| |
| |
| |
[Nummer 11]
Ontgoocheling
Een van de weinige sneltreinen Amsterdam-Parijs, die in het waardige Dordrecht stilhouden. De vreemdelingen hebben verrukt door de raampjes gekeken: eerst Rotterdam in zijn weelde van water, twee groote bruggen, weer een stad, weer een reusachtige rivier, nu zien ze dat het dezelfde is, die een arm sloeg om het eiland tegenover de groote handelshavenplaats, waar ze boven de huizen heen reden. En nu kalmer, vrediger, poëtisch bijna maar niet minder indrukwekkend deze grijze veste aan den grijzen stroom.
Het doet zonderling aan hier stil te houden, de kwieke krantenjongens te zien voorbijroepen en de gedienstige aanbieders van koffie, broodjes-met-ham, hopjes en chocolade. Het doet aan in de keurigheid en zindelijkheid van deze preutsche stad als een laatste groet vol burgertrots en wellevendheid uit dit land van boeren en kaaskoopers, eer men het bij het correcte Roozendaal voorgoed verlaat om heen te snellen naar het licht en de beschaving van Zuidelijker streken, rijdendeweg merkbaar in goordere tinten, in slaan met portieren en opdringen bij het uitstijgen, om zijn hoogtepunt te vinden aan de Fransche douane, die nauwgezet haar plicht vervult, blijkbaar niet bevroedend, dat de Noordelijke buren kans zien hetzelfde doel te bereiken met zooveel hoofscher middelen.
Betsy de Veere staakte haar overpeinzingen om weer behagelijk terug te zinken in haar hoekje. Ze reed tochtvrij achteruit en de coupé was niet te vol. In Dordt waren er twee menschen uitgestapt, een dame met een veel ouderen heer, die ze tutoyeerde: zou dat haar man wezen? Als er nu maar niemand meer bij kwam, als ze zoo eens konden blijven tot aan Brussel, zij in haar hoekje, het mijmeren over de laatste jaren, de kennismaking per brief en per foto, en nu het eindelijke langverbeide samentreffen in Brussel.
Den laatsten keer, dat zij dezen weg deed, dat was, laat eens kijken, al vier vijf jaar geleden, kort na den oorlog. Hoe menigmaal was zij vroeger niet naar Parijs geweest, eerst met haar ouders, later met studiegenooten of collega's, Brussel was er na een vluchtig bezoek in haar meisjesjaren en een
| |
| |
studieweek in de musea voor haar dissertatie, steeds bij ingeschoten, eigenlijk ook niet interessant genoeg voor een langer verblijf - een beetje lijkend op de Duitsche, een beetje op de Fransche steden, geen eigen ziel om een vreemdeling te boeien, een bont allegaartje, wat oppervlakkig gedoe met een poging tot mondaine wuftheid: de vrouwen mooier dan de Fransche, beter gekleed dan de Hollandsche, toch minder voornaam dan een van die beiden.
Maar nu had haar bezoek een ander doel dan de stad - de stad was bijzaak, een toevallige omstandigheid, het speet haar eigenlijk, dat Anton Van der Voorde in Brussel woonde. Ze had hem zich vroeger altijd voorgesteld ergens buiten, heelemaal in afzondering, of gebleven te midden zijner dorpsgenooten, in zijn eigen sfeer, nauwelijks toonend dat hij haar ontgroeid was. Zijn beide eerste boeken, snel op elkander gevolgd, waren haar een blijde verrassing geweest, iets als het herkennen van een lang vergeten vriend, iets als het terugleven van de blijdste uren harer jeugd. Ze had het een genot gevonden hem verder te volgen in zijn werk; iedere nieuwe pennevrucht, de kleinste krabbel, de luchtigste schets, de eenvoudigste novelle hadden haar geboeid evengoed als zijn wijdloopige romans. Zij had ze gelezen en herlezen met het verholen enthousiasme, waarmee ze in haar jeugd, in den overgang tusschen meisje en vrouw haar lievelingsschrijvers tot zich nam, zelve verbaasd dat op rijperen leeftijd een zoo volkomen overgave van den geest haar nog mogelijk bleek.
