er niet slecht bij weg. Er is dan ook nog in dit boek: de rit van Amazonen.
P.v.O. | |
Wijsbegeerte.
| |
[pagina 422]
| |
is haar leven geweldig doch wanordelijk. Het doel der kroniek is haar lezers in dit leven in te voeren. Zij zal uitgaan van hedendaagsche werken, welke pas het licht gezien hebben, deze werken serieeren onder een gemeene historische oorsprong en op die wijze telken male een stuk buitenlandsch geestesleven meedeelen. Zoo komt b.v. eerstdaags de phenomenologische beweging van Husserl aan de beurt ter gelegenheid van een paar werken, welke duidelijk hun oorsprong aan bovenstaande leer ontleenen. Hetzelfde voor de neothomistische en de neokantische beweging, alsook voor sociaal- en rechtsphilosophie. In een gespatieerd alinea zullen de wetenswaardigheden vermeld worden. We hopen dat deze aanwinst in den smaak onzer lezers zal vallen, aan wier standpunt de kroniek aangepast zal zijn. Voor wenken, raadgevingen, documentatiemiddelen, recensie-exemplaren houdt de redacteur zich aanbevolen. Deze kunnen ofwel naar de Redactie gezonden worden ofwel op zijn adres: Ramen, 2a, Gent. De Redactie. | |
In memoriam Rudolf Eucken.In de maand September ll. stierf te Jena, Rudolf Eucken, eere-hoogleeraar aan de universiteit aldaar; met hem gaat een der bekendste en sympathiekste vertegenwoordigers der nieuwere wijsbegeerte ter eeuwiger ruste. Eucken vertelde ons in een schitterend werkje zijn lang en voldragen leven en naar algemeen gevoelen zijn de ‘Lebenserinnerungen’Ga naar voetnoot(1) een onschatbare bron voor het meeleven met zijn gedachte. In 1846 geboren te Aurich, kleine Friesche stad, waar het ambtenarenelement overwegend was, zeer vroeg door den dood van zijn vader in nadeelige materieele omstandigheden opgevoed door zijn moeder, een sterke vrouw, met open gemoed voor kunst en vroomheid, bezocht Eucken eerst het gymnasium zijner geboorteplaats, waar hij schitterde in de mathesis en daarop de hoogeschool van Göttingen, alwaar hij samen de klassieke philologie en de philosophie studeerde. Op aandringen van een gewezen leeraar aan het gymnasium te Hussum in Schleswig, wierp hij zich in de philologische studie van Aristoteles, zonder contact te verliezen met de gedachtenstroomingen zijner eeuw. Begin 1869 toog hij naar Berlijn, werkte samen met Trendelenburg, die de eerste aanstoot gaf aan de waardeering van den grooten Griekschen denker; vertrok nog in hetzelfde jaar naar Franckfurt om eindelijk, pas 25 jaar oud, tot het ordinariaat van wijsbegeerte en pedagogie beroepen te worden aan de kleine universiteit van Basel in Zwitserland, waar reeds Fr. Nietzsche vertoefde. Tijdens zijn verblijf aldaar verloor hij zijn moeder en verscheen zijn eerste Aristotelesdissertatie. Van hier begint de bereiding der nog verre toekomst; allengskens raakt de philologie verwaarloosd en de aristotelische strengheid geruild tegen de luxe van het platonische idealisme. Twee jaar nadien wordt hij naar Jena geroepen, aan welke | |
[pagina 423]
| |
universiteit hij 40 jaar doceerde en er stierf. Buiten zijn huwelijk in 1882 is van hier af de geschiedenis van zijn leven, die van zijn denken. Is er in R. Eucken's denken een ontwikkeling te bespeuren? We denken neen, van het eerste oogenblik af lag de grondslag onwrikbaar vast; aan die grondslag heeft de tijd niet getornd en dank aan die standvastigheid gaat er van zijn leven een sterke indruk van eenheid uit. Zijn principieel schema heeft hij aan al de godsdienstige, ethische en wijsgeerige vraagstukken van zijn tijd getoetst en het zegevierend tegenover de relativiteit van de hedendaagsche atmosfeer verdedigd. Moge ook het standpunt, de gezichtshoek opeenvolgens het godsdienstig, het moreel, het politiek vraagstuk wezen, en door de verscheidenheid van onderwerpen telkens een eigenaardige kleur verleenen aan zijn werken, toch blijft de eenheid van gedachte, het idealistische centrum onaangetast en van immer hernieuwde levenskracht. R. Eucken's ideëen kennen een ontwikkeling in zoover hun centrale basis zich achtereenvolgens met de meest verscheidene problemen van het hedendaagsche geestesleven meet, doch ze kennen geen ontwikkeling in dien zin, als zou een voortgezet denken iets afgedaan hebben aan de van den beginne af rotsvaste meening. Eucken's kultuurphilosophie beweegt zich op een dubbel plan, een negatief en een positief. Het negatief: een idealistische oppositie tegen de levensveruiterlijking der moderne beschaving; het positief: de uitbeelding eener geestelijke hervorming, die een verinnerlijking van het leven bedoelt door het inleven in een intens, bovenkultureel geestesleven. De veruiterlijking van het moderne leven vindt volgens Eucken zijn uitdrukking in de overheersching van het naturalisme op de intellectueele zijde en in de overheersching van het economisme op de materiëele zijde der 19e-eeuwsche beschaving. Deze dubbele hegemonie, nalatenschap van het materialisme, tast de ethische waarde aan van godsdienst en maatschappij en is des te gevaarlijker daar het zich niet beperkt bij de kultuur van een volk of volkerengroep, doch zich over de menschheid uitstrekt. Deze hegemonie beteekent de verzwakking der geesteskultuur tot een arbeidskultuur, welke de eigenwaarde aan het menschelijk leven betwist en de gedachte leidt tot een alles overheerschend geestespessimisme. Eucken erkent ten volle al wat iedere richting voor goeds teweeggebracht heeft voor den vooruitgang der beschaving, doch de kracht en de aantrekking, welke van hem uitgaan, liggen in het aangeven der gebreken, der gevaren, der tekorten dier richtingen. Al de vraagstukken, welke hij aanraakt, zijn mijlpalen op het veld van dien strijd. De kritiek is het sterktepunt van Eucken ‘der fester Burg’, een bezit van blijvende waarde. De leer, welke logisch vloeit uit de kritiek op de levensveruiterlijking der moderne beschaving, is de onverdringbare eisch naar geestesverinnerlijking. Die eisch is de noodzakelijke geestelijke hervorming en noemt hij geestesleven. Tegenover de voortdurende verbreiding en oppervlakkigheid van de bestredene levensbeschouwing stelt hij de eisch | |
