Vlaamsche Arbeid. Jaargang 16
(1926)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |
Hugo Verriest en de ‘Vlaamsche Vlagge’De Vlaamsche Vlagge’ werd gesticht in 1875 toen Hugo Verriest professor was te Rouselare. En hoewel hij in de geheimen van redactie en medewerking was ingewijd en van alles op de hoogte werd gehouden door den dichter, Amaat Vyncke, bleef zijn medewerking, tot in 1877, beperkt bij het overdrukken van zijn twee eerste voordrachten in 72 en 73 uitgesproken te Rousselare. De ‘Vlagge’ had het hard te verduren en in September 1877 keek men uit naar den redder. Hij heette Hugo Verriest. Hij nam alles op zich, opstel, financies... en schuld. Pas daarna werd hij principaal aan het geestelijk college te Ieper en toen gebeurde het verbazendste feit dat een superior leider was van het orgaan van de zoozeer gebanbliksemde Vlaamsche studenten. Vanaf de eerstvolgende aflevering valt reeds duidelijk de richting waar te nemen welke ‘De Vlaamsche Vlagge’ onder Verriest volgen zal: ‘De Vlag is niet tegen de overheid. Ook zeggen wij dat wij willen en moeten gehoorzamen aan alle “reglementen” van kollegiën enz., mits de uitnemingen die in den cathechismus staan, maar wij zeggen ook dat het jammer is, bitterlijk jammer, dat vele van de reglementen noodig zijn in Vlaanderen, en dat wij zullen doen al wat wij kunnen om de veranderinge mogelijk te maken.’ En ‘Ik geve U dezen raad: En strijd niet om te bewijzen dat de Vlag tegen geen Overheid en is, maar vraagt overal of hetgene de Vlagge schrijft waar is ofte niet’. Deze tweede wenk wordt gegeven, door Verriest, maar met een anderen deknam, in aansluiting bij zijn inleidend woord. Deze aflevering bevat tien bijdragen van Verriest, waaronder zijn twee bekende gedichten ‘Morgenwinden’ en ‘Avondstilte’. Aan te merken valt dat hij zijn gedichten met de beginletters van zijn naam onderteekende en voor zijn an- | |
[pagina 213]
| |
dere bijdragen steeds afwisselende deknamen gebruikte. Begrijpelijk is dit wel. In deze aflevering heeft Verriest ook één van de geestigste artikeltjes geschreven die ‘De Vlagge’ ooit kreeg. ‘Aardig’ heet het. Het is een zeer fijne satire op de verfranschingswoede die iedereen in Vlaanderen had aangegrepen. Verriest teekende: ‘Aardigaard’. De derde aflevering van 1877 zou de Verriestsche richting bevestigen. Het inleidend woord bestaat uit een bloemlezing van de gunstige beoordeelingen welke de ‘Vlaamsche Vlagge’ in de pers begroetten.. Zelfs ‘Le Bien Public’ spreekt ‘met veel lof van het Vlaamsche studentenvolk’. Ook het oordeel van het Davidsfonds wordt ingeroepen en daar dit organisme met zijn begrijpelijke kalmte den raad geeft ‘voorzichtig’ te zijn wordt dit eerbiedwaardige woord in vette letters overgedrukt. Die ‘Inleiding’ is een kostbare illustratie van de taktiek van Hugo Verriest. Hij zelf, in zijn persoonlijk optreden, was geen ruitenbreker. Daar was hij te hoffelijk en ook te geestig voor. Dat de studenten hevig aan 't spartelen waren kon hij begrijpen, - en hij koos hun verdediging zelfs indien hij in den grond van zijn opinie, dacht dat zij het een beetje te bont maakten. Maar nu was hij de verantwoordelijke leider van een studententijdschrift. Hij had het zien opkomen in een tijd toen alles op de wereld tegen de studenten scheen samen te spannen; hij had de blauwvoeterie zien stormen en hij had ze meêgeleefd, zoo direkt en zoo innig, als iemand ze maar kon meêleven die er niet als student instond. Hij was de professor die opvoedde, leiding gaf, met een woord ‘cultureele arbeid’ verrichtte onder de jeugd