Vlaamsche Arbeid. Jaargang 16
(1926)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
KroniekenFranse poezie.Hubert Dubois: Pour atteindre à la mort. Un poème. Quatre dessins d'Aug. Mambour. S.l.n.d. (Anvers), éd. ‘Sélection’ (1926).De bezwaren die men, uitgaande van de formele verschijning, tegenover de zogenaamd zuivere lyriek opstelt, zijn in twee verscheidene hoofdkategoriën onder te brengen. Tot de eerste kategorie horen deze bezwaren die de afwezigheid van elke formuleerbare wetmatigheid in de moderne lyriek laken en van daaruit afleiden dat, vermits de wetmatigheid dezer lyriek niet formuleerbaar is, zij derhalve ook niet bestaat. De andere kategorie bezwaren integendeel staat op de mening dat de zuivere lyriek meer nog dan een systeem een recept is, dat zij zuiver formalisties is en uitloopt op een specialistedom, een lyriek die, daar zij alle andere elementen dan de zuivere lyriese buitensluit, alleen nog daar is voor de vakmensen, de groep der zuiver lyrici zelve. Hoezeer ik ook heb getracht, naar het voorbeeld van de rethoren en anderzijds van de roomse duivelsadvokaten, deze bezwaren, met het oog op een dialektiese oefening, tot de mijne te maken, het is mij tot op heden niet gelukt enigermate maar hun verband met de werkelikheid te snappen. Wat het eerste bezwaar betreft zo moet men zich toch de vraag stellen of bij gene aksentuering van het subjektieve die het klimaat van de zuivere lyriek is, de prosodiese vorm, die uit gans andere lyriese vooruitzettingen geboren werd, nog van belang kan zijn. Men kan de aksentuering van het subjektieve tot dit laatste uiterste verwerpen. Haar aanvaarden echter, om haar korrelaat te verwerpen, de breuk met de prosodie, die een regelen van de kadans en niet van het subjektief ritmiese is, komt mij als een moelik houdbare stelling voor. (Evenals de dans wil de poëzie los komen van de hulp der muziek. De prosodie is de harp. Maar wij doen het nu zonder harp.) Men mag niet vergeten dat het ons doel is een vorm van gedicht te bereiken die tevens allerwerkelikst ook de processus van deze wording - van emotie tot gedicht - volledig vasthoudt. De processus is, voor ons, het gedicht. Is het niet wezenlik verkeerd een zulk gedicht dat, omgekeerd, ook in de geest van de toehoorder alleen werkelikheid is doordat het groeit, doordat het beweegt, te onderwerpen aan een techniek van het zijnde, de prosodie, die de grenzen aan de ritmiese bewogenheid heeft gesteld en die deze bewogenheid, wier mogelikheden ons onuitputtelik voorkomen, tot enkele gevallen heeft begrensd. Ik weet zeer wel dat men hierop het antwoord gereed heeft dat, de schijn van gelimiteerd-zijn ten spijt, de mogelikheden van het prosodiese vers inderdaad onuitputtelik zijn. Wat mij betreft, bezwijkt deze opwerping tegenover de eenvoudigste ervaring dat de voordracht van een | |
[pagina 386]
| |
prosodies gedicht, of ik naar aanvaarde en beroemde (ik zou liever zeggen: beruchte) deklamatoren luister of naar mijn eigen voordracht, niet over een dozijn gevallen heen kan. Tegen dit prosodies vers is hiermee niets gezegd, alleen is er ook niets gezegd tegen het andere: zij horen beide tot een verschillende orde. (Het vers-libristiese vers blijft buiten de bespreking: het is ritmies proza.) Het prosodiese vers staat in een zijnde, niet in een wordende wereld, in een milieu van gekende elementen, van praktiese orde, van formuleerbare wetmatigheid. De wetmatigheid die ons voorschemert kan alleen transcendentaal existeren en de prosodie schijnt ons niet de brug te zijn die deze wetmatigheid in het empiries-lyriese overleidt. Hiermee is dan ook reeds wezenlik op de twede kategorie der bezwaren geantwoord, voor zover daarop beknopt te antwoorden is. Geen theoreticus onzer zou een ‘ars poetica’ kunnen schrijven. Doch ik stel mij zeer goed voor dat het noteren van een soort ‘handleiding tot het improviseren in lyriek’ voor die theoreticus een dankbare taak zou zijn. Hiermee is gezegd in hoever de zuivere lyriek systeem is: zij staat op het standpunt van het subjektiefste uitstromen dat wezen der improvisatie en een kenmerk van het goed improviseren is; maar tevens staat zij op het ordenen van deze improvisatie, zonder dat dit ordenen het subjektieve karakter van de improvisatie op enige wijze mag schaden. Hiermee wordt het techniese éen met het voorstellende: zij verschijnen zo te zeggen simultaan, zodat het eerste, het techniese, geen korrektuur op het tweede element, het voorstellende, is. Het is een omstelling van het lyriese denken: niet het geval wordt gedacht, doch, kortheidshalve, de improvisatie op het geval. Deze zuivere lyriek, men mag haar ja dan neen een recept noemen, is dan toch breed genoeg om binnen haar grenzen, zonder spekulatieve verdraaiing, zowel de gedichten van de Duitser Stramm als deze van de Fransman Hubert Dubois te omsluiten en anderzijds is haar spel zo wijd dat bij haar en door haar, voor het eerst sedert de middeleeuwse lyriek, weer duidelik het verschil tussen germaanse en romaanse poëzie kan worden afgetekend. ‘Vis’ is een woord en als zodanig heeft het allerdiepste resonnansen, daarvan het begrip er slechts éen is; ‘poisson’ is slechts begrip. Tegenover het germaanse woord staat de romaanse zin. Natuurlik laat ik het hier op groffe verschillen aankomen, die onjuist zijn als alle per-se veralgemenen. Voor ons blijft echter, zolang er een nederlands-germaanse lyriek zal bestaan, niet te overhoren de lokstem der runen.