[pagina 424]
| |
der levensverdieping. Onze levensverdieping, dit geestesleven werkte Eucken uit op historischen en op doctrinalen grondslag. Op historischen grondslag voornamelijk door twee meesterwerken: ‘Die Lebensanschauungen der Grossen Denker’Ga naar voetnoot(2) en de ‘Geistige Strömungen der Gegenwart’.Ga naar voetnoot(3) Het eerste werk, van onschatbare litteraire waarde, welke in 1908 door de attributie van den Nobelprijs voor letterkunde gesanctionneerd werd, is een zeer eigenaardige doch heerlijke geschiedenis der wijsbegeerte, waarin al de constructieve elementen der klassieke, duitsche philosophie (Kant, Fichte, Hegel) aanwezig zijn. Eucken als neokantist herinnerde zich dat I. Kant het vermoeden te kennen gaf, dat onze twee kenvermogens (zintuigen en verstand) hun hoogere oorsprong aan een en dezelfde fondamenteele kenfaculteit ontleenden, wier analyse Kant niet aanging als zijnde noch wetenschappelijk noch rationalistisch. Eucken, door de moderne philosophie beleerd omtrent het intuitievermogen en daardoor van de strenge lijn van het discursieve denken afgeleid, aanvaardt dit grondvermogen en noemt het de ‘Geist’, lijk Fichte en Hegel reeds hadden beproefd, en lijk Husserl's phenomenologie het na hem bevestigde. Van Fichte leerde Eucken de waardeering van alle idéalisme, zoowel dat van de daad als van het gevoel, en de kracht, de veroverings invloed welke ervan uitgaat. Fichte's idealisme is een kennistheorie, doch deze baart een ethisch, een practisch idealisme en aan dit laatste heeft Eucken vaak teruggedacht bij het overdenken zijner levensmetaphysiek. Uit Hegel diept Eucken de notie van het geestesleven op. Immers in den geest van den breedbespraakten en vaak zinledigen Hegel lag er een machtige, idealistische gedachte, n.l. het bestaan van een onafhankelijk geestesleven, dat zijn eigen leven voltrekt, onbekommerd de individualiteiten, welke het dragen en de omstandigheden, welke het omlijsten; een leven met een eigen logica en ontwikkeling, met een eigen waardemeter. De intensiteit van dit ervaringslooze wezen draagt in haar de grond der waardeering, welke souverein beslist over de waarde eener kultuur. In een woord van Hegel leerde Eucken het bestaan van een geestelijk grondleven, met geen enkele intellectueele of moreele disciplien te vereenzelvigen, waarin de waarde en de grootheid van elke mensch, van elk volk en van het geheele menschdom opgesloten ligt. Deze drie notie's van het Duitsche idealisme vormen den ondergrond van Euckens's levensbeschouwing. In de ‘Geistige Strömungen der Gegenwart’ komen dezelfde elementen voor, doch ditmaal als scheidsrechters in het geding der hedendaagsche beschaving. De ‘Geistige Strömungen’ vormen een aanzienlijke kritiek op de ideëele inhoud van het moderne leven. Achtereenvolgens worden de geestelijke problemen, door de psychologie, de moraal, de godsdienst en de politiek opgeworpen, aan de drie levenswaarden van Eucken getoetst en negatief valt de beslissing voor het moderne. Het neokantisme van Eucken, evenmin als zijn onafhankelijkheid van Fichte en Hegel, mag men geen oogenblik uit | |
[pagina 425]
| |
het oog verliezen, wanneer men geen genoegen met een fantaisistisch beeld neemt. In de ‘Geistige Strömungen’ - en dit geldt voor al de kritische deelen van Eucken's werk op beschavingstoestanden - ondergaat hij zeer duidelijk den invloed van een kantisch kritisch procedé, n.l. de antinomische methode. De antinomie is voor Kant het samenspel van twee contradictoire antwoorden op een en hetzelfde vraagstuk gegeven, welke beide dezelfde overtuigende kracht en waarde hebben, en waaruit blijkt, aangezien beide niet samen kunnen bestaan in het geestesleven, noch een bepaalde keus zich opdringt aan het verstand, dat beide verkeerd zijn en door een derde mogelijkheid moeten vervangen worden. Dit procedé, waardoor Kant de waardeloosheid der dogmatische metaphysiek - zij het een materialistische of een spiritualistische - tracht te bewijzen, wordt door Eucken aangewend op de leitmotieven der hedendaagsche kultuur. Telkenmale toont hij aan hoe deze beschaving in twee gesplitst ligt op elk vraagstuk (b.v. rationalistische metaphysiek - empiristische wetenschap; vrijheidsaffirmatie - determinisme; subjectivisme-objectivisme, enz.) zonder de mogelijkheid in te zien eener verzoening in een superieur gebied, op een hooger plan. Hij constateert de dwingende logiek van elke alternatief, waardoor de weg tot de tegenovergestelde afgesneden wordt. Uit dit antinomische karakter trekt hij met Kant de logische besluiten der onvereenigbaarheid, der noodzakelijkheid om in een hooger oplossing elkander de hand te reiken en zonder capitulatie voort te blijven arbeiden aan de geestelijke ontwikkeling van den mensch. Die hoogere oplossing is het geestesleven.