en in dien cultureelen arbeid den Vlaamschen aard van zijn studenten begreep. De Vlagge had den wilden adem van Rodenbach gevoeld. Dat was geen kwaad, dat was een doodeenvoudige weergalm van de Blauwvoeterie onder Superior Delbar. Maar de principaal Verriest, die het kon verdragen van Rodenbach en de andere dappere Vlagge-zwaaiers, kon het zelf niet doen. Noch uit temperament, noch uit taktiek. En zoo lezen wij in een notaboekje van hem dat een klein etiketje draagt met een opschrift ‘ontlettingen of aanteekeningen’ eenige regels waarin hij de richting van De Vlagge heeft samengevat: ‘De Vlagge en mag tegen de overheid niet werken: heur macht moet hierin bestaan dat z' altijd voortdoet zonder voor de tegenkantinge bezorgd te zijn en zonder derachter te loopen. Driften doen ontstaan zoodanig dat z' in volle doeninge zijn eer dat de tegenstrevers der op | |
[pagina 214]
| |
peizen en dat alles gedaan is zonder dat zi het weten: we moeten uit hun dommigheid weten voordeel te trekken’. Verriest door Verriest zelf geteekend! Niet tegen de overheid werken, - gebaren dat men de woede van de overheid niet weet. Dat is de Verriest die schreef aan Van Hee: ‘Zoo spreken wij met de overheid en de overheid handelt, boven ons hoofd, met de overheid en wij gebaren dat wij het niet en weten en dat wij stom en blind zijn’. Verriest had gezien dat het de eenige methode was die slagen kon. Hij was er wel bij gevaren te Roeselaere. Hij paste ze toe op de Vlagge. Niet tegen de overheid? Maar de voorschriften van de overheid toepassen op de overheid zelf, - de woorden en werken van de overheid laten blijken uit het gedrag van de Vlagge; de algemeene uitspraken van de geestelijke overheid toepassen op het bijzonder geval van de Vlagge en besluiten: ‘ziet gij wel, wij zijn ten volle akkoord en wie durft er zeggen dat wij tegen de overheid handelen?’ In de September-aflevering van de Vlagge 1877, wordt een uittreksel overgedrukt van de Bulle van Paus Alexander IV aan de Gentenaars, ‘ten voordeele van het gebruik der vlaamsche tale in de rechterlijke zaken’. Dit was wel zes honderd jaar oud maar 't was toch de stem van den Paus die er in weerklonk. Voortaan zult gij in de Vlaamsche Vlagge de gunstige of aanmoedigende woorden kunnen lezen die, hoe onrechtstreeks ook, erbij kunnen worden gehaald als een brevet van goed gedrag voor het tijdschrift: de goedkeuring van Gezelle's ‘Dichtoefeningen’ door den Bisschop van Brugge, de goedkeuring van de letteroefeningen van Sint-Truiden door den Bisschop van Luik, de goedkeuring van ‘Rond den Heerd’, enz. enz. Daar was in de Vlagge (IV-I) een artikel verschenen ‘Christen en Heidensch’. Daarin werd voorgesteld als klassieke Auteurs meer christene en min heidensche schrijvers te gebruiken. Hugo Verriest schrijft nadien in een klein stukje dat dit artikel verbittering heeft verwekt bij hen die ‘de Vlagge alleenlijk lezen om te zoeken wat zij gaan kwalijk uitleggen’. En hij profiteert van de gelgenheid om het oordeel aan te halen van Chrysostonus, Hieronymus, Augustinus, Gregorius en Pius IX. De kerkvaders aan de zijde van de Vlagge. Deze intellectueele sport beoefende Verriest zoo graag. Hij was te verstandig om zich in te beelden dat daardoor de menschen van het slag kannunik Delbar tot een gezondere opvatting zouden komen. Maar het was toch een troef voor de | |
[pagina 215]
| |
