Vlaamsche Arbeid. Jaargang 16
(1926)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 226]
| |
XIX.Zware regens sluiten Asdag af. Van de verre zee over het Houthulstbos komen de wolkgevaarten opzetten. Geweldige rukvlagen slaan aan in de nacht tegen de oude molen aan de boskant te Staden. De molen heet Ondank molen en ligt een half uur van het dorp aan de Zoetestraat. Een half uur van de kerk nabij de Dreve op het veld staat de woning van Pieter Floor. Floor en zijn vrouw schrikken op uit hun slaap in het holle van de nacht. Er wordt geklopt op het vensterblind achter aan het huis en zij vernemen een steunen. Hun bloed staat stil. Hun slapen bonzen. Zij zitten recht op in bed. Wat zal Floor doen? Buiten houdt het kreunen aan en de stormen gieren. Floor aarzelt. Hij draalt wel een kwartier eer hij de lamp opsteekt. Hij krijgt de broodpekke en opent de deur... Nooit zag Floor ijseliker gezicht! Een bebloed hoofd, een vrouw, staat vóór hem, de haren in de wind, een hemd en een rok aan voor alle kleding. ‘Wie zij' je?’ stamelt hij ontzet, ‘hoe is je naam?’ Verstaat zij hem niet? Geen antwoord. Floor laat vuur maken in de keuken en er haar bij neerzitten. Zijn vrouw geeft haar de eerste zorgen; bet met lauw water haar gezwollen wangen en lippen, haar gelaat dat één vleesklomp is; doet haar andere kleren aan. Twee lange bange uren verstrijken. Deze vrouw die zij niet kennen, die niet zeggen kan wie zij is, ligt daar, meer dan zij zit, wezenloos en verdwaasd in de ijlte te staren. | |
[pagina 227]
| |
Als zij eindelijk tot bezinning komt, komt het er pijnlik uit wie zij is. Het is de nieuwe dienstmeid van Assez. | |
XX.Jan Assez is een klein boerke nabij de Dreve beneden Stadenberg. Het is een boerderijtje van drie vier koeien en hij woont er met zijn meid alleen. Hij is een bejaard man: omtrent zevenenzestig. Hij leent wel eens geld en heeft de naam van rijk en gierig te zijn. Treze de meid is vierentwintig jaar. Treze was opgesprongen uit haar slaap. Het dacht haar de stem van haar meester te horen en dat het een schreeuw was. Zij riep ‘Wat is er?’ De deur stond open en zij zag licht. Zij deed haar rok aan. Op hetzelfde ogenblik trad een man op haar toe die een kaars in de hand hield die hij uitblies. Het hondeke van Assez sprong tegen hem op al keffende, maar te zelfder tijd kwam boven de trap een hand te voorschijn die het van achteren beet pakte en weg trok. De indringer greep haar bij de keel en sloeg haar met een stuk hout op het hoofd dat zij viel, verblind door het bloed dat van haar voorhoofd gutste. ‘Genade!’ kermde zij, ‘Om de liefde Gods! Ik zal nooit spreken!’ ‘Ik zal je niets doen’ zei de man, ‘als je zegt waar het geld ligt!’ Zij zei alles wat hij wilde en beloofde stil te zijn. Hij lei haar terug in bed. ‘De lamp staat op de tafel en het geld ligt in de kast!’ hoorde zij hem zeggen op de trap. Toen zij gewaar werd dat niemand zich nog om haar bekreunde, kroop zij het bed uit, liet zich afglijden langs het raam en liep om hulp bij de buren... | |
XXI.Floor grijpt een spade om een wapen bij de hand te hebben. Het kan vier uur zijn wanneer hij zijn huis verlaat. Hij volgt het donkere pad naar de hoeve van Nuytten. Nuytten stuurt een man naar het dorp. Met twee knechts vergezelt hij Floor naar het huis van Assez. Een venster staat open. De deur is alleen met de klink gesloten. In zijn kamer ligt Assez op de vloer vermoord. De gordijnen en de wand zijn bespat met bloed. De kast is open gebroken en alles overhoop gehaald. De sekretaris der gemeente, een der schepenen, de veldwachter komen op de hoeve. In de hoek der kamer, met de steel tegen de wand, staat een kliefhamer die met bloed bevlekt is. Het is een dikke hou- | |