De kritiek van Eucken is streng doch verzoenend; ze is geen zeemzoete declamatie noch kwetsende humor. Ze is doordrongen van een idealistische goedheid, waartegen men geen verbittering kan gevoelen. Ze steunt op geestelijken ernst, op onwrikbare en oprechte overtuiging en op algemeene waardeering van elken geestelijken factor. De kwaliteiten dezer kritiek komen nergens duidelijker aan het licht dan bij Eucken's standnemen in het neothomistisch debat. Als neokantist en vrijzinnig prostestant was het hem onmogelijk de middeleeuwsche leer van den H. Thomas en diens katholicisme voor eigen rekening over te nemen. De groote uitbreiding dier beweging sedert 1850 prikkelde geweldig de zenuwachtigheid der universitaire middens en deze kwam tot uiting in Prof. Fr. Paulsens's ‘Kant, der Philosoph der Protestantismus’, waarin de noodzakelijkheid van een conflikt met de wedergeboorte der middeleeuwsche wijsbegeerte hartstochtelijk werd verdedigd; doch onmiddellijk volgde het wijze woord van R. Eucken; hoewel zijn neokantisch standpunt behoudende, verzocht hij om eerbied en waardeering voor een der grootste denkers der menschheid. Aan zijn geautoriseerde stem dankt het neothomisme voor een groot deel de neutraliteit van het laieke denken tegenover haar ontwikkeling. De neoscolastiek is hem daarvoor terecht dankbaar gebleven en wellicht moeten we aan de atmosfeer van verdraagzaamheid, welke eruit ontstond, het verlaten der scherpe en onrechtvaardige houding van de eerste thomisten (zooals Balmes) tegen Kant danken. Het is alleen betreurenswaardig dat politieke | |
[pagina 426]
| |
conflicten weer de oude, akelige polemiek in de pen van jeugdige neothomisten voeren.
Om den positieven denkarbeid van een auteur eerst te kunnen begrijpen en daaropvolgens te waardeeren, is het onontbeerlijk het uitgangspunt vast te stellen vanwaar hij vertrokken is en de geestelijke toestand te studeeren, waarvan hij onvermijdelijk de invloed heeft ondergaan. De verre invloeden, waaraan Eucken's scholing onderhevig was, zijn de rationalistische invloeden van de groote periode der Duitsche philosophie. We resumeerden hooger deze elementen door drie van Eucken's hoofdgedachten, welke aan deze ontleend waren. Doch het Duitsche idealisme werd wel gedoceerd, maar lag niet meer in de atmosfeer, toen hij voor de wijsgeerige bespiegeling ontwaakte. Het hegelianisme was doodgeloopen op den weerzin van het gezond verstand en een weigerig, terre à terre realisme, dat zich om geen speculatie bekommert, heersche over de geesten. De laatste helft der voorgaande eeuw was een tijd van drukking, waarin al de gebieden van het leven zich elk voor eigen gewin omhoog hieven en al de vraagstukken, welke ze stelden, luidruchtig en cynisch aan de kaak stelden. De godsdienstige en de politieke twisten zijn daar om deze gepassionneerde periode te schetsen. Anderzijds werden deze vraagstukken niet bestudeerd van uit een algemeene philosophie, zelfs niet volgens een algemeene denkmethode, omdat die periode juist een enorm gebrek heeft aan een centrale leering; elk verhief zijn eigen, geïsoleerde stem en een disharmonie vloeide daaruit voort. De wijsbegeerte daarentegen, als late nawerking van Hegel, had zich zoodanig van het leven verwijderd, dat ze voor den zin en de beteekenis van het leven nutteloos bleek. Zoo voltrok zich het moderne leven met haar ongemeen groote materieele prestatie's zonder hooger gedachteplan als een beschavingscomplex, waar geen geestelijke macht een woord mee te spreken heeft en dat het welbekende terrein voor het positivisme is. Het waren niet de oude twisten over idealisme en materialisme, welke voor de philosophie het contact met het geweldige leven der eeuw herstellen. In een woord een tijd, waarop de geest door het hegelianisme bezwaard en vermoeid, onmogelijk pas kon houden met den socialen en economischen vooruitgang.