Met de vooruitzetting van de improvisatie op het subjektiefste uitstromen, zijn wij in de buurt van het schijnbaar onoverwinnelike bezwaar gerukt: de begrijpbaarheid. (Natuurlik hoort dit alles bij een recensie op de nieuwe bundel van Dubois. Al blijf ik bij het algemene, beproef ik toch de bezwaren weg te nemen die men, ik twijfel daar niet aan, in Nederland en Vlaanderen, waar men de zuivere lyriek maar weinig appreciëert, tegen het poëma van Dubois zou kunnen opwerpen.) Ik twijfel er aan | |
[pagina 387]
| |
dat men het, eenmaal over een zeker punt heen, in zake begrijpbaarheid ooit eens zal worden: die van het ‘menselike’ enerzijds, die van de ‘lyriek’ anderzijds, reeds alleen daarom dat wanneer ik zeg: ‘mij kan het niet schelen of ik een gedicht ook verstandelik begrijp, wanneer ik maar de ontroering kan meeleven en dat is, voor mij, mogelik ook zonder een psychologies duidelik herkenbare kausale samenhang tussen de verzen’, deze stelling door de ‘menseliken’ zal bestreden worden met het argument dat, daar waar het verstand niet begrijpt, er van geen meeleven ener ontroering spraak kan zijn. ‘Voor mij is het probleem het volgende (hiermee zullen wel niet alle zuivere lyrici, o.a. de franse surrealisten niet, akkoord gaan, hetgeen vanzelf spreekt bij de verscheidenheid der reakties waaruit wij, deze hier, gene ginds, gegroeid zijn): hoofdzaak is het uitstromen van het subjektiefste mogelik te maken. Hiermee staan wij niet buiten de traditie, doch wel integendeel daar middenin, aansluitend bij Hadewych en bij Mechtild, bij buiten-literaire literatuur als de schone biecht der Katharina Vetter, bij de volkspoëzie en de kinderlyriek. In tweede instantie komt het op het ordenen van dit subjektieve tot grotere algemeengeldigheid aan. De middelen die wij daartoe aanwenden zijn die waarvan men vertelt dat zij op een recept gelijken; deze middelen zijn eenvoudig als in de volkslyriek; de dynamiese verder-ontwikkeling van het eerst-gezegde, de herhaling, de omstelling, de valeurs van negatieve en positieve zin, het klimax door middel van het bijvoegen ener nieuwe bepaling en nog andere middelen, die uit dezelfde geesteshouding stammen en samen te vatten zijn onder de leus: ‘hoe armer des te beter’. Verder: gesteld voor de keus van ofwel het verzwakken van het subjektieve ofwel het opofferen van de begrijpbaarheid, aarzelen wij niet ons bij het tweede neer te leggen. Zeker wij leggen er waarde op begrepen te worden, doch wij wensen dat het gewichtigste in ons, ons eigenste, datgene wat ten slotte de mededeling waard is, in aanmerking komt voor dit mededelen en niet datgene in ons, wat eerst geniveleerd werd en ontdaan van zijn vizoenaire waarde. Ik ben geen mordicus voorstander van de onbegrijpbare annotering van het subconsciente uitstromen, neen. Integendeel hou ik het daarvoor dat talrijke zogezegde onbegrijpbare gedichten juist door deze onbegrijpbaarheid aantonen hoe onzeker wij nog zijn bij dit improviseren op het orgel van het onderbewustzijn. Het uiteindelike doel onzer pogingen stel ik mij bereikt voor bij een vasthouden van het subjekiefste weten in een vorm die lyries-kausaal duidelik is, een duidelikheid parallel dezer van de volkslyriek, b.v.: ‘rommelen in de pot - waar is Klaas en waar is Zot - Zot is in het stalleke -; deze volgorde heeft slechts een zeer toevallig fenomenaal-kausaal verband, maar het lyries-kausale integendeel is van een duidelikheid die niets te wensen over laat. Zoals Cézanne zei dat men Poussin op de natuur moest herdoen, zo denk ik dat nu het ogenblik gekomen is, altans voor de lyriek, deze zin omgekeerd te herhalen, namelik zo dat men de natuur op Poussin moet herdoen, in ons geval dat men moet streven naar een poëzie die zou zijn de volkslyriek (de natuur) gemaakt door dichters van | |
[pagina 388]
| |
een trap hoger, dit zijn dichters wier bewustzijn om het esthetiese a-priori groter is dan dit van de volkspoêet. Van de volkspoëzie moeten wij onthouden het diskontinuëerlik scheppende van de lyriek, het op hetzelfde plan leggen van alle gebeurtenissen en verder, in het expressieve, gene kracht die de subjektiefste stroom stollen doet tot objektiefste gestalte en zo doende deze poëzie opposeert aan de dichtkunst van de subjektieve uitdrukking ener subjektieve ontroering, een opvatting waarvan Mallarmé de zuiverste representant bleef.