[pagina 228]
| |
ten hamer met ijzeren banden om de kop, die moet dienen om wiggen in het hout te drijven en het te splijten; de steel is zo lang als een bezemsteel en het werktuig wordt gehanteerd met beide handen. Assez ligt op zijn zijde met de linkerkant van het hoofd plat geslagen en verbrijzeld. De benen zijn ingetrokken tegen de plank der bedstee. De dekens zijn naar achteren gegooid zoals door iemand die haastig uit zijn bed is gesprongen. Onder het lijk ligt een platgedrukte kaars en er zijn roetdroppels op de planken. Sibylle, de sekretaris, raapt een papier op dat met bloed besmeurd is. Het is een eigendomsbewijs. Een houten nap, zoals de boeren er bezigen om het geld in te leggen waarmee zij het werkvolk betalen, staat ledig in een la. Op de vloer liggen twee ledige beurzen en een stok. Op de zolder bemerkt de veldwachter een gat in het dak. Het dak, met stro bedekt, heeft tegen de euzie drie rijen pannen. Vier vijf van deze pannen zijn uit genomen en een pannelat is gebroken. Onder het gat vindt hij een uitgebrande sulferstek. Sibylle ontdekt tussen de schuur en het huis een muts in de haag. Het is een zwarte muts, schier versleten, beslijkt en van de regen doorweekt. Tegen zeven uur komt de schepen die met de politie belast is met de gendarmen aan. De gendarmen staan onder bevel van de brigadier der brigade van Westrozebeke. Op honderd passen van het huis zijn er sporen van kleine en andere klompen. Er is een dubbel spoor van kleine klompen zoals van twee mensen lopende hand aan hand. | |
XXII.De brigadier en de schepen doen huiszoeking in de verdachte huizen der gemeente. Boos Staden heeft een kwade naam. Sedert het verval der Vlaamse huisnijverheid heeft het een geschiedenis van meer dan zestig jaar misdadigheid. Geen kind of het weet te vertellen van Roselle en zijn gasten die Ariaantje Claeys vermoordden langs de Zoetestraat ten tijde van baljuw Spruytte; van Makelbert die tot straf aan het Strooien Veldkruis gehangen werd; van Baekelant en Knorre de spinner en Karlientje Schoonheere wier koeier Baekelant in de val bracht; en veertig jaar later van Narden Hulin en die olike Karel-Bertje's-jongen die de Rozebeekse gendarmen te plat was. De mannen gaan eerst de boskant uit voorbij Ondankmolen. Zij gaan naar zekere Lepoutre die van bedelarij en kleine dieften bestaat en leeft met een vrouw die nog bij Assez | |
[pagina 229]
| |
gediend heeft. Zij vinden er niets bizonders. Lepoutre is weduwnaar. Ook uit zijn kleine jongen is er niets te krijgen, en zijn buurman Lievens weet niet te zeggen wanneer die vrouw, die in Klerken woont, er de laatste maal is geweest. Na de middag gaan zij naar het St. Pieterstraatje waar Pier De Sot, een losgelaten gevangene, woont. De Sot heeft, tot twee jaar wegens diefstal veroordeeld, te Kortrijk in het gevang gezeten. Hij is negenendertig jaar. Hij is bezig een broek te wassen als de gewapende mannen binnen komen. Het is, zegt hij, de broek van de schoorsteenveger bij wie hij inwoont, de schoorsteenveger had ze aan toen hij laatst uit Frankrijk terug kwam. Onverrichter zake keren zij terug naar de hoeve. De Ieperse magistraten zijn aangekomen. De heren hebben niet de geringste som gelds in het huis ontdekt hoezeer het ook vast staat dat in de laatste tijd Assez belangrijke sommen geïnd heeft. De wetsdokters schouwen het lijk. Zeven ribben werden gebroken vooraleer de slag op het hoofd neer kwam die dodelik was. Ook de inwendige kneuzingen waren dodelik, maar zij hadden de dood niet onmiddellik kunnen veroorzaken. De kliefhamer had tot de daad gediend en de hersens waren in alle richtingen gespat. ‘Ik ben’, zegt een der twee geneesheren, ‘sedert zestien jaar wetsdokter, maar wreedaardiger slachting heb ik nooit gezien!’ | |