openbare meening en maakte het de overheid heel wat lastiger om openlijk en ruw in te grijpen. Voorzichtig zijn, - maar geen voorzichtigheid die de handeling uitsluit. Wat heeft dit woord ‘voorzichtigheid’ op deze dagen een slechten klank gekregen. Zooveel passiviteit zonder reactie, zooveel gemis aan durfkracht en daad heeft in Vlaanderen het etiket ‘voorzichtig zijn’ opgeplakt. Het voorzichtig-zijn van Verriest moet dan ook in zeer relatieven zin worden begrepen. Ook te Roeselaere was hij voorzichtig geweest, maar uit zijn brieven is duidelijk gebleken hoe hij de voorzichtigheid verstond. Hij zelf trouwens heeft een zeer gevatte bespiegeling over dit woordje geschreven in de Vlagge. ‘Daar zijn menschen - zij zijn voorzichtig - die nooit van hun leven en zullen missen. | |
[pagina 216]
| |
zeggen, hij wist van te voren dat het niet en ging gaan - en ook men was te overdreven’. Is dat niet wat in onzen tijd, door het woordje ‘voorzichtig’ wordt begrepen? Maar is het ook niet zonneklaar dat een dergelijk begrip niet met Verriest's gedragingen overeen te brengen is? Had hij de richting niet reeds van den begin af duidelijk gemaakt toen hij schreef: ‘En strijdt niet om te bewijzen dat de Vlagge tegen de overheid is, maar vraagt overal of hetgene de Vlagge schrijft waar is ofteniet’. Dit is steeds het groote strijdargument geweest van Verriest. Zijn tactische handelwijze hebben wij hierboven nader toegelicht, maar zijn strijdargument was: waarheid. ‘Onze Vlagge voert door Vlaanderen haar schoon treffelijk edel en groot christen gedacht. Dit was de grondslag geweest van de Roeselaersche Blauwvoeterie; het onderwijs en het woord van Verriest trachtte die driedubbele waarheid te omvatten, en dit complex van mensch - christen - vlaming, dit complex van opvattingen over kunst taal, opvoeding berustend op het wezen, op den aard van den mensch, deed superior Delbar uitroepen dat er ‘une école dans l'école’ bestond. Die lijn wilde Hugo Verriest logisch voorttrekken in de Vlaamsche Vlagge. En van het oogenblik dat Verriest in de keuken van de Vlagge stond, was dit ook merkbaar. De Vlagge was voor het eerst opgestoken in den stormwind. Zij was gezwaaid door kerels en klauwaerts; de ziel van de vaderen had luide gesproken. De wilde lyriek van Rodenbach had er haar echo laten hooren. De jaren 77 en 78 waren overgangsjaren naar een kalmere periode. Gedurende die twee jaar had Verriest er een zakelijke en zeer eigenaardige polemiek in eere gehouden. Een voorbeeld van argumenteering was het geweest: geestig en beknopt zonder iemand te kwetsen maar toch met speldprikjes op de gevoelige plaats. Van toen af is de medewerking van Hugo Verriest bijna uitsluitend gewijd aan bijdragen over kunst, en, bewijs van zijn invloed, ook andere medewerkers sloegen hetzelfde spoor in. | |
[pagina 217]
| |
Die artikelen over kunst in de Vlagge vallen samen met het principaalschap van Hugo Verriest te Ieper. Van deze te weinig gekende bijdragen moet gezegd worden hoe klaar en levendig deze leergang in de esthetiek was en hoe schitterend Verriest er zijn ‘Waarheid in letterkunde, waarheid in kunst’ heeft toegepast. Het zijn geen losse artikels; het is, volgens de Vlagge zelf ‘een boek’ dat als titel draagt: ‘Vlaamsche studiën over Kunst’. Dit boek is nooit verschenen; het is het verschijnen waard. Was het Verriest niet die, jaren te voren, in zijn rede in den ‘Kring der Jongelingen’ gezegd heeft: ‘Die tegen het vlaamsch is en Vlaanderen tegenwerkt, werkt tegen godsdienst, voor ongeloof en Liberalen’. Dit was nu nog actueeler geworden: de schoolstrijd was losgebroken in al zijn heftigheid en zijn dwingelandij en Verriest had er, als principaal te Ieper de gevolgen van ondervonden. De anti-geuzentoon klinkt dan ook aanhoudend