Natuurlijk had bij een tweede of derde lezing haar critische blik de fouten en zwakheden bespeurd, te feller naarmate haar aandacht meer toegewijd was: de menigmaal gebrekkige constructie, het bij een man zonderlinge gemis aan logiek, zooal niet in de psyche dan toch in den drang der omstandigheden, en in haar weldoorwrochte studiën over het werk van Anton Van der Voorde had zij daarvan ruimschoots blijk gegeven, te ruimer daar zij niet verkoos mede te doen aan de in Holland snel oplaaiende geestdrift voor buitenlandsche literatoren, die niet altijd kaf van koren weet te onderscheiden, wanneer de naam eenmaal gemaakt is.
En toen hun eerste kennismaking per brief. Ze had opzettelijk vermeden hem te schrijven, er lang tegenop gezien: er steekt altijd iets belachelijks in de hulde van vrouwen aan groote mannen, of wie daarvoor doorgaan. Diep in een hoekje van haar geest en gemoed hield zij een veilig plekje voor de rij boeken, die in haar bibliotheek achteloos tusschen andere Vlaamsche schrijvers stonden, maar diezelfde boeken lagen op haar slaapkamer in het kleine rek, en ze had nog een serie ervan in het knusse hoekje bij den haard in de ouderwetsche trog, waar ze haar handwerken instopte, haar te verstellen
| |
| |
kousen en haar naaigerei, haar batikshawl en modeplaten, al de dingen waar ze zich dagelijks mee omringde, vooral wanneer er kennissen of vrienden kwamen aanloopen, en waardoor ze graag den schijn vermeed van wat ze toch eigenlijk was: een boekenwurm, een heele of halve geleerdheid, de kunsthistoricus doctor Betsy de Veere.
Kort en zakelijk schreef ze hem toen na eenigen tijd, vroeg een portret, dat haar tijdschrift wenschte te plaatsen bij een artikel van hare hand.
Het antwoord kwam spoediger dan ze verwacht had, zoo jongensachtig vroolijk, zoo ongekunsteld vereerd, en een leuk gladgeschoren ovaalrond gezicht met glinsterende oogen achter een heel fijn, bijna onzichtbaar lorgnet, met sterke tanden in een breeden mond, lachte haar in uitbundige pret tegen van een aan zee genomen kiek, maar daarbij ingesloten vond zij tevens het eigenlijke portret, ernstiger en waardiger, ouder ook lijkend, een man van tegen de veertig. Zij had dit na veel moeite en heen en weer geschrijf van den clichémaker heroverd en het rustte nu schijnbaar achteloos in de Japansche verlakte doos tusschen kunstbroeders en zusters, doch zij wist de juiste plaats en haalde het als ze alleen was telkens met zoo'n innig genoegen er weer tusschen uit.
Ze schreef aan Anton Van der Voorde een hartelijk briefje terug en kort daarop volgde zijn jongstverschenen werk met een innemende eigenhandige opdracht aan haar gericht. Ze antwoordde met een lichte zinspeling, ironisch bedoeld, maar naar ze later vreesde, toch vrouwelijker dan haar gewoonte was.
- Moeten we er uit? vroeg geeuwend het meisje schuins over haar.
- Neen, antwoordde een oudere dame, we hebben geen groote bagage, handkoffers visiteeren ze in den trein.
Wat schoot de reis op, waren ze nu al aan de grens, ze wou dat het veel langer duurde. Dit was de mooiste reis van haar leven, het gaan tot iets waar ze jaren lang naar verlangd had. In de kleinste bijzonderheden met den scherpen kijk van een dikwijls terugkeerenden droom, wakend nagesponnen en weer opnieuw verwacht, had ze dit vertrek, deze tocht per trein door de vlakke landen beleefd en tot in de minste bijzonderheden ook was haar voorbereiding geweest in alles, in reisgoed, in kleeding, in de kleinste dingen die ze medenam, tot in de kleur van haar handschoenen toe.
Ze droeg over een japon van donkergrijs laken, even opgefleurd door wat zilver-en-groen handborduursel, een Engelschen mantel, die in Londen bijzonder in haar smaak was gevallen en over den te hoogen prijs was zij gemakkelijk heen gestapt met het oog op de reis naar Brussel, toen reeds in het
| |
| |
vooruitzicht. Het geschoren vilthoedje paste uitstekend bij mantel en kleed. Ze besteedde steeds veel zorg aan haar uiterlijk, inwendig in haar schik, dat haar gezicht en figuur zich leenden tot het Engelsche genre, dat zij het beste passen vond in haar toestand van ongetrouwde al rijpere vrouw.