XXIII.De volgende dag, Vrijdag 7 Maart, is de brigadier met een der veldwachters op de baan. De jongens komen van de school. De school is een kleine landschool nabij het bos, gehouden door een oude jongedochter, aan de Vijfwegen. De veldwachter toont de bij de haag opgeraapte muts aan de knapen. ‘Het is de muts van Evarist’ zeggen de knapen. ‘Weet je het zeker?’ vraagt de brigadier. ‘Het is de muts van Evarist!’ herhalen de knapen, ‘de muts van Evarist, versteld met grauw garen!’ De mannen halen Evarist in langs de straat. Hij loopt er te knikkeren met een makkertje. Hij is een blonde krullebol. ‘Is dit je muts, Evarist?’ De stuurse ogen staan dreigend boven de zware gendarmesnor. ‘Jawel meneer!’ zegt Evarist gejaagd, ‘maar ik zet ze maar op om te slapen!’ ‘Ga dan mee!’ gebiedt de stem, en zij gaan naar het huis van Evarist. | |
[pagina 230]
| |
Het is het huizeken aan het St. Pieterstraatje waar de brigadier gister voorbij is gegaan toen hij naar Lepoutre ging en binnen geweest is na de noen. Evarist is de jongen van de schoorsteenveger. Hij is twaalf jaar. De moeder is op boodschappen uit. Vander Sype, de vader, is sedert weken op ronde. De Sot zit aan het weven. Hij is wever en baardscheerder. Het eerste werk van de brigadier is De Sot de handboeien aan te leggen. Deze tengere knaap alleen kan de misdaad niet hebben begaan! Een ogenblik later komt de moeder. Zij ziet de samenscholing voor haar deur en Evarist in handen van de veldwachter. Geen spier vertrekt in haar bleek gezicht. ‘Is Pier gevangen?’ is het eerste wat zij vraagt. Zij werpt een wilde blik door het raam. Binnen staat De Sot: hij steekt naar haar zijn armen op om te laten zien dat hij geboeid is. ‘Jezus God!’ krijst zij, ‘hij is gebonden!’ en breekt in luide jammerklachten uit. Nog steeds valt Treze de meid in flauwten. Haar linker oog wil niet open gaan. Als De Sot vóór haar staat herkent zij haar aanvaller in hem niet. De Sot houdt vol dat hij niets heeft uit te staan met de zaak. Niettemin voert hem de brigadier, evenals Evarist, gevankelik mee. Iedereen heeft er de mond van vol: ‘Het is daar een hutsepot in het huis van Evarists moeder!’ De vader is zelden tehuis en ziekelik. Hij is drieënzestig jaar, zijn vrouw veertig. ‘De Sot is meer meester bij ons dan vader!’ schimpt Evarist die geheel onder invloed van zijn moeder staat. Zij is een kleine donkere vrouw, haast nietig van lijn, haar voorkomen is veeleer kwijnend; maar zij is bits gebekt, zij heeft een wil, en een oog dat fonkelt en dwingt en hem oplegt. Zowel als haar kind beheerst zij haar man en ook haar minnaar, want De Sot leeft nu al tien jaar met haar. Gebeurt het soms dat de man tehuis is, zo gebruikt hij er nooit of nimmer het geringste, daar hij altijd vreest dat hij er de een of andere dag vergeven wordt. | |
XXIV.Evarist trekt voor de rechter van instruktie zijn woorden in: ‘Ik ken die muts niet! Ik heb er zo geen! Ik heb er nooit zo een gehad!’ Twee dagen houdt hij het vol, maar wanneer hij de derde dag tegenover de brigadier staat moet hij het opgeven: ‘Het is inderdaad mijn muts’, zegt hij, ‘ik had ze sedert een maand of zes onder mijn bed verloren!’ Aan wie het horen wil verklaart de moeder: ‘Hoe is dit | |
