| |
| |
| |
Kronieken
Nederlandse poezie.
Alice Nahon: Keurgedichten uit ‘Vondelingskens’ en ‘Op zachte Vooizekens’. Met karakterschets van Dr. C. Tazelaar, Antw., ‘De Nederlandsche Boekhandel’, 1926.
‘Deze keurgedichten zijn verzameld uit de bundeltjes “Vondelingskens”, 9e uitg., en “Op zachte vooizekens”, 7e uitg.’ Aldus leiden zij die als ‘de uitgevers tekenen deze keurgedichten in, waarmee zij blijkbaar willen bewezen hebben dat Mej. Alice Nahon wel degelik een publieke dichteres is. Noblesse oblige en het publiek stelt zijn voorwaarden aan het intiem leven van een publiek dichter met evenveel recht als het verlangt dat de tranen van Mevrouw Henny Porten moeten beantwoorden aan een serie oorzaken, dewelke men ‘gevoel’ pleegt te noemen. Een publiek dichter moet beantwoorden aan bepaalde wetten van het intieme, van het gevoelsmatige zoals het publiek zich behaagt deze te denken. Voor het overige zijn de uitgevers van dit keurboekje niet zonder geest, waar zij verklaren: ‘in vorm, taal en gedachten zijn de versjes zo keurig en eenvoudig dat ook het minder koopkrachtige en zelfs het minder ontwikkelde publiek ze met genoegen leest’, waaruit blijkt dat de keurigheid in vorm, taal en gedachten een eigenschap is die voornamelik door het minder ontwikkelde publiek kan geappreciëerd worden. Het is, voor uitgevers, een alleszins merkwaardig standpunt.
De heer Dr. Tazelaar (Goddank vergat de uitgever niet het ‘Dr.’ voor de naam te plaatsen) werd gelast - en belast - met het schrijven ener uitvoerige ‘chronique scandaleuse’, euphemisties karakterschets geheten. De heer Dr. Tazelaar heeft zich schitterend van zijn taak gekweten: in de nederlandse kritiek is zijn ‘karakterschets’ geworden tot de sentimenteelste klim-bim en tot een model van de gemeenste exploitatie van prikkelbare zenuwsystemen. Als zodanig is deze karakterschets een merkwaardig stuk, dat ver achter zich laat het propaganda-opstel van Dr. Pannekoek (of is het Dr. Cannegieter?), dewelke nochtans reeds allergevoeligst wist te opereren met het verlangen van de dichteres naar een, op z'n vlaams gezeid, Pallieterhofken. (Inderdaad is het nog zo dwaas niet.) Nooit, voor zó ver ik weet, werd, in onze literatuur, de burgerlike toestand van een dichter op zulke kommerciële wijze voor reklame-doeleinden uitgebuit. Wellicht is Mej. Nahon hier minder schuldig dan haar al te ijverige uitgevers; nochtans had haar goede smaak haar hier moeten gebieden zich formeel te verzetten tegen een dergelike publikatie. Men kan vermoeden dat er nog andere auteurs in Vlaanderen en Nederland in een dergelike toestand, als deze waarover Dr. Tazelaar het heeft, zich bevinden. Na al deze roerigheid leert men het appreciëren dat alleen en hoogstens hun intieme vrienden daar- | |
| |
van kennis hebben. Want al is het zo dat deze toestand wel een determinerende invloed op hun gedichten zal uitoefenen, een causerie-onderwerp dient hij geenzins te worden, wil men zich niet aan de ergste wansmaak blootstellen. En wanneer de uitgevers dan nog klakkeloos avoueren dat zij ‘hierbij in de gelegenheid zijn te voldoen aan de honderden aanvragen om enige levensbiezonderheden van Alice Nahon te geven’, dan schijnt er mij, om deze agitatie te kwalificèren, geen ander woord dan
‘schaamteloosheid’ over te blijven. Schaamteloos, doch vanwege Dr. Tazelaar naïef schaamteloos, want, inderdaad, men moet wel een zeer-simplistiese inzicht in de menselike bepaaldheid hebben om zulke eenzijdige figuren te konstrueren. Dr. Tazelaar zou moeten weten dat tegenover dergelike eenzijdige ‘chronique scandaleuse’ men steeds met groot gemak een even eenzijdige kan opbouwen, maar dat de reëel psychologiese karakterschets buiten de goed-en-kwaad atmosfeer van het melodrama ligt. Hij heeft Mej. Nahon eene zeer slechte dienst bewezen.