In gene wereld van het diskontinuëerlike en het eendere beweegt zich Dubois met een buitengewone zekerheid en een kennis die de sporen toont van een grote reserve tegenover het lyriese elan en van een vaste kontrole daarop. Het is verbazend hoe, bij alle dynamiek, de verzen van dit poëma rond de kern gegroepeerd blijven: voor mij een teken van inderdaad grote meesterschap. Er is hier geen enkele dissonans noch in de voorstelling, noch in de sensibiliteit, noch in de sonoriteit: over dit gedicht ligt een eenheid van toon, een gebondenheid die men slechts bij de gewetensvolste grote lyrici treft. Er zullen maar weinig jonge dichters te noemen zijn die, mits zij deze niet van anderen hebben overgenomen, tot zulke voorstellingsgaafheid gekomen zijn als Hubert Dubois. Elk vers is een nieuw verbazen om het verband van reserve en sensibiliteit, tucht en vrijheid, gebondenheid en elan, een verbazen ook om de vanzelfsprekende zelfstandigheid waarmee deze dichter zich beweegt midden het subjektieve affekt van zijn fenomenewereld. En verbazend ook om de zekerheid waarmee deze dichter de ‘Ahnung’ naar een plus op deze wereld, een plus waarvan wij verder niets weten, in de onweersklaarten van zijn boek samentrekt; een koen antwoord op de Claudel'se vraag: ‘ce monde à lui tout seul tel qu'il est c'est difficile de nous persuader qu'il est complet et suffisant. C'est difficile de nous persuader que nous avons droit serieusement à pas autre chose.’ Hier bij Dubois is er voortdurend deze dolle droom dat ‘andere’ te benaderen, het te geven zij het dan ook in een wereld, in een ruimte die niet met de optiese, de zintuiglike te identificeren is: een reine ruimte, die van het zuiver lyriese.
Woorden en woorden? Vergeet niet u te herinneren de dubbelzin van de woorden der Pythia, - en hiermee heb ik gelegenheid te zeggen dat zij, zowel als haar zuster uit het germaanse woud, voor ons het oerbeeld van de dichter is, in zover door dichten verstaan wordt het uitdrukken van de intuitieve kennis van de wereld. Het is niet waar dat de Pythia nevelachtig zich uitdrukt. Zij drukt zich geheimnisvol uit. Dat niet iedereen de samenhang harer woorden vat, is niet haar schuld en het hoort zo wellicht tot de wereldorde. U moet de gedichten van Dubois nemen als wat ze zijn: zij horen thuis bij de Pythia en niet bij vader Homeros. Anders gezegd: de kennis van de wereld wordt hier niet als bestaande eenheid aanvaard, maar wel beproeft de dichter gaandeweg tot haar door te dringen. Indien het u stoort dat het kind, bij gebrek aan veralgemening der ervaringsfeiten, de karaf omstoot, dan, vermoed ik, zullen deze ver- | |
[pagina 389]
| |
zen van Dubois u eveneens een erger zijn. Intussen kan men ook het kind dankbaar zijn dat het ons weer het verschil tussen optiese realiteit en ervaringsroutine duidelik maakte. En daarmee is ook gezegd hoe deze gedichten moeten gelezen worden. (Ik heb het mij nu eenmaal tot taak gesteld aan te wijzen dat deze gedichten zeer begrijpelik zijn; derhalve draait deze recensie zo rond dit gebied, dat wezenlik een bijzaak is. De dichter excusere mij.) Deze gedichten moeten zo gelezen worden, dat men zich stelt op de plaats van het gedicht en dat men, indien het gaat, zonder enigerlei voorstelling mee te brengen, zich overgeeft aan de dynamiek van het gedicht. Het eerste vers omvat de kiem van het tweede en dit tweede vers is alleen dan geen nonsens, wanneer het in lyries verband staat tot het eerste, wanneer het de ritme en de voorstelling van het eerste vers doet aanzwellen of het in de diepte legt. Mevrouw! u weet dat het niet past in avondtoilet naar de markt te gaan, gesteld u zou ter markt gaan. U meent dat dezelfde regels van verhouding en wat u in deze goede smaak noemt ook in de poëzie gelden en u zult op het huweliksfeest van uw vriendin Dolly, Henny of zo, niet het gedicht ‘Het Overspel’ van uw lievelingsdichter Zoënzo voordragen, maar wel iets met sentiment als b.v.: ‘Vaar, mijn bootje’. De gedichten van Dubois hebben dit voordeel dat zij zich alle gevallen aanpassen. De marktkramer zegt: ‘ziehier het ideale hoofddeksel. U wilt naar buiten gaan, het is een pet; u gaat naar uw werk, het is een slappe hoed, u gaat naar een trouwfeest, het is een zijden hoed en thuis wordt het een slaapmuts’. Deze gedichten wisselen van gedaante als een wolk en in deze wisseling ligt voor ons lyries meeleven hun waarde. Hoe verrassender de wolk van kasteel tot duivelsgedaante wordt, des te meer houdt zij uw aandacht vast. Amateurs van poëzie hebben steeds veel gehouden van het trekken van de wolken, een bij uitstek lyries-verwendbaar fenomeen. Waarom zouden wij nu niet houden van gedichten die het hem de wolken zo goed nadoen? Ik wil zeggen: er is een lyriek van de wordende voorstelling en van deze lyriek is ‘Pour atteindre à la mort’ een der schoonste exemplaren. Deze gedichten passen zich alle gevallen aan, schreef ik. Dat is waar, doch alle gevallen moeten in deze alleen geldende atmosfeer liggen, van waaruit deze gedichten begrijpelik worden: het lyriese geluk. Deze subjektieve gedichten zijn dan zo onpersoonlik dat zij, in kompleet mimetisme, naar uwe ontroering zich plooien. Zo glijden, als een huid, over de volheid van deze zomeravond die verzen: ‘Je n'emporterai rien du ciel
que ce parfum, cet air et la brûlure
d'un souvenir invisible du coeur.