[pagina 231]
| |
mogelik? Evarist zou in de nacht met De Sot mijn huis hebben verlaten! Maar Evarist sliep bij mij! Hoe zou ik dan niets gewaar zijn geworden?’ | |
XXV.De achtste dag brengt Evarist De Sot in het gedrang: ‘De nacht na Asdag sliep ik bij De Sot. In het midden van de nacht deed hij mij opstaan en verplichtte hij mij met hem te gaan. Wij gingen naar Assez. Het regende en stormde. Achter aan het huis klom hij langs een staak op het dak. Hij nam vier vijf pannen uit en hielp mij naar boven. Daar is het gat, zei hij, kruip er door, ga naar benee en open de achterdeur, hier is een eindeke kaars... en hij hielp mij het te ontsteken. Nadat ik gedaan had wat ik moest, liep ik in één adem terug naar huis. Nog geen tien passen kon ik hebben gelopen of mijn muts vloog af. Ik deed de moeite niet om me te bukken en ze op te rapen!’ | |
XXVI.Evarist zit te Ieper in de cel. Karel de gevangenbewaarder houdt hem een stondeke gezelschap. Evarist vertelt wat hij verklaard heeft bij het verhoor. ‘Eén ding verwondert me’, zegt de bewaarder, ‘je spreekt van één man, maar er waren er twee die door de meid gezien werden!’ ‘Dat is ook zo’, antwoordt Evarist, ‘en de een heette Sarel en de andere Wannes!’ De prokureur des konings wordt op de hoogte gebracht. Een half uur later is de bewaarder in de cel terug. ‘Die Sarel en die Wannes, Evarist, wie zijn dat?’ ‘Ik ken hen niet’ antwoordt de knaap, ‘ik denk ook niet dat ik hen zou herkennen want het was donker toen wij op weg gingen. Maar De Sot sprak van een man met wie hij werkte en die Sarel heette!’ ‘Wanneer? Op Asdagnacht?’ ‘Neen, eerder! En die Sarel was Kesteleyn van Vlamertinge!’ | |
XXVII.Evarist herhaalt deze verklaring vóór de rechter en doet een omstandiger verhaal: ‘Er stonden twee mannen aan de weg te wachten. De nacht was zo donker dat ik hun gezicht niet zag. De Sot sprak hen aan als Sarel en Wannes. Met Wannes klom hij op het dak. Zij maakten het gat en trokken mij naar boven. Toen zij | |
[pagina 232]
| |
binnen waren hoorde ik roepen: Stil, of ik sla je dood! Was het Wannes? Ik weet het niet! Maar die Wannes, geloof ik, is Lepoutre van de Hoge Schure!’ | |
XXVIII.Kesteleyn wordt te Vlamertinge op het hof van de Coene voor de tweede maal weg gehaald. ‘Ik zal deze keer nog rapper terug zijn!’ zegt hij tot de knechts. Aan het station ziet hem Merlevede, bijgenaamd Bakker, met de gendarmen. Merlevede zegt: ‘Zo ik meester was, onmiddellik liet ik er nog twee aanhouden!’ | |
XXIX.De rechter van instruktie laat Evarist komen in de kamer waar hij gewoonlik verhoord wordt. Hij stelt hem een aantal vragen nopens de muts. Vervolgens laat hij Kesteleyn komen in dezelfde kamer. Zonder Kesteleyns naam te noemen vraagt hij: ‘Hoeveel verdient u bij uw pachter?’ ‘Zeven stuiver per dag!’ ‘Wanneer wordt u uitbetaald?’ ‘Geregeld elke Zaterdag!’ ‘Kent u deze jongen?’ De rechter wijst naar Evarist. ‘Neen!’ ‘Gendarmen, leidt deze man weg!’ ‘En jij, Evarist, ken je die man?’ vervolgt de rechter zodra hij allen is met de knaap. ‘Ja!’ antwoordt Evarist, ‘Het is de man! Het is Kesteleyn!’ | |