Dat is jammer. Want al horen de gedichten van Nahon, door hun klein burgerlike allure met het gekadanseerde op-en-neer schommelen van sentimentele stereotiepen, tot de ‘Gartenlaube’-literatuur, zij zijn ten minste in dit genre zo goed als perfekt en overtreffen alles wat daarin in onze literatuur werd gepresteerd. Als ‘Gartenlaube’-gedichten hebben zij een gemakkelikheid en een beweeglikheid die niet licht te bereiken zijn. De gedichten ‘Guido Gezelle’ en ‘Drie blommen’ uitgezonderd, wordt de klein-burgerlike ‘Gartenlaube’-lezer nooit gestoord door enig ritme dat, de op-en-neer-kadans doorbrekend, zich zelfheerlik zou weten door te zetten. Daar het gevoel niet verrassend is, evenmin als het weergeven van de indruk der fenomenen, zou de kleinburger, zonder dat hij de tekst kent, rein improviserend dus, deze gedichtjes kunnen meezeggen, of ‘meevooizen’ om ook eens literair te spreken. Slechts éen enkele pregnante uitdrukking vond ik de gedichten van deze bloemlezing, namelik daar waar Alice Nahon het zaaien noemt het ‘zaaigebeuren’, maar jammer wordt ook dit bedorven door de allersimpelste fout ener afkorting: ‘het zaai- en maaigebeuren (waarom niet het zaai- en maaien?) Maar op zich zelf steekt dit ‘zaaigebeuren’ boven de atmosfeer uit, zodat ik vermoed dat juist dit éne, wat naar mijn mening te waarderen is, wel aan Dr. Tazelaar en aan de lezers van de vele uitgaven zal ontsnappen.
Er is gevoel en dat wat men in bredere kring gevoel pleegt te noemen. Vroeg reeds moest ik het ondervinden, toen ik, omdat ik geweigerd had te wenen bij het verhaal van de dood van Louis XVI en van Marie-Antoinette, mij een gerechte straf niet kon onttrekken. Overigens is het voor zulke personen, die aan dit gevoel voor bredere kringen niet deelachtig zijn, niet moeilik daarvan, als ik het zo zeggen mag, proviant op te doen. Daar de zetel van het gevoel het hart is en daar, zoals bekend, het hart nauwgezet op cafeïne reageert, zo is het aanbevelenswaard, wanneer men zich moet tonen in een gezelschap waar het gevoel voor bredere kringen tot de usantiën hoort, zich bij middel van sterke
| |
| |
koffie de participatie daarin mogelik te maken. De hoogvlakte van dit gewaardeerde gevoel voor bredere kringen is allergemakkelikst bereikbaar.
Voor wat het gevoel van Alice Nahon betreft, hoeft men niets te vrezen. Zelfs zonder toevoer van cafeïne zal zij bittere tranen wenen over het lot van Louis XVI en Marie-Antoinette. Zoals de bewonderaars van de melodrama's leeft zij van voorafaan in een atmosfeer van onoprechtheid, maar zij is bij het uitdrukken van deze onoprechtheid volkomen oprecht. (‘Ik heb me kostelik geamuseerd’, zegt de volksvrouw na de opvoering van ‘de twee Verstotelingen’, ‘ik heb zo godsallemachtig lekker gegriend’). Het magistraalst gelukt Nahon deze oprechte onoprechtheid bij het slot van het gedicht ‘Vondelingskens’, waar in met een zinspeling op de tegenstelling ‘rijke kinderen’ en ‘vondeling’ - deze zo dankbare figuur uit de vijf-stuivers-roman - het publiek met een aanminnige nederigheid voor zich weet te winnen. Minder magistraal echter is de eerste strofe van dit gedicht waar Nahon blijkbaar iets moeilik nog met de stereotiepen omgaat. Sie wächst in ihre Stereotypenwelt hinein.