Aan de antinomie tusschen de wijsbegeerte en het leven (zelfs het kultuurleven) der menschheid dacht voorzeker de jonge Eucken, toen hij met taaien ijver zoowel aan zijn Aristoteles als aan de vestiging van een gepaste sociale positie arbeidde; en reeds terwijl hij in het gymnasiaal-onderwijs werkzaam was en vooraleer hij er aan dacht in dien treurigen toestand daadwerkelijk in te grijpen, stonden de hoofdlijnen van zijn houding tegenover zijn tijd vast in den geest. Deze hoofdlijnen dragen de sporen van een globale onvoldaanheid over den tijd, maar vooral den invloed zijner universitaire opvoeding, waarin hij den ware geest van het Duitsche idealisme leerde kennen. Dit idealisme leerde hem vóór alle meditatie op den actueelen toestand eerstens dat voor de kultuureconomie de geestelijke factor verhevener is dan de natuurlijke of de materiëele; vervolgens dat deze geestelijke factor - en hier is Fichte meer dan | |
[pagina 427]
| |
Hegel aan het woord - niet hoofdzakelijk een kennisfactor maar een ethische factor is, waardoor de intellectualistische bespiegeling in de minderwaarde gesteld wordt; en ten laatste dat het geestelijk leven noodzakelijk verband moet houden met de geschiedenis. In deze laatste kentrek ligt gedeeltelijk een invloed van Trendelenberg. Zijn roep naar Basel en zijn ordinariaat in de philosophie vestigen voor goed Eucken's aandacht op het geestelijk probleem van zijn tijd, doch we meenen dat de beslissing om persoonlijk op zijn tijdgenooten te werken niet te Basel doch te Jena gevallen is. Immers te Basel is de Aristotelesstudie het voornaamste complement zijner academische verplichtingen, doch eerst te Jena zegt hij deze vruchtbare studie vaarwel om zich op zijn probleem te concentreeren. In deze jaren wordt het definitieve schema vastgelegd, dat enkel behoeft uitgewerkt te worden en aan al de domeinen der moderne beschaving aangepast. Dit algemeen schema is niet zeer moeilijk om achterhalen, ofschoon het onoplosbare bezwaren meevoert. Het kernbegrip, waarvan Eucken's denken uitgaat is het begrip van het leven. Door deze transpositie van het leven als centrale notie der wijsbegeerte, brengt Eucken een gevoelige verandering in het begrip der philosophie. Ze is niet meer de onpersoonlijke studie van het wezen, doch een levensbeschouwing. Deze verandering is ernstiger dan men wel denken zou: immers uit haar vloeit de verloochening van het intellectualisch ideaal, dat van Aristoteles af langsom de scolastiek en Kant van het denken en het redelijk leven werd gegeven. De notie van het leven is natuurlijk niet enkelvoudig. Een groot deel van het leven is onderworpen aan mechanische wetten en kan tot natuurverschijnselen herleid worden: dat is het biologische, gedetermineerd deel. Daartegenover staat bij de mensch een leven, hooger gereputeerd, waarin de mensch spontaan optreedt zonder afhankelijkheid van de natuurwetten en wiens verschijnselen de materialiteit en het determinisme der natuur ontloopen. Dit is het noölogische deel van het menschelijk leven. Doch de intuitie toont zonnehelder dat deze dualiteit een gevolg is van een artificieele, verstandelijke analyse en dat het menschelijk phenomeen de indruk eener eenheid teweegbrengt, welke eenheid we vertalen door het woord personaliteit, en dat het grondkarakter van de personaliteit niet in het biologische doch in het noölogische deel van het individu gelegen ligt, hoewel het biologische door zijn organisatie en door zijn bestanddeel zijn van de mensch niet heelemaal uit de personaliteit gewend wan worden. De personaliteit in Eucken's meening is dus geen zuivere abstractie, geen pure constructie van ons verstand, doch het resultaat der menschelijke intuitie en bijgevolg objectief. Eucken noemt ergens zijn theorie een geestelijk positivisme: positivisme, omdat ze steunt op de intuitie, welke ervaringen, onmidellijk contact met het werkelijke geeft; geestelijk: omdat de intuitie geen zinnelijke, doch een intellectueele is. De feiten, welke de intuitie bestatigt, zijn immers geestelijke feiten.
De wijsbegeerte als levensbeschouwing heeft als voornaamste taak | |
[pagina 428]
| |
den toestand van het leven te bepalen in de noodzakelijke verbanden, waarin de natuur het plaatst. Niet gelijk welke verbanden, want de wetenschap neemt er een groote reeks voor haar rekening, doch die verbanden, waarvoor de inductieve methode der materie-wetenschap niet volstaat. Het verband, waarin het voorwerp der levenswijsbegeerte zich resolveert, heeft Eucken gevonden in aansluiting met Kant: het verband van het individueele leven met het Al (kosmos) en het is onmogelijk daarin geen echo te vernemen van Kant's ‘Unbedingte’. Echter de kantische invloed beperkt zich eens te meer bij de aanleiding. Het antinomische denken van Eucken heeft wederom de vestiging van een zijner grondstellingen voor gevolg.
De voorgaande wijsbegeerte beschouwde deze betrekking op twee onvereenigbare manieren. Ofwel dogmatisch en wanneer men een wereldsysteem dogmatisch opbouwt, komt het heelal voor als een deterministisch geheel, waarin geen plaats overblijft voor de spontanieteit, zonder dewelke de moraal en haar postulaten niet mogelijk zijn. Of steunde ze haar studie op de vrijheid en dan verviel ze in een subje tivistisch heelal, waarmede geen enkel vraagstuk vrede nemen kan.. Uit deze antinomie vloeit de noodwendigheid eener andere vaststelling der betrekking. De betrekking van het tijdelijk leven met het heelal (of het eeuwige leven van den menschelijken geest, doch een geestesleven, dat onafhankelijk is van alle individuen, doch dat zich enkel in het individu openbaart en gekend kan worden. Intuitief kunnen we het terugvinden in zijn manifestatie's, doch niet op zich zelf. Van hieruit ziet men waarom Eucken hooger een betrekking wilde behouden met de geschiedenis. In haar immers, en vooral in haar dokumenten, ontwaart men de sporen van het geestesleven. Hij stelt zich een continuum van geestelijkheid voor, welke van den aanvang der menschheid de individuen inspireert naar gelang de ontvankelijkheid van het oogenblik en de geestelijke capaciteiten van het individu. De aanwezigheid, de levendigheid, de diepte van dit geestesleven in het individu is dezes grootheid; het moet de taak zijn van eenieder onzer zich de grootst mogelijke portie van dit leven eigen te maken, het met het actueel leven (‘Unsere Punktlichkeit’ zegt Eucken) te versmelten en het door eigen arbeid verder te voeren om het rijker en schooner dan we het verkregen hebben, over te leveren aan het nageslacht. Deze participatie van het individu aan het zelfstandig geestesleven vormt de tweede fractie van Eucken's kultuurphilosophie. Wanneer we het voorgaande levensontologie kunnen noemen, zou men aan de voorwaarden der participatie de naam van levensethiek kunnen geven. Ontologie, ethiek: deze namen zijn van ons, niet van Eucken. Die deelname is onderworpen aan een zeker aantal consideratie's waarvan de voornaamste volgen.