XXX.De Hoge Schure, tussen Staden en Houthulst, ligt aan de boskant op een hoogte. Hier staan de woonsten waar de zwartste armoe huist. Het zijn lage hutten van latten en stro door klei verbonden. Door het verval der huisweverij kan er het volk niet meer aan de kost komen. Lepoutre is sedert lang zonder middelen van bestaan. Hij is wever doch werkt niet meer. Hij schooit met Wanne, bij wie hij een kind heeft van twee maand. Hij heeft een geschil met de gemeente. Hij woont in een huizeken van het Bureel van Weldadigheid en wil hertrouwen, maar de gemeente wil | |
[pagina 233]
| |
geen overlast van een vreemde bedelares uit een andere gemeente. Trouwt Lepoutre met Wanne, zo wordt hij uit zijn huizeken gezet. Wanne is een weduwe van veertig jaar. Haar man is in het gevang gestorven waar hij zat met een straf van twintig jaar. Zij is drie jaar jonger dan Lepoutre. Tot in de vorige Meimaand heeft zij bij Assez gewoond, maar nadat zij zwanger is geworden heeft zij haar dienst laten staan daar zij er beknibbeld werd in de kost. Zij woont in met haar kind bij de weduwe Clauw te Klerken. Deze drieëndertigjarige vrouw, wier bed zij deelt, houdt met Cocquyt aan, Wanne's broer, die getrouwd is. In het seizoen werkt Wanne op de suikerfabriek. Lepoutre heeft met haar een twist om het kind dat zij van hem heeft en waarvan hij beweert dat het niet van hem is. Het is Maandag 17 Maart als Wanne naar de Hoge Schure gaat om voor Lepoutre te naaien en te wassen. Lepoutre staat in het Stampkot te Staden hout te splijten wanneer de beide veldwachters komen om hem naar Ieper te leiden. Sareltje Lepoutre ziet zijn vader weg brengen: ‘Nu wil ik gaan werken bij een boer...’ Arm zwervertje van acht jaar! Lepoutre staat daar als vernietigd. De moed is hem geheel ontgaan. Smekend richt hij zich tot de veldwachters: ‘Zo ik onthoofd werd, zou je dan zorgen voor mijn kind?’ | |
XXXI.Lepoutre houdt staan dat hij geen voet uit het huis gezet heeft die ganse nacht. Hij zegt tot de rechter: ‘Vraag het aan Treze Stragier, mijnheer! Zij zal het u zeggen! Ik heb met haar in de nacht gesproken!’ Het is een tweewoonst waar Lepoutre woont: in het andere huis woont Bruno Stragier, een wever, en van op hun kamerken kunnen de Stragiers al horen wat er bij Lepoutre omgaat. ‘Ik stiet’, vervolgt hij, ‘tegen mijn kloefen met de waterpot en zij hoorde het: Zij je al op, Wannes? riep ze... Neen ik! riep ik, maar hoor je wat schrikkelik weer het is?’ Treze Stragier wordt naar Ieper geroepen. ‘Het is niet waar!’ zegt zij, ‘Lepoutre heeft in de nacht niet met me gesproken! Om half drie stond ik op om mijn kind de borst te geven en ik hoorde hem kuchen en naar binnen gaan. Een minuut later ging hij naar buiten om zijn | |
[pagina 234]
| |
watervenster te sluiten. Daarna ging hij opnieuw naar binnen. Te zessen in de ochtend was het dat ik met hem sprak. Hij trad uit zijn deur: Heb je dat weer gehoord van nacht? vroeg hij... Ik zei dat ik het gehoord had. Dan heb je zeker ook gehoord dat ik op was?... Ik zei ja, en ging naar binnen!’ Lepoutre kan zijn gramschap niet houden. Hij zegt: ‘Treze, omdat ik eens je kind heb geslagen, vervolg je me nu met je haat!’ | |
XXXII.De rechter oordeelt dat de moeder van Evarist onmogelik vreemd kan zijn aan de zaak. Zij is in huis de spil, en wat zij beweert klopt niet met de verklaring van Evarist. Een wachtmeester der gendarmen wordt er op uit gestuurd. Hij vindt de schoorsteenveger tehuis. De vader van Evarist weent als hij zijn vrouw ziet weg leiden. ‘Ziedaar’, zegt hij, ‘de gevolgen van haar slecht gedrag en dat van De Sot! Als ik van mijn werkronde twintig of dertig frank in huis bracht, mocht ik nooit langer rust nemen dan één dag!’ | |