Was het nu werkelijk mogelijk, dat dit heerlijke en zonnige plan, jaren lang in stilte gekoesterd, verwezenlijkt ging worden? Na zijn voorlaatste werk met die innige opdracht door zijn stevige hand er in gepend, na die woorden die zongen en zongen in haar hoofd en in haar hart, die feitelijk altijd in haar geheugen hingen en in elk onbewaakt oogenblik naar voren sprongen als met gouden letters geweven in een zijden doek, zoo feestelijk en klaar, had zij voortgeleefd in de blijde zekerheid, dat dit eens de groote vriendschap van haar leven zou worden, geestelijk maar toch reëel, hartelijk zonder zinnelijkheid, maar toch met de volle levenswarmte van een Zuidelijker ras er in, niet enkel cerebraal, maar menschelijk groot en oprecht.
De schrijver - Anton Van der Voorde - de eenvoudige jongen uit het kleine Belgische gehucht, nu een beroemdheid in Holland en Vlaanderen, de meest gelezen schrijver in de Nederlandsche letteren en toch zoo'n eenvoudig kinderlijk oprecht mensch gebleven. Zoo ongebeiteld en onwetend in veel zaken, dat zij met haar bergen opgepropte geleerdheid, soms glimlachte om enkele dingen uit zijn werk. Maar dan schoot weer een straal uit de zuivere kunstenaarsziel omhoog en in zijn gulden klatering beluisterde zij den val der zinnen en den zang der woorden en wist het: dit is een groot kunstenaar, dit werk zal blijven ook als zooveel anders vergeten wordt.
Hoe zou het wezen bij hem? Zou ze bij hem thuis logeeren? Met de leuke zorgeloosheid der Vlamingen had hij haar geestdriftig geantwoord toen ze het voornemen harer komst meldde: ‘Uitstekend! Om slapen en eten moet ge U niet bekommeren, daar zorg ik voor!’ Kon het onceremonieeler en vager?
Hij was getrouwd, ze wist enkele bijzonderheden uit zijn leven, en hij moest kinderen hebben, maar noch van hen, noch van zijn vrouw hoorde je veel. Een ongelukkig huwelijk misschien? Even met schaamte flitste het door haar brein, hoe ze dit soms gewenscht had in het begin. Och neen, ongelukkige huwelijken kwamen bij die kerngezonden menschen niet voor. Waarschijnlijk een meisje uit zijn dorp, een jeugdliefde, die ver beneden hem stond op geestelijk en artistiek peil of een onbeduidend mooi Belgisch popje, dat stond buiten zijn werk en buiten zijn zieleleven.
Ze verlangde volstrekt niet met zijn huishouden kennis te maken, waarom niet, vroeg ze zich streng af. Ze zou dit
| |
| |
integendeel aardig en interessant moeten vinden, het zou haar weer een anderen kijk geven op zijn persoonlijkheid. Ze stelde zich hem voor als gelukkige huisvader met pijp en pantoffels en den jongsten spruit op zijn schoot, - in Vlaanderen hebben ze allemaal reusachtig veel telgen. Het was wel beschouwd jammer dat de kennismaking plaats moest vinden in Brussel, de stad waar hij nu woonde. Jammer, dat hij niet eerst eens bij zijn bezoeken in Amsterdam naar haar was gekomen. O, maar dat zou gebeuren, dat zou stellig gebeuren, binnenkort waarschijnlijk. Als een hevige vreugde schoot die zekerheid door haar hoofd. Zijn bewering dat Holllnd te duur was moest gekheid wezen.
Behagelijk achterover geleund met gesloten oogen soesde zij verder, zag zijn kloeke figuur zich bewegen in haar gezellig bovenhuis, zag hem rommelen in haar boeken, zag zijn handschriften, zijn brieven of sigaren slingeren op haar schrijftafel, zag hem zitten op haar plaats, hoorde den klank van zijn stem, zooals zij zich die altijd verbeeld had, en glimlachte onbewust.
Het toeval had niet gewild, dat zij elkaar ontmoetten tot nu toe. De enkele malen dat de letterkundigen van Noord en Zuid na den oorlog bijeen waren gekomen, was een van hen steeds verhinderd geweest. Nu ging ze opzettelijk en alleen met dat doel naar zijn land en het dacht haar beter zoo.