Adieu regards sans voix cendres sans yeux
si l'obstacle en mes mains à l'odeur de la terre
mon corps se plie sur lui comme un vainqueur très doux
que frappe cette eau vive où je mens à mourir’
| |
[pagina 390]
| |
Zoals men ziet is deze zuivere lyriek niet minder een zeer praktiese poëzie. Ik maak daarop attent dat zij voor reklamedoeleinden zeer goed verwendbaar is. P. van Ostaijen. | |
Wijsbegeerte.
| |
[pagina 391]
| |
doch zijn voorboden van een uitgebreider en afsluitende studie welke de auteur op dit oogenblik voorbereidt en getiteld zal zijn: ‘Malebranche et la Philosophie française au 17 S.’, en om een definitief oordeel te vellen meenen we goed en voorzichtig het verschijnen van de algemeene synthesis af te wachten. Edoch, voor als nu mogen we de gepubliceerde deelen aanzien als een zeer geslaagde bijdrage tot de geschiedenis der fransche wijsbegeerte, hoewel we Soulairol's appreciatie ‘un événement philosophique’ wat overdreven en door de publiciteitsmanie geïnspireerd achten. Met een prijzenswaardige vaardigheid koppelt de schrijver de strenge historische methode aan een levendige intuitie van milieu en geestestoestanden, en geeft hij met al de gaven en gebreken, eigen aan de fransche cruditie, de synthesis dezer methoden weer. Akten, archiefstukken en citaten uit tijdgenooten vormen het historisch canevas, dat zwaar aandoet en overtollig mag genoemd worden omdat het de lezing nutteloos bemoeilijkt en sommige hoofdstukken tot vervelens toe langdradig maakt. Onze methode biedt het groote voordeel een heel reitje klassiekgewordene opinie's over den stillen oratoriaan recht te doen en met een pijnlijke juistheid zijn leven heel wat prozaïscher weer te geven als de enthousiaste biografen der eerste tijden het afschilderden. De biografie heeft er vast veel aan gewonnen; met grooter klaarheid, met betrouwbaarder zekerheid en met preciesheid hebben we hier het kalme en ingekeerde leven, dat wel op menig punt van de laïeke hagiographie afsteekt. Immers, de gewone Malebranche figuur, welke ons bekend is uit de handboeken der philosophiegeschiedenis, brosseert ons een onbewogen leven, verloopende in een volmaakte rust binnen de muren van het berulliaansch instituut, onbewogen midden de stormachtige ideeënbeweging der cartesiaansche en jansenistische debatten, midden de wrokkige strijd tusschen Post-Royal en de Jezuïeten, midden de strijd tusschen Molinos en Jansenius. We meenden voor ons een afgezonderd leven te hebben, vreemd aan de wereld en zijn gebeuren, vreemd aan de zoo nabije worsteling der gedachte, welke geen andere was dan de opkomst der moderne wijsbegeerte; en nu aan de hand van allerlei gegevens, welke, helaas, niet altijd dezelfde overtuigende kracht meedragen, zien we het ideale beeld van Malebranche heel wat nader bij een gewoon menschenleven verschijnen. Descartes is dood, maar Descartes' geest en overtuiging leven nog, en de nieuwe geest verovert stilaan alle wetenschappen, de theologie inbegrepen. Het Oratoire, gesticht door den kardinaal de Bérulle, waarover H. Brémond in zijn ‘Histoire littéraire du sentiment religieux en France’Ga naar voetnoot(4) zulke mooie en treffende bladzijden heeft en die van zeer vroeg, evenals zijn opvolger le P. de Condren, een goede vriend van Descartes was, ging door als een cartesiaansche burcht; en nu komt Gouhier voor den dag met de paradoxale thesis, dat het Oratoire in al | |
[pagina 392]
| |
zijn autoritaire uitingen anti-cartesiaansch was.Ga naar voetnoot(5) Hoewel niet duidelijk uitgedrukt, deden we het vermoeden van dezelfde waarheid bij Brémond op. En het wonderst van al: de argumenten waarop de auteur het paradoxe steunt, zijn zoo talrijk en zoo afdoende, dat ze twijfelloos een groot deel waarheid staven. Alleen wil het ons voorkomen dat het paradoxe te ver op de spits gedreven is. Het cartesianisme binnen de oratoriaansche omheining laten vertegenwoordigen door enkele donkere, onbekende en talentlooze personen, en ze daarenboven nog aan de vervolging der oversten, o.a. van le P. Bourgoing voorstellen, is zeker overdreven. Immers de cartesiaansche faam van de Congregatie was voor de omstaanders onbetreden, moge er ook een merkelijk deel dezer eensgezindheid op rekening geschoven worden van de rivaliteit der jezuieten, belust op het monopool van het humanistisch onderwijs, op de bevoorrechte en invloedrijke plaatsen. Ten andere om zijn cartesianisme heeft Malebranche al veel min te verduren gehad dan om enkele theologische twistvragen. Niet alleen over de augustiniaansch getinte middens waait de geest der ‘Méditations métaphysiques’, maar zelfs reeds bij de molinisten; heel het denkend publiek voert hij mede en Port-Royal, samen met het Oratoire, heeft het eerst de vernieuwende invloed ondergaan. Trouwens dit moet niemand verwonderen. Spijts