den leeuwenkop dien hij had, den norschen, ouden kop van een ontembaren leeuw.
Ik heb mijn hand voor 't eerst in de zijne gelegd op een feestelijken avond in 1923, toen hij in zijn in plooien openhangende zwarte jas, met witte handschoenen en das, kinderlijkgelukkig als een jonge bruidegom, met in zijn half-uitgestorven, gebroken oogen den laten vluchtigen glans van een verrukking, de hulde der Antwerpsche jongeren in ontvangst kwam nemen. Drie uur aan elkaar kon hij door mannen- en vrouwenstemmen de liederen zijner jeugd hooren zingen, zooals Waelput, Ed. Blaes, H. Willems, Peter Benoit, Mestdagh, Keurvels, Jef van Hoof, Arthur Meulemans, H. van Schoor, drie generaties van de besten onder de vlaamsche musici die hebben getoondicht. Hij kon zijn jongelingsdroomen nog eens zien voorbijgaan, zijn verliefdheid, zijn dweepzucht, zijn fantasie. Hij kon weer in gedachten afscheid nemen van zijne beminde, dwalen in de duinen bij de groen-blauwe zee, heiligvroom worden in den ‘gebenedijden nacht’ onder de sterren, het ‘roosken plukken uit der heide’.
Lodewijk van Deyssel is roekeloos onrechtvaardig geweest voor die beminnelijke romantische dichters van Vlaanderen. Zij waren de eersten die in een ontaard land, opnieuw weer zongen in de oude taal van het volk. Zij hadden niet den fijnen smaak der upper ten van cultuur-volken met een nooit-onderbroken en zich steeds naar het innerlijke en zeldzame ontwikkelende literaire traditie. Doch zij waren de stem der duistere ziel eener eeuwenlang onmondig gebleven massa. In die ziel lagen alle mogelijkheden besloten, zooals het verder verloop der vlaamsche letterkunde het heeft bewezen, zooals het na te gaan is in de eigen ontwikkeling van Van Oye's dichterschap, doorheen zijn eerste werken: Morgenschemer, Vonken en Stralen, In 't Blauwe - o zoete en als op vleugelen hoog-opzwevende romantiek -, en zijn later dramatisch gedicht, Balder's Dood, dat door de Stad Antwerpen bekroond werd, en zijn teedere gedramatiseerde legende Godelieve van Gistel, die in 1910 den driejaarlijkschen Staatsprijs won en heel vervuld is van dat schoone woord van Gezelle ‘O Godelieve! uw naam, 't is honing hem te noemen voor Vlamings herte en mond!’.
De inspiratie wordt op den duur gedood in de al te zeer ingewikkelde geesten. Voorbeelden genoeg zijn daarvan te vinden in de Hollandsche literatuur. De groote heroïsche ziel van Nederland ging met zijn geleerdheid, zijn overbeschaving verloren. De kunst wordt in laatste instantie een product voor fijnproevers, amateurs, die er met hun handen, hun oogen, hun geest en zinnen van genieten. De ‘goede smaak’ vervangt de scheppende kracht. Die zit vooral in een volk dat in wording is, dat geloof heeft in zijn toekomst en vol hoop en wilskracht