In de woelige drukte van haastig uitspringende Hollanders, die, blijkbaar gewoon heen en weer te reizen elkander vroolijk toeriepen, tusschen vreemden die inlichtingen vroegen en een groote schaar reizigers voor Parijs, stonden zij opeens tegenover elkander.
Hij was heelemaal zooals zij zich hem had voorgesteld: forsch en breed met een gladgeschoren gezicht en glunderende oogen, keurig en goed verzorgd, maar toch niet de deftige heer, dien de beschaafde Hollander vertoont. Doch hij beviel haar, beviel haar buitengewoon, hij was juist zooals zij gedacht had, alleen niet zoo groot en ook jonger.
- Dag juffrouw de Veere, wat een plezier U eindelijk eens hier te zien.
Je hebt me nooit eerder gevraagd te komen, anders zou ik 't wel gedaan hebben, lachte Betsy in zichzelf, en ze hield zijn hand vast en schudde die nog eens, en nog eens. Het leek zoo onwerkelijk en toch zoo tastbaar en sterk - het was dààr, ze hield het oogenblik in haar bezit, ze hield het vast met beide handen en met heel haar ziel, het beste oogenblik van haar leven, en intusschen hoorde ze zichzelve heel gewone, alledaagsche dingen zeggen met opgewekte stem.
Hij lachte door, opgeruimd en vroolijk, maar terwijl zij naar den uitgang liepen doorschokte haar toch even de twijfel
| |
| |
of er bij hem wel een spoor aanwezig was van de diepe vreugdevolle aandoening, die haar inwendig overmeesterde.
| |
II.
Ze hadden plaats gevonden in een tram, wel een beetje tot haar verwondering. Op dezen dag, die was als een hoogdag voor haar, verlangde ze uit het geroezemoes en geherrie van vreemde menschen weg te komen om stil ergens op een rustig plekje, buiten het gewoel der stad, of als dat zoo laat reeds op den dag onmogelijk was, veilig in zijn eenzame studeerkamer met hem de eerste oogenblikken van hun samenzijn door te brengen en ze had gemeend dadelijk na aankomst in een taxi te stappen om gauw uit de stadsdrukte te zijn. Anton Van der Voorde scheen daar intusschen heelemaal geen behoefte aan te hebben. Hij groette verscheidene malen naar links en rechts, praatte met drie verschillende personen op het achterplatform, waarvan twee geestelijken, en toen hij haar op de Brouckèreplaats wenkte uit te stappen, keek ze hem verbluft aan.
- Woont u midden in de stad?
- Neen, een heel eind weg, maar we mogen van mijn vrouw niet vóór zeven uur thuis komen. We zullen hier voor Métropole een glas vermouth drinken, alle Hollanders gaan voor Métropole zitten, minstens eens per dag.
- En daar meent U mij dus ook genoegen mee te doen? vroeg ze eenigszins korzelig, maar had er onmiddellijk spijt over. Het was immers veel prettiger een uurtje samen te praten voor ze naar zijn huis gingen en nergens ben je tenslotte vrijer dan midden onder de menschen. Hoe zonderling, dat zijn vrouw een bepaald uur opgaf en hij niet eens naar zijn eigen woning ging wanneer hij dat verkoos. Maar in het wrange gevoel mengde zich iets als voldoening: als hij haar enthousiast mee had getroond om met zijn familie kennis te maken, of haar wie weet met eene andere was komen afhalen.... Neen, 't was zoo veel beter.
Ze vroeg een kop thee en hij bestelde er wafeltjes bij, waaruit ze afleidde, dat het avondmaal straks of nog niet gereed, of niet heel overvloedig zou wezen. Ze had hem gaarne 't een en ander gevraagd, maar een zekere schroom weerhield haar en het feit, dat hij meermalen zijn hoed lichtte en dan hier en dan daarheen knikte met joviale hartelijkheid, leidde telkens het gesprek af.
- Ik geloof, dat U een hoop menschen kent.
- Natuurlijk, en Brussel is niet groot, dan ontmoet men elkander voortdurend. Ik begin al met al de pastoors van heel Vlaanderen te kennen, omdat die allemaal in de Vlaamsche
| |
| |
beweging zitten en ik daar vroeger toen ik meer tijd had, duchtig aan heb meegedaan.
- En dan kent U natuurlijk veel kunstenaars.
Hij lachte luidop.