uit ‘De Vlagge’ op. Het Willemsfonds krijgt het hard te verduren, de liberale vlaamsche schrijvers worden niet gespaard, de ‘Judasstreken van de Zweep’ worden met misprijzen vernoemd. Als er geklaagd wordt over het ellendige vlaamsch van het Beknopt Verslag (voor de gelegenheid Verknopt Beslag geheeten), dan wordt er in een voetnota op gewezen dat het ‘immers de vrijmetser Julius van Thielt, alias Hoste, uit de “Zweep van Brussel” is die aan 't hoofd staat van de vlaamsche uitgave. Er werd aan herinnerd zonder verflauwen dat de loge 't wachtwoord had gegeven: “Il faut s'emparer du mouvement flamand”. En de “Vlagge” teekende er bij aan: “Geen kunste! 't er zijn daar in de Logie eenige flaminganten-lawijtmakers, aanveerd, die zeker ievers meê b.v. met Vlamingen te luchten met verpieterde ware uit te venten, de vriendschap en de munte van den Grooten-Oosten moeten betalen. 't Is goed te weten met wien men te doen heeft”. En de datums worden aangegeven waarop de vlaamsche “moortelbroerkens” in de loge werden aanvaard: Peter Benoit, Huberti, Julius Hoste, Theophiel Coopman, Emmanuel Hiel. Klokke Roeland wordt geklept over den bedreigden godsdienst. Maar dat al is geen loutere anti-geuzerij uit plezier. Voorzeker, de hatelijkheid van het liberale regiem werd hartgrondig verfoeid, maar Verriest vond in het verwijzen naar de liefhebberij-met-het vlaamsch van de geuzen, een troefkaart voor zijn spel. Hij kon de loge uitspelen tegen de overheid die een machtelement miskende dat door de vijanden van den godsdienst met aandacht werd nagegaan. En als de “Vlagge” den “vrijmetselaar Julius Thielt, alias Hoste” heeft naar de ooren getast met zijn “hoogdravend, officieel gerâbraaksel, op | |
[pagina 218]
| |
zijn hedendaagsch Willemsfonds” dan wordt, met hetzelfde protesteerende mondsvol, den “grooten, eersten omzendbrief der Bisschoppen” vermeld waarvan de vlaamsche vertaling “stram” stijf en in 't geheele niet vatbaar, voor den komenden en den gaanden man’ wordt genoemd en moet het Jezuieten college van St. Barbara te Gent het ontgelden om de franskiljonnerij van de eerwaarde paters. Met dit alles was er een kalmer toon gekomen in de ‘Vlagge’. En ook Verriest zag het in, hoewel hij, onbewust misschien, er de aanleiding toe had gegeven. Hij tracht onmiddellijk te reageeren en opent den zesden jaargang met een inleidend woord over ‘Storm en Stilte’. Storm is gevaarlijk, maar nog veel gevaarlijker is de stilte ‘als niets en roert, als in het hert geen vlaamsche liefde en brandt, als in den geest geen vlaamsch gedacht en werkt, als de hand dood hangt met haar werk..... Die stilte vragen zij (die tegen 't vlaamsch zijn); die stilte is het eenige doel van hun woord en werk’. En de samenvatting: ‘Wij en begeren geen storm, wij vreezen de Stilte’. Maar de last van zijn taak drukte zwaar op Hugo Verriest. In zijn college te Ieper had hij de handen vol en de finantieele zorg woog zwaar op hem. Een mensch zooals hij kan met geestig woord het hoofd bieden aan de grootste verdrietigheden vanwege overheid en tegenstrevers, maar zinkt ineen voor een onbetaalbare rekening. Hij bleef meeijveren, jaren aaneen, aan de Vlagge, hij bleef nog de leider met den raad: maar in de keuken van het tijdschrift had hij de plaats geruimd. Hij voelde er zich trouwens eenzamer: in 1880 verscheen de derde aflevering van het tijdschrift met een rouwband: Albrecht Rodenbach was gestorven. Verriest had zijn geestelijk kind gesterkt en getroost in de laatste levensdagen, gansch Vlaanderen was bij de begrafenis vertegenwoordigd. Superior Delbar