De wijze, waarop de mensch zich in het geestesleven inleeft is niet de intellectualistische studie der geestelijkheid; niet de kennis is de hoofdzaak doch de moraal. Eucken aanvaardt uit Kant's kriticisme het primaatschap der moraal op de speculatie. Doch hij zag over het hoofd | |
[pagina 429]
| |
dat voorzeide primaatschap toch slechts een speculatie was, zoodanig dat we Kant's meening kunnen weergeven als volgt: de moraaltheorie bezit het primaatschap over de metaphysische theorie omdat de eerste de gronden voor de intelligibiliteit der tweede bevat. Kant's primaatschap der moraal was even intellectualistisch als zijn theoretische philosophie. Doch Eucken verbond met Kant de minderwaardige stellingen van het pragmatisme en het bergsonisme - hij heeft langen tijd meer sympathie in de Vereenigde Staten en Frankrijk ontmoet dan in zijn eigen land -. Daardoor kreeg zijn ethische primaatschap een karakter van handeling, en mogen we het vertalen als suprematie van den moreelen levenswandel op de speculatieve philosophie. Deze superioriteit veronderstelt natuurlijker en logischer wijze de affirmatie der fondamenteele ethische natuur van het menschelijk individu, de meerwaarde van de karaktergehalte op zijn verstandelijke capaciteit en de beschouwing der moraliteit als de voornaamste vereischte en als het diepste wezen van zijn bestemming. Door deze hooge ethische eischen onderscheidt zich Eucken van het angelsaksische pragmatisme. Doch de apologie van de daad, of ze door James, door Bergson of door Eucken in min of meer verheven beschouwingen wordt uitgedrukt, is ten allen stond blootgesteld aan een bij de hand liggende opwerping. Bergson heeft ze terdege ondervonden en al zijn kracht moeten inspannen om ze den kop in te drukken. Wanneer de handeling - moreel of niet - het hoogste doel is van den mensch, kan men daaruit besluiten tot de nuteloosheid van het verstand, van het denken, van de wijsbegeerte; dan volstaat het den mensch maar in den blinde door te handelen, enkel geleid door een min of meer nuttigheidsprincipe of een welslagen-procedé. Bergson heeft tegen de thesis der geestesluiheid, welke zich op zijn intuitieve kennis en zijn instinctieve handeling beriep, een verhandeling moeten voordragen in de Société Française de Philosophie,Ga naar voetnoot(4) en Eucken heeft den strijd niet afgewacht om haar grond en stof te ontnemen. Het primaatschap der handeling paarde hij met zijn correctief: het activisme. Bergson beweerde tegen het eenakel van jeugdige dillettanten, dat het bereiken zijner intuitie oneindig veel geestesarbeid, pijnlijk nadenken en langdurig vorschen eischt en bepaald niet door een blinde, begripslooze voortvarenheid bereikt kan worden. Ook bij Eucken vinden we een gelijkluidende stelling. De verovering van het geestesleven is een onophoudende dadelijkheid, voorzeker, doch welke een ernstige arbeid van de geest daarstelt. Waarom? Het geestesleven ligt opgesloten in de geschiedenis onder een zwaar omhulsel van feiten en afdwalingen, waaruit de geest het moet afzonderen, om zijn ware gehalte te ontdekken. Vervolgens leert het geestesleven ons geen spiritueel nirvana, want het beleven ervan in ons individu is een voortdurenden strijd tegen de lagere eischen, waartoe de proximiteit der stof aanleiding geeft. De verovering van het geestesleven is een intellectueele strijd met het ideëel verleden, en een ascetische tegen onze lagere natuur. Doch hier moeten we Eucken en Kant uit elkander houden. Eucken steunt in de moreele | |
[pagina 430]
| |
activiteit op het actief karakter, meer dan op den verstandelijken inhoud; Kant daarentegen op de moreele bespiegeling en beschouwt ze minder als dadelijkheid. Daarom is Eucken een volontarist en Kant een intellectualist. Ziedaar de ‘Grundlinien’ van Eucken's ethische kultuurphilosophie. Men eerbiedigt de dooden, doch de discussie der gedachte blijft vrij en raakt niet de persoonlijkheid van den auteur. Globaal uitgedrukt mogen we zeggen, dat we niet kunnen aanvaarden juist dat, wat Eucken's naam gevestigd en invloed op zijn tijdgenooten heeft uitgeoefend. Wat de blijvende waarde van Eucken uitmaakt zijn de historische studie's en vnl. de gedegene begripsanalyse waarvan hij én de methode én een begin van uitvoering leverde. Het negatief gedeelte zijner wijsbegeerte, n.l. de kritiek op het moderne leven der 19e eeuw kunnen we, van bijzonderheden afgezien, tot een blijvend acquis rekenen en dat vestigt reeds de grootheid van zijn verschijning. Met Eucken's ‘überkonfessionelle’ godsdienstopvatting en vooral met zijn idealisme kunnen we ons niet vereenigen, en onze scrupules vallen grootelijks op zijn antiintellectualisme. De wijsbegeerte is en blijft een verstandelijk, discursieve wetenschap en geen kunstprestatie. Het is voor de heropstanding van het geestelijk leven van het hoogste belang dat de wereld arbeide aan de uitbeelding eener centrale leering en deze leering is niet te bereiken, wanneer men de methode van een meer dan subjectieve levensbeschouwing huldigt. De verplaatsing der wijsbegeerte als studie van het leven is een radikaal valsch uitgangspunt, dat litteratoren en pedagogen kunnen deelen, omdat ze op onmiddellijk resultaat en niet op het pijnlijk achterhalen van het ware afgericht zijn, omdat ze de praxis en niet de kennis van het leven tot voorwerp hebben. Eucken meende dat het onmiddellijk ingrijpen in den moreelen toestand een gebiedende eisch was voor hem, en we