XXXIII.Evarist vult zijn relaas van de moordnacht aan: ‘Zo ik tot heden zweeg’, zegt hij, ‘zo was het voor moeder! Ik heb de dingen niet verteld zoals zij zijn, maar nu wil ik de waarheid zeggen! Het was tienen toen wij ons huis verlieten. De Sot liep voorop. Ik kwam met moeder achterna. Enige passen verder stond een man te wachten. Deze man was Kesteleyn. Wij hebben toch ongelijk, zei Kesteleyn, om naar Assez te gaan; het ware beter het te wagen bij De Ceuninck waar de hond al is van kant gemaakt; die oude vrek van een Assez zal zijn geld te wel verstopt hebben... De Sot kwam hier tegen op: Het hof is al te wel bewaakt, zei hij, vijf man ten minste zouden daar toe noodig zijn... Kesteleyn kwam alsdan er opnieuw toe over om bij Assez te gaan stelen en gaf ieder zijn rol. Moeder zou op wacht staan; De Sot zou in de keuken gaan; hij zelf in de kamer, daar hij het minst gevaar liep herkend te worden. Onderaan de muur liet ik mijn klompen staan. Kesteleyn trok mij op het dak waar hij het gat gemaakt had. Ik had nog met moeder in het huis gewerkt. Ik liep van de zolder naar beneden en opende de achterdeur. Kesteleyn nam de kliefhamer die onder de trap lag en drong de slaapkamer binnen gevolgd door de Sot die een stok in de hand hield: onmiddellik hoorde ik een luide schreeuw en een doffe slag. Ik keek door de half open deur: Assez lag in zijn bloed | |
[pagina 235]
| |
op de grond met het hoofd tegen het bed, hij was kapot! Het was ook Kesteleyn die de meid haar deel gaf nadat hij de kaars had uitgeblazen. Hij was het die vraagde: waar is het geld? waar is de lamp? toen zij om genade bad. Ik zag de open gebroken kast en hoe de kamer doorzocht werd en de papieren stoven! Opeens kwam moeder binnen lopen: Vlug, het is tijd! De meid is ontsnapt!... Vlucht! riep De Sot... Zal ik die schotel vlees nog meenemen? zei hij... Laat dat, zei Kesteleyn, het zou ons kunnen verraden!... Kesteleyn en De Sot vluchtten langs de voordeur, ik en moeder langs de achterdeur. Kijk een keer om, zei moeder aan de hoek van de schuur, of de mannen ons volgen!... Ik deed het en verloor mijn muts. Wij liepen dwars door de velden, moeder hield mij bij de hand. Wij waren eer tehuis dan De Sot en ik ging naar bed. Ook moeder ging in bed liggen maar niet lang. Toen ik wakker werd stond De Sot bij moeder. Zij had zijn broek gewassen die gans bebloed was; zij was nog niet voldoende gewassen, vond De Sot. Wie was de man die met ons was? vraagde ik... Kesteleyn! antwoordde De Sot: Kesteleyn van Vlamertinge!... Zo weet ik dat het Kesteleyn was. In de dag waste De Sot zijn broek nog eens!’ De rechter merkt op: ‘Evarist, je rept geen woord van Lepoutre!’ ‘Lepoutre was er niet bij!’ zegt het kind, ‘zo ik hem noemde was het om moeder niet te noemen! Ik kwam op de gedachte hem te noemen omdat ik op school had horen zeggen dat Sareltje Lepoutre aangehouden was!’ | |
XXXIV.Sareltje Lepoutre wordt van bij Wanne weg gehaald en naar het Hospicie te Staden gebracht. De ganse weg wil het kind tot de veldwachter geen woord spreken. Enige dagen later, als Sareltje bij de moeder-overste zit, raakt hij aan het vertellen: ‘Vader is de avond van Asdag uitgegaan en lang weg gebleven. In de nanacht kwam hij tehuis. Wantje was daar. Wantje heeft vaders goed gewassen. Vader was slecht gezind. Wantje zei tot mij: Als je d'r van ze leven van durft spreken, j'en zult nog geen kleine troefelinge krijgen!’ De moeder-overste laat de veldwachter waarschuwen. Sibylle komt, vergezeld van de veldwachter. Het kind gaat voort: ‘Op vaders kleren was er bloed! In zijn hand zag ik zilverstukken! Vader ging naar de bank in zijn klein kamerken en lei er iets op dat de klank van geld had!’ Vóór de rechter van instruktie doet het kind zijn verhaal: | |