voelde zich niet ontwapend vóór dien dood: het Klein Seminarie was niet aan het graf van zijn genialen oud-student. Hugo Verriest verloor den meestbezielden van zijn medewerkers aan de Vlagge; in 1881 verliet Amaat Vyncke zijn kapelaanschap te Dadizeele: de ‘Ratte’ moest ruimte hebben en trad in het noviciaat der Witte Paters, wachtkamer voor het missieleven. De staf van de Vlagge was weg. Eerw. Heer Demonie, oud-collega van Verriest en toen tertijde onderpastoor te Brugge sprong in de bres. Voor Hugo Verriest is het hoofdkapittel van zijn leiderschap in de ‘Vlaamsche Vlagge’ afgesloten. Het geeft aan zijn nagedachtenis recht op erkentelijkheid van al degenen die weten dat de heropleving van Vlaanderen uit het studen- | |
[pagina 219]
| |
tengeslacht is gegroeid dat, geleid en geraden door Verriest, den weg heeft schoon gemaakt naar het eigen leven. Als document van den tijd is de ‘Vlaamsche Vlagge’ eenig. En eenig ook is het voorbeeld van den principaal die de verantwoordelijkheid op zich nam van een studententijdschrift dat op eigen kracht den strijd had aangevat tegen regiem en tegen overheid en de poging tot ontvoogding van een jeudig geslacht in het licht wist te zetten van de cultuur van Vlaanderen. Eén opschuddingwekkend incident nog dient vermeld: het incident van de ruitenbrekers of het conflict ontstaan tusschen Guido Gezelle en de studenten. Guido Gezelle die, sedert zijn verbanning uit Roeselaere, geschrokken was voor wat rondom zijn naam gebeurde en niets anders zocht dan de rust en 't geluk in zijn arbeid, was in de jaren 85 kwalijk te spreken over de studenten. Het was hem allemaal te hevig, te luidruchtig. Hij die als mensch geen flamingant en als dichter een zeer vlaamsche dichter was, die als mensch zich priester voelde onder de overheid en deemoedig overheid aanvaardde, en als dichter een priester was die communiceerde met zijn volk en zijn aarde, onkrenkbare schepselen Gods, wilde geen compromissie met het onstuimige studentenvolk. De ‘Vlagge’ had af en toe het Davidsfonds onder handen genomen. Vooral sedert Rodenbach te Leuven met dit eerzame genootschap in stokken had gelegen, was er in de ‘Vlagge’ een zuur-zoet toontje waar te nemen. ‘Gezelle was daar uit zijn eigen niet veel mede bezig maar het geronk dat rondom de nieuwste blauwvoeterie ontstaan was, kwam toch ook aan zijn ooren en zoo werd hij wat zenuwachtig. Zijn naam was eenigzins met de “Vlagge” gemengd, en hij had er genoeg van, sedert lang, mistrouwd en verdacht te zijn. Voor hem konden de studenten en hun blad niet te wijs, te voorzichtig, te verstandig en te geleerd worden en nooit had hij een woord in 't openbaar gezegd, geschreven of geduld tegen het gezag. Dat was tegen zijn aard, en ook zijn weg liep langs die richting niet.... Als hij dat al las, of nog meer, hoorde zeggen, schoot hij uit zijne gewone bedaardheid op. Daarbij - genus irritabile vatum! - De “Vlagge” kondigde daar juist met een half schimpken op 't Davidsfonds aan dat dit genootschap “Hiawatha” ging uitgeven “het werk zeide zij, van Dr Emile Lauwers en van Heer ende Meester Guido Gezelle”. Dat stak hem tegen omdat hij de vertaling eertijds met Lauwers begonnen, sedert eenigen tijd tot eigen werk en eigen rekening had genomen’.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 220]
| |