- Kunstenaars zijn hier geen menschen apart, ze doen zaken of zitten op een ministerie en schrijven of dichten in hun vrijen tijd. Alleen schilders en toonkunstenaars niet: daarom ken je ze dadelijk terug, als 't niet aan hun lange haren is, dan is 't aan hun magere gezichten. Maar laten we als 't U belieft niet over schrijvers en boeken spreken, tenminste nu nog niet, we moeten daar al 't heele jaar door zooveel over hooren.
De zon glinsterende over de waterspuitende fonteinen, en de op dit late middaguur talrijke wandelaars schoven gestadig voorbij op het kleine baantje van het trottoir, dat langs de stoelen en tafeltjes vrij bleef.
- Brussel is een opgewekte stad, sprak hij vergenoegd, ik ben iederen keer blij, als ik er weer terug ben.
- Hè, hoe is 't mogelijk, ontviel het haar.
Hij keerde zich verwonderd op zijn stoel om, heelemaal naar haar toe.
- Houdt gij misschien niet van Brussel?
De vage teleurstelling, die haar bekropen had eenige minuten na haar aankomst, en die stilletjes aan groeide, ze wist zelve niet waarom en waardoor, uitte zich plotseling in een fel en overtuigd:
- O neen, heelemaal niet! En ik dacht ook niet dat U ervan hield, al Uw werken behandelen het buitenleven.
Hij barstte in een lach uit, wenkte meteen den kellner om nog een reusachtige pot bier als hij reeds met smaak naar binnen had.
- Wel, wel, wel! U doet zeker juist als alle vreemdelingen: de rue neuve af, den boulevard op, het Paleis van Justitie en van den Koning, het Park en het Terkamerenbosch, en daarmee is Brussel gezien.
Ze kleurde lichtjes, wilde niet bekennen, dat ze in geen vijftien jaar meer hier was geweest.
- En dan, vervolgde hij vergenoegd, dan wordt Brussel vergeleken bij Parijs, of Londen, of Weenen, of misschien bij Berlijn of New-York, en dan vinden ze dat het hier toch dàt niet is.
- Ja, gaf ze zich gewonnen, zoo is 't misschien wel.
- Maar mijn lieve juffrouw, en hij boog zich naar haar toe, schoof zijn grooten flaphoed achterover, zoodat de helft van zijn bruinen haarbos zichtbaar werd, dat is een schromelijke vergissing. Brussel is geen metropolis, geen wereldstad, ze heeft er ook volstrekt niet de pretentie toe. Brussel is een
| |
| |
goede brave burgerlijke provinciestad, hoofdstad van Brabant en daarmede ook toevalligerwijze hoofdstad van een koninkrijkje, omdat ze grooter is dan Gent en Luik en ook beter gelegen, maar in haar wezen, in haar persoon....
- Ik vind juist dat ze zoo weinig ziel, zoo weinig eigenpersoonlijkheid bezit.
- Ga maar eens op een van de zeven heuvelen staan, waarop Brussel gebouwd is, net als Rome en kijk over de stad. Ga niet langs de boulevards en de avenue Louise, langs de breede straten en mooie pleinen met als curiositeit de Groote Markt voor toegift, maar ga eens echt de stad door, de oude en de zoogenaamd nieuwe van links naar rechts, en als ge kijken kunt en luisteren kunt en ik heb genoeg van U gelezen over de werken van ons Vlamingen om te weten, dat ge dit kunt, dan zult ge wel anders oordeelen dan de toeristen van Cook en Lissonne.
Betsy vond hem opeens weer zoo aardig in zijn ernst en bezieling. Ze had lust hem tegen te spreken om hem nog meer aan te zetten, maar hij stoof van zijn onderwerp af met een luidruchtig:
- Kijk, wie we daar hebben! Yvonne, Yvonne, voyons Yvonne!
Een jong vrouwtje in een nauwsluitend beige wandelpak, het zwarte haar krullend aan weerskanten van een lichtgroen hoedje, dat tot bijna over de groote grijze oogen gedrukt was, een mooi elegant gepoederd vrouwtje, keurig en geurend als een verjaringsruiker uit den tijd van grootmoeder, toen de bloemen stijf opeen werden gepakt met een kanten kraag er omheen, het type van het Brusselsche vrouwtje, uiterst verzorgd, maar toch zoo heel iets anders dan de Fransche vrouw, hield plotseling stil, draaide zich snel op haar hakjes om en kwam glimlachend naar hen toe.