eerbiedigen deze eerlijke meening, doch moeten erop wijzen dat zulk procédé ten slotte ondoelmatig blijft, omdat het niet tot de grondslagen van 's menschen leven doordringt. Deze grondslag van den mensch blijft zijn intellect. Alleen door het intellect en zijn abstractievermogen bereiken we de buitenwereld en de buiten ons levende menschen; en de sympathie, het instinct, waarvan de huidige philosophie gewaagt, zijn verdoovingsmiddelen, waardoor men de strenge en pijnlijke waarheid tracht te ontkomen. Trouwens wanneer we het intellectualisme en de intellectualistisch-wetenschappelijke philosophie uit alle kracht blijven verdedigen, is dit geen bewijs van minachting voor den rol van de moraal en de handeling in het leven; doch we denken, dat beiden beroep moeten doen op de verstandelijke natuur van den mensch om zich in het levenscomplex te rechtvaardigen. Ten andere, we hoeven niet schuchter te staan over ons intellectualistisch verleden, wanneer we al de groote denkers der eeuwen, als de ‘doctores nationum’, lijk Aristoteles, de H. Thomas, Descartes, Kant tot ons voorgangers kunnen rekenen. Uit dit onaannemelijk uitgangspunt van Eucken vloeien ook al de vorige bezwaren. Het gebrek aan discussieve kennis verleidde Eucken tot het aannemen van wezens, welke geen plaats kunnen vinden in een | |
[pagina 431]
| |
rationeel opgetrokken systeem. En vooral zijn opvatting van het geestesleven. Eucken, we ontkennen het niet, is hevig tegen Hegel's levensverarmende invloed te keer gegaan, doch spijts deze tegenstand ontleende hij hem een der grondslagen, waarop deze invloed berustte, n.l. het bestaan sui generis eener gedachtenwereld. Plato en al de ontologisten leerden hetzelfde doch hun ultrarealisme vond zegevierende antagonisten in Aristoteles en Kant. Immers elk idee is oordeel, elk oordeel een voorstelling; een complex ideeën een complex oordeelen, dus een complex voorstellingen. Ze zijn accidenten van het intellect, niet op zich zelf berustende wezenheden. Eucken's evenals Hegel's constructie is alleen in een idealistische pantheisme denkbaar.
Het is betreurenswaardig dat een zoo scherp verstand en een zoo groote bedrevenheid in de historische kennis der wijsbegeerte als die van Eucken, zich niet voort bewogen hebben op het gebied der wijsgeerige terminologie-bepaling. Welk monument ware niet geboren uit een leven aan deze taak gewijd! R. Eucken heeft in alle eerlijkheid en oprechtheid gemeend, dat zijn idealistisch pragmatisme een degelijker levenstaak was voor een wijsgeer. We erkennen volgaarne, dat hij zich van deze taak geestdriftig en tevens ernstig gekweten heeft, dat zijn pragmatisme een waarachtiger aanschijn gegeven heeft van het pragmatisme over het algemeen, en dat hij om de menigvuldige gaven en de grootheid van zijn werk onze eerbied ruimschoots verdient. We erkennen met dezelfde bereidwilligheid de edele natuur van zijn leven en van zijn denken, de breede sympathie, waarmede hij alle idealistische pogingen over heel de wereld met raad en daad aanmoedigde en steunde, de ‘weltmanliche’ drang van zijn streven. We hebben geruimen tijd doorgebracht met de studie zijner werken; we herinneren ons de ontvangst, welke hij met immer bereide goedheid aan ons persoonlijk-jeugdig beroep bereidde en des te meer moge het blijken dat onze kritiek niet een vooringenomenheid jegens den auteur tot basis heeft. Integendeel, niettegnstaande wij ons van zijn ideën verwijderen door een meer intellectualistische tendenz, dan is het alleen omdat we gelooven in haar, omdat we overtuigd zijn, dat in haar het eenige heil voor de intellectueele toekomst der beschaving opgesloten ligt. Doch we kunnen geen sympathie weigeren aan een man als R. Eucken, al deelt hij dezelfde inzichten niet dan wij. Prof. Dr H.J. De Vleeschauwer. | |
Oudheidkunde.
| |
[pagina 432]
| |
stelselmatige opgravingen uitgevoerd, die tot de volgende uitslagen leidden. Deze werden pas in 1925 uitgegeven, en het valt te verwachten dat daarover in een nabije toekomst van gedachten zal gewisseld worden, want de stof is uiterst belangwekkend, ja, het begin eener onwenteling onzer kennissen op vóórhistorisch gebied. De eerste opgraving legde eene civormige groeve bloot, slechts 50 cm. onder den ploegbaren bodem verborgen, waarin men allerlei steenen werktuigen en andere voorwerpen vond. De put was van Noord naar Zuid gericht; 2.80 M. lang van binnen; zijne middellijn bedroeg 0.90 M. Hij was omraamd door een wand van zeer onregelmatige steenen. Zijn bodem was belegd met 16 langwerpige tegels van half gebakken leem die, in zekeren rang geschikt, door twee eindsteenen ingesloten waren. Onder deze tegels lag eene laag aarde en, nog daaronder eene laag steenen. Enkele dezer steenen vertoonden kunstmatige schaaltjes of ‘cupules’ zooals men er op dolmens en rotsen in Europa, Afrika en Syrië ontmoet. De tegels droegen vinger- en handafdrukken en teekens waarop wij verder zullen terug komen. Na die eerste opgraving werd de arbeid veel later doorgezet in de omgeving tot ongeveer 40 m. afstand van de groef, 0.50 M. en dieper onder den bodem. De uitslag is nog niet bekend; er zij dus hier slechts van de groeve spraak. Eerst en vooral zij vóórop gesteld dat de bestemming van den put tot heden toe slechts op vermoedens berust: een graf kan het moeilijk geweest zijn, daar er noch gebeenten noch inboedel ontdekt werden. Voor eene woning is de eivormige put veel te eng en de mogelijke doorgang kon niet