alles kan men niet twijfelen aan de orthodoxie van den wijsgeer van La Haye - Descartes; de veroordeeling en het verbod zijner Meditatie's dateert van niet vroeger dan 1663 en tot vier jaar later (1668) waren zijn denkbeelden nog ongevaarlijk van politieke zijde. Daarenboven was men sinds de Renaissance gewoon een loopje te nemen met een of andere traditionneele overtuiging der kerk, en de strijd tusschen Ptolemeus en Copernik lag wel stil voor het groot publiek, doch tastte in de geesten het wetenschappelijk gezag van Rome gevoelig aan. Ook Descartes hield het op dit punt tegen Rome. De biografie zelf van Malebranche is niet transcendent; ze brengt veel nieuwe détails, enkele vernieuwende aanzichten, een ander decorum, doch ze is en blijft in hoofdzaak bestaan uit sedert lang gekende data. Met een absolute zekerheid was het grootste gedeelte dezer levensgeschiedenis ons niet gekend en na Gouhier's constructie blijft ze in hetzelfde stadium verkeeren. Voorheen besloot men uit de afwezigheid van gegevens dat zijn leven eentonig verliep en geen geschiedenis had, als dat van een goed maar niet buitengewoon lid eener afgezonderde congregatie. Kenschetsend is die afwezigheid voor Malebranche's verblijf in het Oratoire. Doch de opbouw van Gouhier heeft de groote gave ons de indruk te laten dat de afwezigheid van feiten maar aan het toeval te wijten is, dat Malebranche's leven wel een geschiedenis kan gehad hebben, wier bijzonderheden of verloren gegaan zijn of nog in het onbekende feitenreservoir van de historie begraven liggen. En spijts de enkel half overtuigde ‘nous ne saurons probablement jamais’ voelen we geen resignatie, doch is onze nieuwsgierigheid ten hoogste geprikkeld. | |
[pagina 393]
| |
Het schema der biografie is eenvoudig: voor 1664 was Malebranche een eenvoudig, ingekeerd priester; in 1664 wekt de lezing van ‘L'Homme’ van R. Descartes zijn miraculeuse roeping tot de philosophie; na 1664 studeert hij het cartesianisme, schrijft hij de ‘Recherche de la vérité’ (1674-75), de ‘Méditations chrétiennes’ (1683), de ‘Entretiens sur la métaphysique’ (1688) op philosophisch en het ‘Traite de la nature et de la grace’ (1690) op theologisch gebied, benevens een reeks polemiseerende artikels, brochuren enz. rond Descartes, Augustinus en het genadevraagstuk. Gouhier behoudt dit schema, dat wel met de werkelijkheid schijnt te strooken. Doch aan de uitwerking bracht hij gevoelige veranderingen. De stille periode van Malebranche dreigt nu geen acquis, maar een probleem te worden.Ga naar voetnoot(6) De algemeen geldende opinie stamde af uit V. Cousin's Fragments Philosophiques,Ga naar voetnoot(7) en uit le P. André ‘Vie du P. Malebranche’.Ga naar voetnoot(8) Malebranche vluchtte de wereld, zelfs de rangen van den gewonen clerus naast het religieuse vocatiegevoel om wille van zijn zwak lichaamsgestel en verkoos om zeer prozaïsche redenen het Oratoire boven andere congregatie's. Voor en tijdens de leerjaren welke zijn wijding voorafgingen was hij immer een pover student. Doch hij was zeer ijverig, en deze ijver voerde hem achtereenvolgens tot al de wetenschappen van zijn tijd. Doch eens een wetenschap meester, bekroop hem het gestadige harde noodlot: de deceptie, het wantrouwen, het besef der nutteloosheid en de onmogelijkheid om de begeerte van zijn hart te bevredigen. P. André stelde het voor alsof Malebranche gelouterd moest worden door al de mogelijke verstandelijke en moreele ontgoochelingen, om in staat te wezen den cartesiaanschen ‘coup de foudre’ te ondergaan en stelselmatig bouwde hij alle feiten op volgens dit vooropgezet plan. Aan dit plan stelt Gouhier paal en perk. Hij toont aan hoe fantaisistisch de enthousiaste jezuiet te werk ging en hoe weinig de naakte feiten met deze opvatting overeenkomen. Hij beschouwt Malebranche als een zwak student, wat iedereen toegeven moet: ook luiden alle nota's ‘esprit médiocre’. Doch nooit was bij hem de zucht naar wetenschap; in het Oratoire zocht hij geestelijk voedsel, godsdienstig leven en zielenvrede. Uit verpoozing bracht hij ledige uren door met allerlei wetenschappen (hebreeuwsche taal, mathesis, physica, bijbelkritiek), ja zelfs met handwerken zooals uurwerken en sloten maken, doch alles zonder natuurlijke aanleg noch instinctieve aangetrokkenheid. Veeleer beoefende hij alles naar gelang de omstandigheden en voornamelijk naar gelang de voorliefde van zijn intieme vrienden zooals P. Le Cointe, den historicus en R. Simon, den criticus. Echte bekommering baarde hem de wetenschap evenmin als hij in een of andere zeer ervaren was. Deze periode is dus naar | |
[pagina 394]
| |
Gouhier in Malebranche's leven een gapende leegte, waarin onschuldig enkele kiemen gelegd worden, welke later, wanneer het ‘feu sacré’ hem zal bezielen, vruchten zullen dragen.