- Maar Yvonne, was je onze afspraak dan heelemaal vergeten?
Betsy de Veere stond op, groot en rijzig in haar stemmig costuum, en monsterde het popperige schepseltje voor zich met een kalmen vragenden blik, wachtend op de voorstelling.
Maar ongegeneerder dan ooit vroeg Anton eerst dringend:
- Wat neem je, vermouth, of porto? Geen ijs, als 't U belieft niet weer dat koude ijs, ik krijg pijn in mijn buik als ik er aan denk.
Ze schudde afwerend haar kopje met het coquette hoedje, toen alsof ze zich bedacht:
- En avant, dan maar porto, en ze riep nog even den kellner achterna:
- Dites garçon, en vitesse, hein?
| |
| |
Toen strekte ze een klein handje in licht zeemleer naar Betsy uit en sprak met een allerliefste stem:
- Dag juffrouw de Veere, ik ben blij kennis met U te maken.
Anton Van der Voorde had hun den rug toegekeerd, was bezig een stoel te veroveren van een naastbijstaand tafeltje. Het vrouwtje liet zich in zijn rieten zetel naast Betsy neder en toen de forsche man den stoel als een overwinnaar zijn buit aan den anderen kant van Betsy plaatste, zijn beide handen in de zijde zette en met een dreigend gezicht vroeg; ‘Waar vloog dat zoo haastig naar toe?’ strekte het lichte handschoentje aan de beigen arm zich over de tafel naar hem uit, trok zijn zakdoek die bij een tip uit zijn jas hing, naar zich toe, veegde een klein plekje van het tafeltje daarmee af en antwoordde rustig:
- Maar beste jongen, voor dat je de deur uitging heb je drie keer alle eeden der wereld gezworen, dat jullie Aux Augustins op me zoudt wachten, omdat het daar rustiger is.
De schrijver keek beide vrouwen beurtelings aan en besloot vergenoegd:
- Die is prachtig. Gelukkig, dat ik U gezien heb, gij ziet nooit iemand.
En pas toen de kellner reeds lang den witten porto gebracht had en het elegante vrouwtje nog een wafel van de schaal nam, drong het duidelijk en helder tot Betsy door, dat dit de echtgenoote van Anton Van der Voorde was.
| |
III.
Ze zaten met hun vijven om den welverzorgden avonddisch. Het souper was zelfs ietwat te grootscheeps, maar Betsy herinnerde zich vaag uit de verhalen harer moeder, dat dit in België gewoonte was: de gasten blijven kort, maar men maakt er veel werk van. 't Gaf haar wel erg het gevoel van op visite te zijn, maar nu er van eigenlijk dieper aanvoelen tusschen haar en Van der Voorde voor den eersten dag toch niets scheen te komen, vond ze er wel iets feestelijks in.
Een lange slungelige veertienjarige jongen, met zijns vaders zonnige oogen en open lach, zorgde voor alles aan tafel met een huiselijke beredderigheid, die vreemd aandeed. Godelieve, het kleine meisje, sprekend evenbeeld van de jonge vrouw, zat zoet op haar stoel naast Papa en keek Betsy met groote oogen aan.
- We zijn hier een heel huishouden, verklaarde Anton, terwijl hij Betsy op een wenk van Yvonne een schotel aanbood. We hebben nog een zoon en een dochtertje op kostschool.
Wat een gezin, dacht Betsy en keek naar Yvonne. In haar
| |
| |
eigen huis, druk met het opletten en bedienen, ondanks de hulp van een kloeke Vlaamsche dienstmaagd, zag Yvonne er ouder uit dan op straat. Ze bracht soms de hand naar het voorhoofd en streek zich over het kortgeknipte haar, dat ze dan met vijf vingers naar voren trok alsof ze hoofdpijn had.
- Ben je niet erg moe, vrouwtje?
- Welneen, knikte ze vriendelijk en keek schichtig naar de gast bij die tactlooze vraag. Ik ben in 't geheel niet moe.
- Het was toch een drukke dag vandaag, en de schrijver loosde een zucht als een stoomkraan, die losgedraaid wordt.
- Raoul heeft voor alles gezorgd, antwoordde ze onmiddellijk.
- Moeder en zoon, daar steek je geen speld tusschen, klaagde Anton met een martelaarsblik naar Betsy, ik tel hier in huis niet mee.
- Maar man, wat zal juffrouw de Veere denken.