anders dan te laag zijn. Op te merken valt dat de wanden verglaasd waren en dat men overblijfsels van verglazingsbedrijvigheid verzamelde, namelijk van een oven en verglaasde stukken. Wat het meest verwondering baart is wel dat de hooger genoemde tegels zoowel die welke men in den put zelf als daarbuiten verzamelde, een schrift dragen, waarin de ontgravers niets anders dan een abc willen herkennen. De 86 verschillende tot heden vastgestelde teekens werden er bij middel van een stift vóór het bakken op gesteld. Soms stonden er tot acht geschreven lijnen boven elkaar. Dezelfde teekens komen ook voor op bordjes van kleinere afmetingen dan de tegels en zelfs op de steenen werktuigen, zoodat het aantal der beschreven voorwerpen tot heden toe 35 bedraagt. Wat het schrift zelf betreft, de opgravers meenen dat het ‘boustrophedon’, d.i. van links naar rechts en van rechts naar links te lezen is; het zou bestaan uit beelden of ‘ideogrammen’ die reeds zóó ver ontwikkeld zijn dat zij eenvoudige klanken en lettergrepen voorstellen. De opgravers gaan zelfs nog verder in hunne vermoedens zij meenen dat de Pheniciërs, wien men tot heden toe het verspreiden van het schrift in de Middellandsche Zee en in Europa toeschrijft, van het volk van dezen put het schrift overnamen en het toen verspreidden. Lang moet er niet over deze vermoedens geredetwist worden, want zij zijn uit den aard der zaak reeds valsch. Heden weten wij immers met de meeste zekerheid dat het Phenicisch abc van Zuid-Syrië afkomstig is, | |
[pagina 433]
| |
waar het ±3000 j. vóór Christus ontstond, naar het voorbeeld van het Egyptisch schrift. Er bestaan reeds een twaalftal steenen, met dit Syrisch-Sinaïsch schrift bedekt, die eene breedvoerige uiteenzetting sedert lang hebben uitgelokt onder de vakgeleerden. Overigens zoo lang de waarde der teekens niet voor goed bepaald is blijft het voorbarig er langer vermoedens op na te houden, ideogrammen en klanken te willen afzonderen en ze met de schriften van het Semitisch Oosten te willen vergelijken. Oppervlakkig beschouwd, blijken deze laatsten niet de minste betrekking met de eersten te hebben. Wat er ook van zij, het is de eerste maal dat een schrift uit dezen tijd in het Westen voorkomt en nog al op verschillende voorwerpen en met teekeningen van dieren die uit het einde van den Paleolitischen tijd stammen. Inderdaad, de steenen voorwerpen en werktuigen van onzen put droegen insgelijks afbeeldingen van dieren, zooals het rendier (gaand en zogend), en de os. De bewoners schijnen zich dus uitsluitelijk met deze twee soorten gevoed te hebben. Nu weten wij dat het rendier bijvoorbeeld, verdween na den Magdaleenschen ijstijd, 't is te zeggen, in het begin van het neolitisch tijdvak. Zoo zou dus de hoogstaande Magdaleensche kunst tot in den neolitischen tijd voortgezet geweest zijn, wat wederom een omwenteling in onze huidige kennissen teweeg brengt. Andere steenen en werktuigen zijn minder belangrijk, zooals bijlen, hamers, schrappers, ringen met schriftteekens, enz. Maar des te meer trekken de voorwerpen uit gebakken leem de aandacht: vaten, lampen, beeldjes... alles uit denzelfden put afkomstig. De ‘vaten’ zijn uiterst ruw van vorm en versiering; er bestaan er met voet, met bek, met rechtlijnige versiering, met ingedrukte ster, met de gekende vingerdrukken die het uitzicht verwekken van neus en oogen.... De ‘beeldjes’ stellen zoowel den man als de vrouw voor, maar beiden uiterst ruw. In vergelijking met de vaten, de wapens en de werktuigen van het Oosten is deze nijverheid bijzonder achterlijk, daar de steenen voorwerpen niet afgewerkt noch gepolijst zijn, en de aarden stukken naar vorm en versiering buiten alle vergelijking blijven. Koper noch eennig ander metaal werden gevonden. Uit de voorgaande beschrijving zal het wel degelijk blijken dat wij hier met een beschavingstoestand te doen hebben die op het einde van het paleolitisch tijdvak en in het begin van het neolitisch moet geplaatst worden; voor den paleolitischen tijd pleiten de volgende bestanddeelen: de archaïsche vorm en afwerking der steenen werktuigen, hunne teekeningen die rendieren voorstellen, de afwezigheid van koper... Op het begin van den neolitischen tijd, wijzen het gebruik van gebakken tegels en vaten, de verglazing en de schriftteekens. Hoogst verwonderlijk is het, dat er over deze buitengewone vondst zoo weinig gesproken werd, buiten de geleerdenvereenigingen. | |
Opgravingen te ur (zuid-babylonie).Als aanvulling van ons laatste bericht, weze hier vermeld dat men achter de genoemde tempels verscheidene ruimten bloot legde, die voor | |
[pagina 434]
| |
‘keukens’ dienden. Daar vond men een oven, waterputten, maalsteenen... Een waterput had een deksel van tegels met een koperen ring; een andere kwam boven den vloer uit en was uit tegels gebouwd, een derde was met pekaarde bestreken, en daarnaast stond een rond voetstuk voor de kruiken. In een ander vertrek stond er een gedenksteen (of liever het voetstuk er van) van Hammurabi; nog in een ander vond men een grooten steen opgesteld, ongeveer van mans hoogte en daarvóór twee kleinere, langs boven afgerond; alle drie bevatten eene toewijding van koning Amar-Sin, bouwer van den tempel van Nin-gal. Deze steenen duiden dus aan dat wij ons in den ‘tempel der maangodin’ bevinden. In de muren vond men ook een koperen zerk, van ongeveer 700 j. vóór Chr. met het geraamte eener vrouw, omringd van hare kleinooden. De zerk lag in een gewelfd vertrek der puinen. | |