In medio virtus! Aan beide conceptie's valt te schaven. De biografie van P. André is zoo systematisch opgetrokken, dat men zou denken aan een anachronistische toepassing der hegeliaansche geschiedenisconceptie; ook gelijkt ze meer op de apologie van een neophiet dan op een zakelijke coordinatie van beproefde feiten. De pater heeft met zijn gegevens wat al te veel vrijheid genomen; zijn verbeelding schiep een mooi arrangement, zoodat ze gelijkt op het: ‘es muss weil du willst’. Zoo alleen staat geen mensch op de aarde, dat de ontwikkeling zijner ideeën geen andere lijn heeft te volgen dan die der starre geesteslogiek; omstandigheden, tijd, ruimte en personen zorgen altijd voor de onvermijdelijke deviatie. En dat is ook met Malebranche gebeurd. Hij was onderhevig aan de geest, aan de beroerten en de atmosfeer zijner dagen en hoe beroerd, afwisselend en oogenblikkelijk deze atmosfeer was, bewijst ten overvloede de geschiedenis van het cartesianisme en het jansenisme. Doch aan het indifferentisme, hetwelk Gouhier aanpredikt, is af te dingen. Tegenovergestelde stellingen zijn altijd blootgesteld aan het extremistisch gevaar en de auteur is het niet ontloopen. In een andere wending heeft de verbeelding ook hier de feiten aangedikt. Het relaas der onverschilligheid is niet zeer overtuigend hoewel het met een groote vracht citaten en getuigenissen is bezwaard, en daarenboven gaat het met onoverkomelijke moeilijkheden gepaard. Eerstens uit onverschilligheid leert niemand hebreeuwsch enz.; tweedens een onverschillige natuur kan wel eens aan bellettrie doen, doch zich geenszins onderwerpen aan de vervelende school der elementaire notie's zooals b.v. grammatica enz. En dat juist deed Malebranche, en enkel nadat de lastige studie der elementa hem het besef gegeven had, dat ze voor hem niet vruchtbaar waren, ofwel dat de gepaste vriend afwezig was of zich op afstand hield, zei hij vaarwel aan het snel opgeborreld enthousiasme. Derdens is het onbegrijpelijk en onuitlegbaar hoe iemand, onverschillig aan de wetenschap, zoozeer getroffen kan worden door een boek als ‘L'Homme’ van R. Descartes. Immers buiten een regulatieve inleiding is het een loutere physiologie, een wetenschappelijke studie van het materieel organisme. Wie ernstig bekommerd is om het wezen en de eischen der wetenschap kan een omwenteling in zich voelen gebeuren bij een systeem, waarin de noodzakelijke methodische principes der wetenschap uiteengezet worden met de helderheid, waarin een Descartes uitmunt. Maar met de opvatting van Gouhier blijft Malebranche's bekeering tot de wijsbegeerte in den echten zin van het woord een mirakel, een feit, een conelusic zonder voldoende anteccdenten en bijgevolg voor geen begrip vatbaar.
In medio virtus! een groote, natuurlijke en geniale aanleg bezat Malebranche voorwaar niet, doch een ernstige wil kunnen we hem niet ontzeggen. Dillettantisme had hem voorwaar op andere, behagelijker ba- | |
[pagina 395]
| |
nen geworpen vooraleer de groote genade zich plotseling in hem openbaarde. Wellicht zou hij zich overmoedig in de heerschende polemieken geworpen hebben, welke even aantrekkelijk moesten schijnen aan zijn tijdgenooten dan hedendaagsch sommige esthetische of philosophische twisten. We stellen ons Malebranche voor als een man van goeden wil; zeer fijngevoelig en beschaafd gelijk zooveel lichamelijk chetieve personen en een illustratie van het spreekwoord: waar een wil is, is een weg. Waarop de onverschilligheid steunen kan, wil ons maar niet in de hersenen en daar waar de mystieke trekken het belang der wetenschap gevoeligst in twijfel trekken, is alleen nog de zelfvoldane en wereldverwaande wetenschap bedoeld, welke uit de hoogmoed afstamt, en op een pretentieus pedantisme uitloopt. Malebranche's hoofddoel bleef de dienst des Heeren, het priesterideaal van Bérulle, maar aangevuld met de zucht naar zelfvolmakende wetenschap, welke op de groote eeuwen der geschiedenis haar stempel drukt. Godsdienst en wetenschap leven samen in de cellen van het Oratoire, al moge de voorzichtigheid van generaal Bourgoing al eens beperkingen aan de laatste verzuchtingen gesteld hebben. De tweede phase van Malebranche's leven is zijn plotselinge bekeering tot het cartesianisme. Ook hier heeft Gouhier gaven en gebreken.Ga naar voetnoot(9) Plotselinge omwentelingen in het geestesleven van bevoorrechte naturen zijn niet zeldzaam: Augustinus' ‘Neem en Lees’, Descartes' ‘grande lumière in zijn eenzaam winterkwartier van Bohemen’, Malebranche's omkeer in een boekwinkel zijn wel uitzonderingen, doch geenszins alleenstaande wonderen. Doch ook wonderen vragen een waarom, welke het verstand begrijpelijk voorkomt. Daarom moeten we een oorzaak of minstens een aanleiding zoeken voor ‘le cas Malebranche’. Gouhier zegt zeer wel: ‘On a beaucoup épilogué sur le songe de Descartes ou tel autre événement de l'histoire litéraire, mais on semble avoir trouvé tout naturel ce fait qui devait bouleverser la vie de Malebranche’.Ga naar voetnoot(10) Zeer waar. Een ernstige poging om dit wonder te begrijpen is nog niet