- Wie betaalt de belastingen: Raoul. Wie zorgt voor de huur: Raoul. Wie haalt en brengt Godelieve van school: Raoul. Wie doet de buitengewone boodschappen: Raoul. Op wien vertrouwt moeder tienmaal meer dan op haar man: op Raoul. Et voilà! besloot hij met een tragisch gebaar.
Betsy voelde het als iets vijandigs. Waarom sprak het vrouwtje telkens zacht met den jongen; waarom stuurde ze hem nog even terug naar den wijnkelder; waarom ging alles buiten den heer des huizes om? Was er niet veel verholen bitterheid achter den scherts van den schrijver.
- Papaatje jij vergeet ook altijd alles en Raoul vergeet niets, kwam het kleine meisje er tusschen. Jij had ook heelemaal vergeten, dat de Hollandsche juffrouw vandaag moest komen en gelukkig, dat Raoul er opeens naar vroeg....
Toen barstte Anton Van der Voorde weer in een hartelijken lach uit, Yvonne trok haar dochtertje aan het rose schelpoortje, Raoul dreigde met een boozen vinger naar de kleine babbelkous, maar Betsy boog het hoofd en nam snel een grooten slok uit haar nog boordevol glas.
Ondanks het licht en de warmte van den feestelijken disch had zij 't opeens huiverig koud.
De tweede schotel ging nog eens rond, Godelieve dwong weer om een stukje kip, dat Papa haar al bijna opschepte, maar Raoul verzette er zich tegen.
- Neen, vader, ze heeft heusch genoeg gehad.
- Hè Raoul, bemoei jij er je niet mee. Ik blief nog wel graag Papa.
- Neen, het is te veel 's avonds voor je, besliste de groote broer, dan heeft Mama vannacht last van je, en toen ze een pruillipje trok fluisterde hij haar zacht in 't oor:
- Als je zoet bent, vertel ik je straks een mooi verhaaltje.
| |
| |
- Wat is er? vroeg Yvonne, die even met Betsy gepraat had, aan wie intusschen niets ontgaan was.
- Vader wil zijn dochter spijzigen, maar de zoon verzet er zich tegen, declameerde Anton.
- Raoul heeft gelijk, aan het souper mag ze niet zooveel eten, beaamde de moeder. Zeg vent, vervolgde ze tgen haar man, je moet een beetje voortmaken.
- Sapperment, hij keek op de pendule, is 't al zoo laat!
- Raoul heeft aan den voorzitter getelefooneerd dat je wat later kwaamt, en hij heeft een taxi besteld om half negen. Als je papieren in orde zijn, kun je dus tot op het laatste oogenblik aan tafel blijven zitten. Heb je alles in je tasch gestoken?
- Ik geloof het wel, antwoordde Anton vergenoegd, en ik hoop dat mijn tasch niet op 't ministerie is blijven liggen, en hij greep met zijn volle hand om de flesch, zich met een breeden zwaai naar Betsy keerend.
- Waarde en hooggeachte juffrouw, (hoe akelig klonk dat ‘hooggeachte’ in zijn huis tusschen al de menschen, die hem zoo eigen waren) waarde mejuffrouw de Veere, laat mij U nog eens inschenken, dan klinken wij op de eer en de vreugde U in ons midden te zien.
En terwijl ook Yvonne haar glas bijhield, sprak ze ondertusschen tegen den jongen.
- Vraag wat hij voorleest en kijk dan of al de papieren in vaders tasch zitten. Steek zijn handschoenen in zijn beste overjas en hang de oude weg, anders trekt hij die bij vergissing weer aan.
Raoul knikte met den zelfden zonnigen blik van vader en dit verzoende Betsy weer tijdelijk met moeder en zoon.
- Wat doen jullie dezen avond? vroeg Van der Voorde, zullen wij elkaar ergens rendez-vous geven?
De vraag was tot zijn vrouw gericht, maar Betsy, blij een reden te hebben om nader in de avondplannen ingewijd te worden, kwam er snel tusschen.
- Ik meende te hooren, dat U er uit moet?
- Ja, deed Van der Voorde zonder de minste verlegenheid, een lezing in het Willemsfonds. Ik had er niet aan gedacht en juist nu U vanavond hier is, behoorde ik mij eigenlijk te verontschuldigen.