‘'k Vond z'in Vlaandren, waar geen hand
Waar men als een vreemde, bant
Zoudt ge weelde vragen toch
Van die schaam'le dingskens...?
't Zijn geen rijke kinderen..., och
't Zijn maar vondelingskens...
In het gedicht ‘aan een kindeken’ is het evenwel dat deze dichteres bewijs levert alle andere dichters van de oprechte onoprechtheid te overtreffen. Het is haar gelukt in dit gedicht dat, tietel in begrepen, drie-en-dertig regels telt, niet minder dan negentien verkleinwoorden binnen te loodsen. Wanneer men bedenkt dat, vanwege de prosodiese afwisseling van staande en vallende uitgang, de helft der verzen niet op een diminutief kan uitgaan, wordt het eerst duidelik hoezeer negentien reeds een prestatie is. Maar in ‘Dopheide’, een gedicht dat als principale tietel ‘Erica Tetralix’ draagt en daardoor meer voor botanisten dan voor gewone mensen bedoeld schijnt, overtreft Nahon haar eigen prestatie nog met zeventien verkleinwoorden op twintig verzen. Dat maakt bijna een verkleinwoord per vers. Men begrijpt dan ook dat de uitgevers, zoals uit hun inleiding blijkt, zoveel waarde daarop leggen dit boekje voor het schoolgebruik aanvaard te zien: wellicht moet het gelden als een oefenboekje op de vorming van diminutieven.
Haar oprechte onoprechtheid vind ik dus gekonstateerd ten eerste aan een voorstelling die nooit boven gevoelstereotiepen uitgaat en die steeds aksent legt op de plaats waar een elk het verwacht en het dus ook met vreugde ontmoet. Ten tweede konstateer ik haar aan het perfekte gemis aan ritme en aan een in 't algemeen feilloze kadans: eer
| |
| |
tredmolen die ‘dichterlike zielen’ blijkt te behagen. Haar hang naar de eenvoud en het pretentieloze is ten slotte, in verband hiermee, niets meer dan de waan dat de eenvoud door gekadanseerde en ritmies-arme stereotiepen zou te bereiken zijn. Eindelijk konstateer ik deze oprechte onoprechtheid - ik herhaal dat ik daarmee zeggen wil de volledige overgave van de dichteres aan van oudsher meegebracht melos - aan de taal van Nahon en wel daar waar zij, toch een brabantse, voortdurend de west-vlaamse variante van het woord boven de haar van nature meegegeven brabantse verkiest; ook hier twijfel ik niet aan haar naïeve oprechtheid, maar de konklusie dringt zich onafwijsbaar op, dat, ook op het gebied van de taal, zich in Nahon een voorstelling heeft gevormd dat specifiese dialektvormen meer dichterlik dan andere zouden zijn. Het is een verkeerd begrijpen van het voorbeeld van de grote meester Gezelle. Het applaus van de hollandse engelebak die, als in het geval Timmermans, zich kostelik vermaakt bij dat ‘leuke’ vlaams, verandert niets daaraan dat dit, in werkelikheid, alles slechts gesimileerd is. Wellicht ontdekken de Hollanders ook nog in de alleszins merkwaardig vereenvoudigde orthografie van ‘Ydille’ in plaats van ‘Idylle’ (eidullion) een vlaamse, ergo lieve, eigenaardigheid.
Een enkele maal gebeurt het dat Alice Nahon een zwakke poging doet haar gestereotypeerde wereldvoorstelling te doorbreken. Zwak wel, maar als bewijs voor deze neiging voldoende, is de derde strofe van het gedicht ‘Mijn Jeugd’. Doch men merkt hoe onzeker zij is hier en hoe hulpeloos haar verskunst wordt, wanneer haar kadansroutine minder van pas komt:
‘Mijn jeugd is muziek van verlangen,
Die wild over 't heideland zwerft...
Ter venstren mijns herten versterft,’
Een poging het op-en-neer van hare kadans te doorbreken doet zij in het gedicht ‘Aan Guido Gezelle’. Maar het opvangen der zeven jambiese verzen door het slotvers uit een trochaeus en twee anapesten is ritmies veeleer ongelukkig. Het is jammer dat Alice Nahon ter school is gegaan bij Pol de Mont, de meester die, door zijn liefde tot de kadans (hetgeen hem de Hegenscheid'se parodie op de hals haalde) het minst gekwalificeerd was haar te helpen.