aangedurfd, en aangezien we ons geheugen niet betrouwden, omdat we geen onthouden hadden van zoo een gewichtig punt, consulteerden we enkele studie's over Malebranche en moesten tot ons groote verwondering Gouhier in het gelijk stellen. Meer, een uitleg is niet alleen nooit verstrekt, maar de noodzakelijkheid van een uitleg is nooit gevoeld geworden. En de auteur zoekt hem in het antwoord op twee vragen: a) hoe kon het zijn dat Malebranche Descartes voor 1664 niet kende? b) wat bevat dan het werk van Descartes dan voor zoo eigenaardigs, dat het zoo een uitwerksel hebben kon? Op de eerste vraag antwoordt hij met het anti-cartesianisme van het Oratoire te doen uitschijnen: de proscriptie zou de kennismaking onmogelijk gemaakt hebben. Edoch, dit blijkt niet zeer waarschijnlijk. Descar- | |
[pagina 396]
| |
tes' werken waren bekend in het Oratoire want generaal Bourgoing voerde in de congregatie een veldtocht tegen de overweldigende leering; tweedens was voorzichtigheid aangeraden in die wondere tijden, toch bleven de geruchtbarende werken voor iedereen vrij, aangezien ze enkel in 1663 op den kerkelijken index geplaatst werden. Derdens de vrees voor de jezuieten, welke naar alle waarschijnlijkheid Bourgoing geleid heeft in zijn reglementatie der studiën, gaat hier minder op; Descartes is een leerling van La Flèche, en zijn systeem drong op verschillende plaatsen de jezuietenorde binnen. Dat Malebranche ze niet kende, moeten we toegeven. Doch moeten we er eerst op wijzen dat hij in deze periode vooral geschiedenis, kritiek en hebreeuwsch studeerde en later, reeds onder cartesiaanschen invloed mathesis, physica en philosophie; vervolgens kan men aannemen dat de synthesis, welke een philosophieprofessor aan die leering geven moet, voor een oningewijde volstaat, die op hetzelfde oogenblik met andere zaken opgehouden is. En ten laatste voeren we de getuigenis van Malebranche zelf aan: dat lezing niet de voornaamste wijze was waarop hij kennis nam met de wetenschap. Immers hij las zeer weinig, soms maar een volume 's jaars.Ga naar voetnoot(11) Alzoo is het begrijpelijk dat hij met de werken van Descartes onbekend was tot in het jaar 1664. Waarom maakt het eenvoudig doorbladeren van ‘L'Homme’ de omwenteling in hem teweeg, welke beslissend is voor heel zijn later leven? Het eenvoudige feit is het volgende: Malebranche trad een boekwinkel binnen, doorbladerde het pas verschenene posthuum werk van Descartes; het stond hem aan, nam het mede, las het en werd van dit oogenblik af en definitief gericht op de wijsbegeerte een fondamenteel cartesiaan. De intrinseke inhoud verklaart niet de brusquerie der bekeering, en wat Ollé-Laprunne en Delbos ook aanvoeren,Ga naar voetnoot(12) het blijft altijd onvoldoende om het wonder der roeping van Malebranche te verklaren. Doch waar ligt de moeilijkheid der verklaring? Eenvoudig in het plotseling gebeuren dezer bekeering. Welnu deze tijdsbepaling is dubbelzinnig. Waarom het boek hem bij de doorbladaring beviel? ‘Nous ne saurons jamais pourquoi’, zegt Gouhier;Ga naar voetnoot(13) en dat is waar doch niet belangrijk. Immers de bekeering ligt niet in dit moment, doch in de volgende jaren; de bekeering moet niet oogenblikkelijk opgevat worden; ze was het werk van wil en studie. De gegevens, welke de auteur aanbracht, geven ons daaromtrent voldoende rekenschap, nl. de getuigenis van P. Poisson:Ga naar voetnoot(14) de studie van Descartes gaf hem de lust tot de wijsbegeerte in zulke mate, dat hij aan alle andere vaarwel zei; hij studeerde vier jaar lang Descartes' werken en voelde zich alsdan in staat tot de redactie der ‘Recherche de la Vérité’ volgens de cartesiaansche principes. De bekeering is een bekeering van het verstand en is voorafgegaan door jarenlange | |
[pagina 397]
| |
studie en elk oogenblik van dit tijdstip ankerde hem vaster in het systeem der heldere ideeën. Misschien was zelfs ‘L'Homme’ alleen aanleiding, doch geenszins beslissend. Doch dit weten we niet. Doet minder ter zake waarom het boek hem beviel, misschien om een mooie beeldspraak, een mooie phrase of een aardigheid; het feit is dat hij vier jaar met Descartes doorbracht, dus lang genoeg om geen wonder te maken van de bekeering. En in deze opvatting passen de zooeven verworpen bemerkingen van Ollé-Laprunne en van Delbos beter dan in de opvatting der oogenblikkelijkheid. Ook met dit begrip van het wonder cadreert de appreciatie van GouhierGa naar voetnoot(15) meer dan met de andere. Met de hypothese der oogenblikkelijkheid is ze eenvoudig weg absurd. Het gansche schema past op het tijdstip, hetwelk als terminus a quo de ontmoeting van 1664 heeft en als terminus ad quem het jaar 1669, niet als een ‘coup de foudre’, doch als besluit van een vrij langdurig ontwikkelingsproces in een richting gestuwd, moet men de bekeering aanzien. Het jaar 1664 is voor Gouhier de mijlpaal het ‘tournant’ van Malebranche's levensgeschiedenis. Al wat volgt vormt bij hem eene, de laatste phase.Ga naar voetnoot(16) Deze is niet zoo eenvoudig als de twee voorgaande. Immers gedurende de vruchtbare jaren