- Gaan wij, gaat Uw vrouw niet mee? vroeg Betsy bijna terechtwijzend. Ik vind het een buitenkansje, dat ik het zoo tref. Ik heb nog nooit een voordracht van U bijgewoond.
Ze keken haar een beetje verbluft aan: de lezingen en voordrachten van den meestgelezen schrijver van Holland en Vlaanderen werden in dit huisgezin blijkbaar als dagelijkschen kost beschouwd.
| |
| |
- Maar neen, wat zoudt gij er doen? vroeg Anton naïef. Ik lees alleen maar stukken voor uit mijn eigen werk, en dat kent ge allen nagenoeg. En ziet ge me daar al aankomen met mijn eigen familie en mijn gasten om naar me te luisteren, 't bestuur zal meenen, dat ik me verplicht voel de zaal te vullen.
- Ik zou 't heerlijk vinden, als we gingen, hield Betsy strak vol. Kan ik - onwillekeurig kwam er een schampere toon in haar stem - kan ik niet alleen met U meegaan, als het mevrouw niet voldoende interesseert.
Maar de ironie bleek noodelooze krachtverspilling.
- Zooals ge wilt, Van der Voorde haalde zijn schouders op. 't Is om het Willemsfonds plezier te doen, dat ik ga, dus er is niets bijzonders te koop. Op een goed uurtje heb ik er mee gedaan, en als ge meegaat zal ik iets nieuws meenemen, anders verveelt ge U.
De argelooze eenvoud was als een handvol veldbloemen over den rijken disch geworpen. Nu zong het weer in haar hoofd, heel zachtjes als een lieve melodie uit haar jeugd. Na de roezemoezige ontvangst, het wijdsche souper, en de eigenaardige verhouding tusschen de leden van zijn gezin, zou de avond met hem alleen toch iets geven van geestelijke intimiteit, luisterend naar zijn werk, door hem zelf voorgelezen in een stille stemmige zaal, in gemeenschap met anderen, vreemden, die toch ook kwamen om hem. Zij alleen als een bevriende, een nauw verwante bijna, luisterend naar iets nieuws, waarvan zij genieten zou, vóór iemand anders uit Holland. Een nieuw brok werk, opzettelijk voorgelezen terwille van haar - hoe onverwacht heerlijk leek dit nu toch weer.
- En wat doen jullie daarna? vroeg zijn vrouw.
- Kom om 10 uur in Tabora, was het vlugge antwoord. We zullen er dan ook zijn, of U althans niet lang laten wachten. Gaat dat Yvonne? Of zoudt ge niet liever thuis blijven en op tijd gaan slapen, voor een keer, dat ge de gelegenheid hebt?
- O ja, antwoordde ze gewillig, kom dan maar dadelijk naar huis. Ik zal met thee op U wachten, juffrouw de Veere, Hollanders drinken graag sterke thee, en dan kunnen we nog wat blijven praten, als U er lust toe hebt.
Verzoend keek Betsy het vrouwtje aan. Ze had den schrik op 't lijf gekregen bij de gedachte na een voordracht van hem weer in een café of restaurant met andere menschen samen te moeten zijn, waarschijnlijk met bestuursleden der vereeniging waarvoor hij optrad, of met kennissen. Thuis in den rustigen smaakvollen salon, al zou ze veel liever op zijn studeerkamer gezeten hebben, zou de avond nog veel veiligs en goeds kunnen brengen.
Terwijl de heeren hun jassen aantrokken, Betsy bemerkte
| |
| |
tot haar teleurstelling dat Raoul meeging, waarschijnlijk vond het pedante jongmensch het niet geschikt dat zijn vader zich met een andere vrouw in het openbaar vertoonde, hoorde ze Anton op een vreemd aandoenden toon van gezag zeggen:
- Yvonne, denk aan uw woord: vanmiddag repetitie, dus wordt er dezen avond niet meer gestudeerd.
Als onder een ingeving liep Betsy de Veere plotseling de voorkamer in en nam van een klein tafeltje een portret op, dat zoo goed mogelijk verstopt stond achter een familiegroep en een Deensche vaas. Het stelde Carmen voor in haar meest uitdagende houding, en daaronder de handteekening: Yvonne Sarcey. Ze bekeek het mooie scherpe kopje, dat zich tot Godelieve overboog.
Yvonne Sarcey - de operazangeres - dat was dus de vrouw van Anton Van der Voorde.
(Wordt vervolgd.)
Stephanie Claes-Vetter.
|
|