[pagina 236]
| |
‘Wantje is in de avond een kwartier na vader weg gegaan. Toen vader terug kwam maakte hij vuur, stak de lamp op en bleef bij het vuur zitten. Er was bloed op zijn kleren! Daarna kwam Wantje en waste vaders broek. Vader is heel die nacht op geweest. Hij zei dat hij voorbij Ondank-molen gegaan was die halfweg staat tussen ons huis en Assez!’ Het kind zegt dat Wanne een lap had genaaid op de plaats waar de bloedvlek was. Maar de broek van Lepoutre is zodanig overdekt met lompen en lappen dat het onbegonnen werk is uit te vinden welk stuk het is. | |
XXXV.De afzondering begint Evarist zwaar te vallen. ‘Ach!’ zucht hij, ‘was ik maar te Staden!’ Zoals elke dag komt Karel de gevangenbewaarder in zijn cel. ‘Toen Assez getroffen werd’, verhaalt Evarist, ‘spartelde hij met de benen! Kesteleyn gaf hem de godsklop: Daar! zei hij, dit is voor u! je zult nu de arme mensen niet meer bedriegen!’ Evarist spreekt van het geld: ‘Ik zag Kesteleyn de hand op een zak geld leggen! De Sot kreeg zijn deel en stak het weg in de muur van ons huis!’ ‘Zou je de plaats kunnen aanwijzen?’ vraagt de bewaarder. ‘Ik zal niets aanwijzen zo de gendarmen er mij naar toe geleiden! Maar zo u het bent die met mij gaat, zo zal ik tonen waar het is!’ De prokureur des konings doorzoekt de woonst, laat beschotten wegbreken, wanden peilen. Men vindt niets. Het is een lemen huisje onder een strooien dak waarvan de achterkant reikt tot aan de grond. Aan beide zijden zijn er hanglatten, kleine tegen het huis aan gebouwde hokken. Evarist staat er bij met een onnozel gezicht: ‘Ik vraag u vergiffenis mijnheer, om u in dwaling te hebben gebracht! Ik weet niet waar de spaarpot zit!’ | |
XXXVI.Treze Vermeersch, de vrouw van Lahousse, is altijd een kloeke vrouw geweest, maar sedert haar miskraam gaat zij met de dag achteruit. Lahousse is een dag eerder van zijn pachthof gekomen. Het is een der eerste lenteavonden. Treze ligt te bed en kreunt: ‘Ik gevoel het wel, het loopt op zijn einde...’ | |
[pagina 237]
| |
‘Als je maar om de pastor ging...’, fluistert Nathalie, haar zuster, Lahousse in het oor. Zij vrezen dat zij de nacht niet haalt. Lahousse snelt naar de pastorie. Als hij terug komt staat ook Treze Merlevede aan de sponde. Nathalie heeft er haar als buurvrouw bij gehaald. De gewijde kaars brandt vóór het Mariabeeldje. De kranke opent groot de ogen, staart haar man aan en zegt: ‘Ach Arie! had je ten minste dàt niet gedaan! Je zijt de oorzaak van de dood van mij en mijn kind!’ Lahousse weent. De moeder wringt de handen in wanhoop. ‘Ha!’ roept zij uit, ‘dit is het werk van de verrader!’ Lispelend gaat de zieke voort: ‘Arie dit zou ik je willen vragen: dat ik niet zonder jaargetijde bleef! Het is erg dat man en kinders ongemak lijden, maar erger dat een ziel zonder missen blijft...’ In de donker op het bospad klingelt de berechtingschel. | |