moet er in de geest van Malebranche een strijd uitgevochten worden tusschen het cartesianisme en de christene-traditie, waaraan hij in de beroering van het jansenisme getrouw wilde blijven als een volmaakt orthodox denker. Niet Descartes, doch het scherp doorgevoerde cartesianisme kan de traditie benadeeligen door het misprijzen van de theologie der middeleeuwen, hetwelk zonder veel moeite, en de volgende eeuw heeft het bewezen, uitgebreid worden kon op de leering van alle theologen, de kerkvaders inbegrepen. Malebranche vereenigde in zich zelf gemakkelijk de twee systemen, doch voor het groot publiek was voorzichtigheid geboden. De christene reflexie van Malebranche op zijn cartesianisme noemt Gouhier ‘le retour à Saint Augustin’. Het woord is ongepast gekozen: immers wanneer er geen spraak is van afstand, kan er ook van geen ‘retour’ spraak zijn en Malebranche is nooit van het orthodox-augustiniaansche standpunt afgeweken. Hoogstens is de periode welke onmiddellijk op 1664 volgt uitsluitend gewijd aan de studie van Descartes, doch aan een verwijdering van de christene leer dacht de oratoriaan niet. Te meer waren de meeste jansenisten tevens aanhangers, discipelen van den auteur der ‘Méditations’ en was Descartes aldus suspect bevonden onder de polemiseerende jezuieten, aan zijn catholiciteit viel niet te twijfelen, evenmin als aan de ongevaarlijkheid zijner principes voor religieuse belangen. En de vrije, vranke wending naar de orthodoxie kan in deze beteekenis alleen bedoeld zijn onder het woord ‘retour’. Dan voert Gouhier met een enorme ballast eruditie aan, waarom deze | |
[pagina 398]
| |
wending op de H. Augustinus teruggaat. We weten niet goed waarom zoo een pijnlijke constructie noodig is. Is de bisschop van Hippone niet de figuur welke de rumoerige 17de eeuw beheerscht? En ligt al het rumoer niet juist rond zijnen naam vereenigd? Hem betreffen al de vinnige debatten, welke de belangrijkste intresten vertegenwoordigen; hem betreffen de ernstige en gevaarlijke twisten. Wat moet het dan verwonderen zoo ieder denker van deze tijd de H. Augustinus zoekt te verstaan om zich met zijn gezag te dekken en met dit gezag een philosophie, een heel systeem van denken zoekt te beschutten, hetwelk anders niet ongevaarlijk blijken kon door zijn religieuse nabijheid en zijn desintegratie van de dichtst bijgelegen rationalistische traditie der theologie. Het tegenovergestelde zou verdienen aangestipt te worden, want dan zou het uitzonderlijk gelden; doch het normale is bij rechte vatbaar voor bestatiging en eischt geen vergezocht pleidooi. Het zal wel onwaarschijnlijk zijn zelfs, dat er ooit een merkelijke tijd verliep zonder dat Malebranche zich met den betwisten kerkleeraar onledig hield: zoo hangend en brandend waren de twsten, dat geen tijdsbestek van eenigen duur voorbij kon gaan zonder dat de gebeurtenissen de geesten weer dreven naar den theoloog der IVde eeuw.
De overige helft van het eerste werk: ‘La Vocation’ bespreekt de voorgeschiedenis van Malebranche's leering en hoort logisch bij de bespreking welke we voor een volgende maal behouden. Ook dit exposé vraagt een nauwkeurig onderzoek, ofschoon het veel nader bij de gewone opvattingen blijft.
Deze bemerkingen op ‘La Vocation’, hoe terechtwijzend ze ook mogen schijnen, hebben nochtans geen afwijzende beteekenis. Ze zijn van aard om iedereen te overtuigen, dat de synthesis van Gouhier een ernstige poging is welke we waardeeren, en dankbaar zien we het beloofde gedeelte tegemoet. De auteur kent de periode, waarin Malebranche leefde; hij kent ze niet door een tweede rangs eruditie, maar uit de bronnen zelf en de onmiddellijke meeleving met de agitatie der rustelooze theologie-twisten veronderstelt een langdurige en intuitieve studie van het materiaal. Iedereen weet hoe de systematisatie van een bewogen ideeënstrijd moeilijk is en gepaard gaat met een afwisselende opeenvolging van enthousiasme en ontgoocheling; hoe de classificatie ontelbare malen gebouwd en afgebroken wordt om ten slotte in de geest de melancholische overtuiging van onvolmaaktheid na te laten, en hoe de overvloed van feiten het klaar uitbeelden der evolutielijn dwars zit. We meenen dat de auteur die psychologische ervaringen heeft doorgemaakt.
De typeerende kracht van een Saint-Beuve bezit hij niet; de breede, menschelijke cultuur, welke een Brémond toeliet met echt humane en volmaakte doigté achtereenvolgens de verschillende partijen der religieuse twisten uit te beelden, om de beurt spympathiseerende met de groote zielen welke alle kampen bewogen, is niet die van Gouhier. Daarvoor is hij te historisch, en te weinig esthetisch en psychologisch geschoold. Doch | |
[pagina 399]
| |
de historische methode is hij meester en al de voordeelen dezer methode weerspiegelen zich in deze biografie. Laat ons dus een warme ontvangst bereiden aan de herwekking van een groot denker; en we bevelen de studie van Gouhier aan zonder vooringenomenheid aan al wie belang stelt in de ideeëngeschiedenis van een der klassieke perioden der beschaving.
H.J. De Vleeschauwer. |
|