Dat deze dichteres de hoogste onderscheiding voor de jonge letterkunde in Vlaanderen van staatswege bestemd mocht weghalen, blijft een grove vergissing. De vier dichters die verleden jaar daarvoor in aanmerking hadden moeten komen, heten: Gaston Burssens, Wies Moens, Marnix Gijsen en Richard Minne. Deze namen representeren uiteenlopende richtingen genoeg dan dat men mij niet zal beschuldigen voor mijn vrienden op te komen. Ik stel mij in de plaats van de beoordeelaar, op zoek naar literaire kwaliteit. Deze heeft echter ditmaal zozeer gefaald dat hij de Gartenlaube boven poëzie verkoos.
P.v.O.
| |
| |
| |
Noord-Nederlandsche letteren.
I.
Ter orienteering.
DE aanvang eener Kroniek der Noord-Nederlandsche Letteren vereischt een beknopte historische inleiding. Het feit toch van den wereld-oorlog en zijn uiteenloopende gevolgen voor Noord en Zuid heeft het temperamentsverschil tusschen beiden aanzienlijk verscherpt, in die mate somtijds, dat men juist ten aanzien van onze jongste litteratuur zou kunnen spreken van een bijna wrevelig contrast: Vlaanderen deel hebbend aan de convulsieve bewegingen van Europa's hart, Holland sceptisch en conservatief, en toch - als zoo vaak - innerlijk angstig en onrustig. Het lijkt mij daarom een schoone taak een poging te wagen om de vele misverstanden tusschen stamverwanten uit den weg te ruimen door het geven van een geregeld overzicht van hetgeen ten onzent plaats grijpt op letterkundig terrein, waarbij het de bedoeling is, om, zonder in eenzijdige beschouwingen te vervallen, speciale aandacht te schenken aan streven en groei der jongere generatie. Doch hiertoe blijkt vóór alles noodzakelijk een bondige uiteenzetting van de geschiedenis onzer jongste letteren sedert ongeveer 1918, het jaar, dat zoo langzamerhand een mijlpaal worden gaat in het Europeesch cultuurleven. Ik zou u dan in de eerste plaats een overzicht willen geven van de ontwikkelingsgang onzer poëzie sedert genoemd tijdstip en in een afzonderlijke (tweede) Kroniek het proza en de kritiek behandelen.
| |
De poezie sedert 1918.
‘Het Getij’ begon in 1916 zijn eerste jaargang. Een werklijk nieuwe generatie met eigen opvattingen en vormmogelijkheden deed hiermede echter nog geen intrede in onze litteratuur. Dat blijkt genoegzaam uit de door Constant van Wessem ingeleide bloemlezing der Jongeren, waar men ‘oud’ en ‘nieuw’ broederlijk tesamen vindt. Eerst in 1918, toen ‘Het Getij’ nog een weinig omvangrijk, maar karaktervol tijdschriftje was, oorspronkelijk van vorm en inhoud, kwam het nieuwe krachtiger naar voren. Uit de verzen van Herman van den Bergh en Hendrik de Vries spreekt sterk het besef van de noodzakelijkheid naar andere wegen te zoeken om zich los te kunnen maken uit den toenemenden druk van het tachtiger-epigonisme, dat zoo menig talent met zijn louter aesthetische manipulaties dreigde te verstikken. Vooral de laatste heeft zich grondig bevrijd van de heerschzuchtige uiterlijke tradities, die hem omringden, zich in sommige opzichten zelfs teruggewend tot het vóór-tachtiger gedicht, terwijl de eerste in zijn degelijk-doorwerkte essays de groote lijnen aangaf, waarlangs zich het nieuwe voortbewoog. Het lot schonk aan ‘Het Getij’ een betrekkelijk langdurig, doch roemloos bestaan. Niet lang geleden bezweek het. Het ruste in vrede.