De grafheuvel.Ur is ook eene stad rijk aan graven; reeds in 1854 had Taylor dat vastgesteld. De Universiteit van Pensylvania zette heden de opgravingen voort in het gebied der graven. Deze zijn meest gebouwd met tegels en gewelfd; andere hebben den vorm van een badkuip en zijn van smeltglas vervaardigd. In gewelfde gangen, waren de lijken horizontaal nevens elkaar gelegd met tegen de borst gebogen knieën. Soms waren zij eerst in een rieten mat gewikkeld ook in de kuipen, en van inboedel omringd. Allen moeten dagteekenen tusschen 1900 en 1700 vóór J.Chr. Dat spruit voort uit de talrijke bordjes in spijkerschrift die men daar ontdekte en die betrekking hebben op den handel. Nu waren deze graven aangelegd op een terrein waar men later een groot gebouw opstelde; dit verviel, en zoo zal de doodenstad ons wel niet veel meer inlichtingen kunnen verschaffen. | |
Harappa.Wat de opgravingen in Indië betreft, deze worden voortgezet en met rijken buit beloond. Huizen, tempels legt men dagelijks meer en meer vrij. Dit valt bijzonder te vermelden: In een zilveren vaat te Harappa gevonden, trof men een zilveren plaatje aan, met Babylonische spijkerschriftteekens bedekt. Daar hebben wij wellicht het bewijs dat men in Indië het Babylonische schrift heeft gekend en dat er betrekkingen bestonden met Zuid-Babylonië (Sumeer). Maar dat bewijst nog niet dan men met één zelfde ras te doen heeft, of dat de Sumeeren van dààr voortkwamen. (Zie: Vl. Arbeid, nr. 21, blz. 105, 1926.) | |
Voorloopig bericht.Binnen korten tjid, zullen de lezers opzienbarend nieuws te hooren krijgen over ontdekkingen die sedert een tiental maanden, door een | |
[pagina 435]
| |
Belgisch opgraver in Fransch Marokko uitgevoerd worden. In een paar bescheiden woorden, mogen zij nu reeds vernemen waarover er onder zeldzame ingewijden spraak is. In de streek tusschen Mogador en Agadir, naar het binnenland toe gelegen, bestaan er aloude, heden verlaten dorpen en steden die zich niet in het dal maar op de berghoogten uitbreiden; enkele vertoonen dezelfde verschansingen die men bijvoorbeeld rond de Belgische neolitische nederzettingen aantreft. Daar ontdekte de opgraver talrijke grafheuvels (tumuli), waarvan hij er tot heden reeds meer dan honderd opende en gedeeltelijk onderzocht. Een onverwachte buit beloonde zijn streven. Steenen wapens en metalen voorwerpen duidden aan, dat alle tijdperken, van den paleolitischen tijd af, vertegenwoordigd zijn. Bijzonder belangwekkend is de inhoud der graven. Niet dat vele geraamten gevonden werden; deze komen integendeel maar zelden voor, wat laat vermoeden dat de lijken meestal verbrand en niet begraven werden, alhoewel er geen spoor van menschelijke of andere assche gevonden is. Slechts éénmaal vond men een geheel in elkaar gehurkt geraamte dat deed denken aan het lijk van een dienaar die met den meester zou ter aarde besteld geweest zijn. Elk graf bezit een inboedel; hij bestaat uit aarden vaatwerk, bronzen wapens, bronzen maskers, juweelen van halve edelsteenen. Eenmaal vond men zelfs een gouden hoofdband, die ongeveer 450 Gr. weegt en wellicht een hoogstaanden heer mag toebehoord hebben. Onbekende schriftteekens komen op steenen voor. Onder de wapens zijn de bijlen te vernoemen. Maar bijzonder verdienen het vaatwerk en de maskers melding. De vormen der vaten zijn uiterst verscheiden en talrijk; er zijn er met en zonder ooren, teut, hals, voet... Zelfs gekoppelde komen voor. Zij zijn uit een witte, leemsoortige aarde gebakken en met enkel zwarte verf beschilderd. De gekleurde versiering is zuiver geometrisch: rijkkleurige samenstelling van alle mogelijke, hoofdzakelijk rechtlijnige motieven, aan het vlechtwerk en andere primitieve nijverheden ontleend. Vorm en beschildering doen denken aan den typischen stijl der Kabylen, alhoewel men ze voorloopig ± 1500 j. vóór Christus dagteekent. De maskers werden zeker naar het gelaat van den overledene uitgevoerd, want zij zien er allen zeer typisch uit, eenigen vertoonen zelfs een bijzondere haardracht en allen zijn verschillend. Voorloopig worden deze voorwerpen in het Museum van Cassablanca bewaard. Langs het zeestrand, hoog boven den waterspiegel, ziet men tamelijk groote holten, door menschenhand gemaakt, die geheel afgelegen en ongenaakbaar zijn. Hier heeft men wellicht wederom met graven te doen. In één der holten werden de opsporingen stop gezet door een weerstandskrachtigen muur. Deze onderzoekingen hebben eene zeldzame geschiedenis. Zij staan in verband, of liever zij zijn het gevolg van de vooruitstrevende denkbeelden van een lid der Belgische Academie die in 1920Ga naar voetnoot(1) een schriftje | |
[pagina 436]
| |
uitgaf over de ligging van de Plato'sche Atlantis. De schrijver beweert, volgens de berichten van den Griekschen wijsgeer, dat dit land moet bedolven zijn, onder de streek der huidige opzoekingen. Veel bijval konden zijne bewijsvoeringen niet oogsten. Niettemin, besloot hij een tocht in deze streek te doen ondernemen, door een zijner medewerkers die vóór een tiental maanden met karige geldmiddelen vertrok. Wat men ook over de leer van den geleerde denke, de gevonden voorwerpen en de aangegeven vaststellingen bewijzen dat er, in deze streek, eene tot heden toe onbekende wereld uit de vergetelheid kan worden opgehaald. Deze uitslag alléén reeds is rijk genoeg om hem geluk te wenschen voor zijne ongelooflijke vooruitstrevende gedachten.
L. Speleers. |
|