Gezelle vierde zijn slechte luim bot op het huldebetoog van De Bo dat op 30 van Herfstmaand 1885 te Thielt werd gehouden. Met een hevigheid waarbij eenieder verbaasd opkeek, slingerde hij er onder ander uit: ‘Te veel vlamingen zijnder wier nuttelooze beweginge te vergelijken is bij een deel vreemde sprongen en aardige tuimelperten, ja, bij naamloos guitenwerk en verwaande ruitebrekerij van machtelooze kinders wier ouders naderhand de boete betalen’. Zoo draafde hij voort en kwam tot dit besluit: ‘Noch de Burgoensche wulpschheid, noch het Spaansch geweld, noch de Fransche terreur, noch de te laat bekende en beklaagde dwalingen en overijlingen van het gewezen Hollandsch bestuur, neen, noch onze hedendaagsche fransche hofhouding, noch ons fransch geld, noch onze fransche maten en gewichten, noch onze fransche wetgeving, noch ons fransch bestuur, noch ons fransch recht, noch ons fransch krijgswezen, noch onze fransche academiën, noch onze fransche hooge en lege scholen; neen, noch onze zoogezeid vlaamsche beweging zelve en hebben van ons volk ooit iets anders kunnen maken, als het oude en 't eerbiedweerdig vlaamsch volk, en hebben van de tale van het volk ooit iets anders kunnen maken als onze vlamsche en eerbiedweerdige moedertale’. Bevreemdend, die opsomming van machten tegen ‘'t oude en eerbiedweerdig vlaamsche volk’ en de ‘vlaamsche en eerbiedweerdige moedertale’, - waar de zoogezeid vlaamsche beweging op één rang wordt gesteld met de Burgoensche wulpschheid, het spaansch geweld, de fransche terreur en de andere plagen die over Vlaanderen werden gezonden. ‘Gezelle was geen flamigant’ schreef Hugo Verriest en, intiem, aan Van Hee, voegde hij erbij: ‘Over Gezelle zou ik U moeten zes blaren shrijven. Kan nu niet zijn: Zegge u dat liever. Dit werd geschreven in 1877. En in 1885 was Verriest's opinie stellig niet gewijzigd. Tusschen beider opvatting over vlaamsche beweging lag een afgrond. ‘Gezelle is geen flamingant’ schreef Verriest. En Gezelle zegde vertrouwelijk dat ‘Verriest een vlaamsche franskiljon’ was. | |
[pagina 221]
| |
‘Dat volk moet herleven’ zei Verriest. ‘Dat volk leeft’ zei Gezelle en hij voegde erbij: ‘de zoogezeid vlaamsche beweging heeft ons volk nooit anders kunnen maken’. Gezelle nu had te Thielt, tot verslagenheid van de meeste aanwezigen zijn geruchtmakende De Bo-rede gehouden. Te voren reeds was de ronk gegaan dat hij tegen Blauwvoeterie en tegen de ‘Vlaamsche Vlagge’ zou spreken. De bom barstte. Verriest liep links en rechts, trachtte te kalmeeren, en goed te praten en de vergadering liep uiteen. Gezelle's woorden hadden een geweldigen weerklank gevonden. Was dit nu geen buitenkansje voor de menschen die op loer lagen? Gezelle, door hen weggejaagd om zijn hevigheid die nu de les las aan die lastige studenten. En de studenten zelf waren verbitterd om de harde woorden van hem die zij toch steeds, in eerbied en bewondering hun ‘Heer ende Meester’ hadden genoemd. Daar kwam de ‘deus ex machina’ en hij heette Verriest. In de ‘Vlagge’ van het nieuwjaarsverlof 1886 verschenen zeven brieven die, samengenomen, een schitterende ontleding zijn van het geval Gezelle en eenerzijds aan de overheid zeggen: ‘juicht niet, gij hebt geen reden’ en anderzijds aan de studenten: ‘laat Gezelle gerust’. Wat een eenige polemist zou Hugo Verriest in de journalistiek zijn geweest. Aan Monseigneur den bisschop van Brugge, schrijft hij: men zegt dat Uwe Hoogweerdigheid tegen 't vlaamsch is. Wij en gelooven daar niets van’. En hij somt op wat gebeurd is: moeilijkheden aan professors aangedaan en seminaristen en studenten om wille van hun vlaamschgezindheid en besluit: ‘Wij hebben reeds ondervonden hoe dit al verre is van waar te zijn, maar...... Wij verzekeren dat hetgene wij hier schrijven gezeid is geweest door hooggeplaatste mannen, die nogtans zouden moeten weten en overwegen wat zij zeggen’. Aan Kanunnik Dambre, toeziener van het vrij middelbaar onderwijs in het Bisdom Brugge, vraagt hij eens te willen onderzoeken hoe onwettig tegen de vlaamsche studenten wordt opgetreden: ‘Geheel de provintie peist en zegt en weet hoe men tegen studenten-vlaamschgezindheid werkt: al de principaals weten het, al de professors weten het, al de studenten weten het, al de priesters weten het, al de leeken weten het, maar dat bekennen! - Nooit!’ En streng als een rekwisitorium volgt de opsomming van | |
[pagina 222]
| |
wat de professors ongestoord tegen de reglementen mogen bedrijven, hoe een superior studenten en professors onderling en wederzijds laat bespieden. Na, met ‘genegen eerbied’ den eerwaarden kanunnik te hebben gegroet, schrijft hij zijn brief aan Guido Gezelle. ‘Het is een misse van, om uwe tegenkanters en, ja, vijanden aangenaam te zijn, op uwe vrienden te slaan. Gij hebt te veel ondervonden om dat woord vijanden en vrienden niet te aanveerden’. Zonder bitterheid, maar vast en bedaard en streng vraagt hij aan Gezelle wie hem altijd geduveld en wie hem altijd ter zij heeft gestaan: ‘mis, Gezelle, dat hebben zij nooit van u verdiend’. Dan draait en keert hij den beruchten volzin welke wij daareven uit Gezelle's rede hebben aangehaald: over Burgoensche wulpschheid en de zoogezeide vlaamsche beweging die ons volk en onze taal nooit anders hebben kunnen maken: ‘De waarheid of onwaarheid van hetgene gij schrijft hangt af van wat er door het woord volk bedied wordt’. Is het volk niets anders als het landsche boere en werkmansvolk en de kleene niet geleerde burgerij: dan hebt ge gelijk. Dat volk is in 't algemeen vlaamsch gebleven en heeft onze vlaamsche moedertale bewaard. God en hem zij dank! Maar het volk is voorzeker nog wat anders. Boven en neffens, en rond dat volk woont er in Vlaanderen en in 't Vlaamsch België nog volk dat ook het vlaamsche volk is. Wat zou het wel anders zijn dan? Wel dat volk is verfranscht’. En Verriest bewijst het, zooals het gemakkelijk te bewijzen was en hij vraagt: ‘En gij, Gij onze Meester, Gij zegt dat het vlaamsch volk gebleven is wat het moest zijn..... het eerbiedweerdig vlaamsche volk!!! en dat de moedertale, die moest de sprake zijn van een geheel volk, het woord van al zijne gedachten, van al zijne gevoelens, gebleven is wat zij moeste zijn....! Raak! elk woord raak! Maar vol groothartigheid besluit de brief: ‘Welnu, onze meester, gij hebt gemist. Het zij zoo. Maar toch blijft gij onze meester. | |
[pagina 223]
| |
Dat was een flink stuk dat door geen repliek kon worden aangetast, en het groot hart van Verriest sprak het slotwoord ervan uit. Maar ten einde was de reeks niet. Want onmiddellijk daarna volgde de brief: ‘Aan den zeer vermaarden Heer Ruitenbreker in Europa’. Aan den ruitenbreker zegt hij: Gij kent Gezelle niet, - Gezelle heeft de bronnen aan 't spruiten gebracht in Vlaanderen. En zeer typisch en juist: ‘De bronne is aan 't spruiten gegaan en haar water loopt en stormt.... hoe en waar en weet hij zelve niet..... En hij teekent Gezelle naar waarheid en waarde, in korte maar afdoende regelen: ‘Hij leeft buiten alle beweginge die spreekt van recht, van herstellinge waarvan het ook zij, hij leeft buiten alle beweginge die spreekt van de vlaamsche beweging zelf. Hoevele menschen in Vlaanderen die de vlaamsche studentenbeweging laten verloopen over Gezelle, Verriest, Roden- | |
[pagina 224]
| |