XXXVII.Vrouw Kesteleyn wordt door de rechter verhoord over de nacht na Asdag. ‘Hoe is die nacht in uw huis verlopen?’, vraagt de rechter. Zij antwoordt: ‘Wij zijn naar bed gegaan om acht uur en mijn man heeft geslapen tot het uur dat hij naar zijn werk gegaan is!’ ‘Hoe laat is Kesteleyn op uw hof gekomen daags na Asdag?’ vraagt de rechter aan de boerin bij wie Kesteleyn werkte. Vrouw De Coene antwoordt: ‘De meid stond reeds bij de karn in de kelder toen Kesteleyn kwam. Ik ben wat laat, zei hij; toen ik juist te wege was van huis, zei mijn vrouw: Er ligt een konijn op het kreveren, je zoudt het nog eerst moeten vlaên... Kesteleyn was wel een uur over tijd!’ ‘Hoe weet u dat dit de dag was na Asdag?’ ‘Omdat wij die dag een naaister in huis hadden!’ ‘Hebt u niets bizonders aan Kesteleyn bemerkt?’ ‘Neen, niets! Hij werkte onvermoeibaar zoals elke dag en verrichtte zijn dagtaak zonder dat men kon merken dat er iets was dat hem bekommerde!’ | |
XXXVIII.April, de derde dag, een Donderdag. Op de Dekkeriehoek spelen de kinderen in het bos. Meisjes springen touwtje: ‘sette sette, kalle mette, salle wee ran rwa!’ | |
[pagina 238]
| |
Emerence, Lucie's dochterke, zit op haar eentje zandkoekjes te maken aan de rand van het hommelhof. Het hommelhof is het hoppeveld waar onder de pershoop het pak kleren gevonden werd die bij Salomé gestolen waren. Warden Barroo, de grote jongen, gaat naar het kleine meisje toe: ‘Raad een keer, Rencetje! Wie heeft er de kleren onder de persen verdoken?’ ‘Arie-Oom!’ zegt Rencetje, ‘Vatje wou ze in huis niet hebben!’ Warden wou hier graag meer van weten. Maar Rencetje is alweer geheel bij haar spel. Zij zet een pruimemondje: ‘Ik mag niets zeggen van Moetje!’ Warden belooft dat hij zal zwijgen. Klein wijveken vindt het zo goed. Zij zegt: ‘Arie-Oom droeg de kleren! De kleren waren in een rode zakdoek! Arie-Oom was meegekomen met Vatje, en nog een andere man!’ | |
XXXIX.‘Het is verwonderlik’, zegt Warden Barroo's moeder tot haar bezoeker, pachter Haezebrouck, ‘dat mijn gesprek van een uur tevoren reeds voort verteld wordt!’ Warden heeft aan Delannoy gesproken, Delannoy is bij haar gekomen om uitleg, Haezebrouck weet het van Delannoy. Vrouw Barroo herhaalt wat Haezebrouck reeds bekend is, en Haezebrouck gaat naar Mahieu. Niet zodra ziet hij hem komen uit het bos of hij roept hem toe: ‘De moordenaars zijn gekend!’ De twee mannen staan in de vallende avond. | |
XL.Vroeg in de ochtend gaat Mahieu naar Jan Barroo. Zijn weg leidt langs het huis van Lucie. Hij ziet Lucie met een zak op de rug haar huis verlaten. Hij wil het huizeken binnen gaan, maar Gustje, het jongetje, wil de deur vóór hem sluiten. Mahieu stelt het kind gerust. ‘Wel, Rencetje’, zegt hij, ‘wie zijn de mannen die het pak kleren mee gebracht hadden?’ ‘Ik mag niets zeggen van Moetje en Vatje!’ antwoordt Rencetje. Mahieu merkt wel dat het kind maar zo spreekt omdat het een opgelegde les is. | |
[pagina 239]
| |
‘Toe Rencetje, ik zal het niet voort zeggen!’ Het duurt niet lang of Rencetje spreekt: ‘'t Is Vatje en Moetje en twee andere mannen!’ Mahieu haast zich naar Jan Barroo en vandaar naar Ieper tot rapport. Mahieu is terug bij Jan Barroo. Hij geeft elk der kinderen een koekje: ‘Gaat naar Rencetje en eet het daar op! En zegt aan Rencetje dat zij er ook zo een krijgt als zij mee komt!’ Mahieu zit verborgen achter planken in het wagenkot. De kinderen hebben Rencetje mee getroond. Rencetje knabbelt aan haar koekje. Zij zitten met hun rug naar Mahieu gekeerd en Warden stelt de vraag die de rechter aan Mahieu heeft opgegeven. ‘Wie heeft er Theofieltje en zijn moeie vermoord?’ ‘Ik heb het gister gezegd’, zegt Rencetje, ‘ik ben het vergeten!’ ‘Zeg het nog een keer!’ ‘Vatje en Arie-Oom en twee andere mannen! Vatje's vest was van voren vol bloed! Hij had bloed tot aan de ellebogen! In hun zak hadden zij messen vol bloed! Zij waren allemaal vol bloed en zij hadden geld bij en kleren!’
(Wordt vervolgd). Antoon Jacob. |
|