bach hebben met eenzelfde grondkleur die drie namen gedekt en het onderscheid alleen gemaakt in lichte schakeering van aanleg en temperament. Hoe grondig verschillend staat Gezelle van zijn twee nakomers: het onbewuste tegenover het doelbewuste, het engere, in den landelijken kring en de landelijke poezie beslotene, tegenover het ruimere, een geheel volk omvattende. Als Gezelle zegde ‘Verriest dat is een vlaamsche franskiljon’ dan lag daarin zijn opvatting uitgedrukt over wat zijn ideale Vlaanderen was: geen uiterlijke sier, die hij blaai noemde; maar het patriarchale van hut en muts. Verriest had echter nog een ander publiek aan te spreken in zijn brievenreeks: ... ‘de heeren tegenkanters die zoo jubileerden te Thielt om het woord van Gezelle’ tegen wie hij een uittreksel uit de Gezellerede uitspeelt, aan den ‘Zeer Geachten Heer Vanderblixem’ waaraan hij uitlegt waarom hij zijn artikelen niet onderteekend ‘omdat wij onze wet en onze tribunalen niet en betrouwen’ en eindelijk ‘Aan alle oversten, superiors, principaals, bestuurders, professors en bewakers in onze collegien en pensionnaten van West-Vlaanderen’. Hij kende ze, hij wist hun verlangens en hij zegde hun: ‘Indien iemand van U gelooft dat het woord van een man - hoe geacht en bemind ook - het woord van Gezelle - dat iets (het herleven van Vlaanderen) zal dempen en doodleggen: - hij mist’. Verriest kende zijn volk. Hij wist hoe een superior met gewichtig gebaar zijn eigen orakel graag laat doorgaan als een uitspraak van hooger. Een geheimzinnig gezicht en een zekere geslotenheid in het gesprek dragen er veel toe bij om dit effekt te bekomen. En aan hen zei Verriest ‘dat het zoo kwalijk is van de missen en fouten van sommigen onder te duiken in bisschopskleeren, en onverstand en onrecht te doen doorgaan als bisschoppelijke wil’. Hij wijst er hun op dat het hun plicht is van hun leerlingen ‘jongelingen en mannen te maken die hun Vaderland, hun Vlaanderen beminnen’ en groet ze vol achting. Deze zeven brieven, in één Vlaggenummer verschenen, zijn een model van polemiek. Verscheiden en scherp, zonder boosaardigheid, maar met een groote kennis van de gevoelige plek van den tegenstrever. En dit alles is het teeken van de Waarheid. Jaren zijn over dit alles heengegaan, maar zoo levendig en frisch klinkt nog de toon op van die brieven. Daar was veel gissing naar wie ze mocht geschreven hebben, want Verriest was behendig genoeg geweest om met één zinnetje het vermoeden van zich af te leiden. In den brief aan den ‘Heer Ruitenbreker’ kon men immers lezen: ‘Het is dertig jaar dat ik met | |
[pagina 225]
| |
Guido Gezelle vriend ben, met hem leve, en zijne lessen indachtig blijve. Nu nog woon ik zijne lessen van Engelsch bij, en aanhoore ze gretig en met blijden lust’. Iedereen dacht aan Adolf Verriest, Gezelle's intieme vriend, advokaat te Kortrijk waar Gezelle onderpastoor was. Deze schreef aan zijn broer: Broeder Hugo, Die Superior was een schitterende illustratie van Verriest's woord aan zijn collega's dat zij ‘hun missen en fouten trachten te verduiken in Bisschopskleeren’. Wat Gezelle betreft, die had de ‘Vlagge’ niet gelezen. En toen men hem vertelde van die opschuddingwekkende brieven, schudde hij zijnen zwaren kop en zei: ‘Laat ze maar geworden’. Maar toen men hem verder aan het licht bracht dat dit alles niet tegen hem was bedoeld en dat ze erin spraken van hem een standbeeld op te richten, zweeg hij. Dit was zalf over zijn diep verwond gemoed. Te Ieper zat er een pricipaal die tevreden was dat de waarheid tot haar recht kwam en die eens te meer met zijn richtend woord de jeugd van West-Vlaanderen op het pad had gehouden.
Filip de Pillecijn. |
|