Al wat wij aan avant-gardistische poëzie bezitten, kwam uit de han- | |
| |
den van I.K. Bonset. Het werd tot een bundel verzameld, in 1921, als Stijl-editie, en had feitelijk in Coster's bloemlezing ‘Nieuwe Geluiden’ niet mogen ontbreken, al laat het zich aanzien, dat zijn werk in hoofdzaak slechts een curiosum in de geschiedenis onzer letteren blijven zal.
In 1920 werd ‘De Stem’ opgericht, onder redactie van Dirk Coster en Just Havelaar. Het contact, dat dit tijdschrift aanvankelijk had met het internationaal humanisme o.m. der Clarté-groep, deed ook ten onzent een opbloei van deze beweging verwachten. Die onderstelling blijkt echter voorbarig te zijn geweest. Reeds aan het einde van den tweeden jaargang bleek, dat de krachten tot een groepeering, welke van eenige breedere cultureele beteekenis zou zijn, te kort schoten. Men heeft thans een algemeen tijdschrift behouden, waarop echter de eerste redacteur een wel wat al te persoonlijk stempel heeft gezet. Aan hem ook vooral is het te wijten, dat de Jongeren zich bij het intreden der vervalperiode van ‘Het Getij’ opnieuw hebben moeten organizeeren en zich niet hebben kunnen aansluiten bij ‘De Stem’. In Coster's boek over ‘De Nieuwe Europeesche Geest in Kunst en Letteren’, dat in 1920 verscheen, wordt ‘Het Getij’ zelfs niet genoemd! Slechts na verloop van meerdere jaren is de schrijver tot geleidelijke erkenning gekomen van het meerendeel hunner talenten, wat zich ten slotte in den tweeden druk van zijn ‘Nieuwe Geluiden’ op afdoende wijze heeft gemanifesteerd. Toch doet men verkeerd de beteekenis van ‘De Stem’, al was het enkel maar om de voortdurende wrijving, welke zij in het litteraire kamp te weeg brengt, ook thans nog, gering te achten. Zij bracht ons bovendien menig zeer goed vers van Moens, Gijsen, Mussche en Van de Voorde, en wat het Noorden betreft eenige fraaie gedichten van Marie Van Kranendonk en de voortreffelijke proza-poëzie van J.C. Van Schagen.
Degenen, die in 1922 ‘Het Getij’ verlieten, vereenigden zich in 1924 in het tijdschrift ‘De Vrije Bladen’, dat na een ingrijpende wijziging aan het begin van het vorig jaar, thans de meeste jongeren onder zijn medewerkers telt. Zich spiegelend aan de ervaring van Coster c.s. heeft het zijn deuren wijd open gezet voor al hetgeen er onder de jongeren en jongsten van Holland leeft, in de hoop op den duur vastere lijnen te kunnen trekken en op deze wijze een orgaan te worden van ons geestelijk leven in plaats van een min of meer toevallig ontmoetingsoord van allerlei heterogene talenten. Of die verwachting echter in vervulling zal gaan, is den laatsten tijd zeer twijfelachtig geworden. Verschil van inzicht omtrent de leiding van het tijdschrift dwong de tweehoofdige redactie aan het eind van den tweeden jaargang tot aftreden. Bijna gelijktijdig hiermede trad een reeds lang dreigende verslapping van de poëtische productie in, waarvan de uitwerking geduldig moet worden afgewacht, alvorens het mogelijk zal zijn aan nieuwe formaties te denken. Wat 1918 was voor ‘Het Getij’, schijnt 1925 te zijn geweest voor ‘De Vrije Bladen’: een korte, driftige opbloei, en wat Herman van den Bergh toen vermocht te zijn voor het poëtisch leven: een van kracht sprankelend leider, dat was ontegenzeggelijk Marsman voor dat van het vorig jaar. Doch ook als dichter moet hij worden genoemd, als
| |
| |
de eerste en eenige in Holland, die de chaos van het nieuwe aangedurfd heeft, al wist hij het oude niet durend te keeren. En naast hem: Slauerhoff, de rustelooze zwerver over de zeeën, wiens dichten rijk en diep is als het water zelf, maar even eigenzinnig... geen academischen maatstaf gedoogt.
Dan worde nog gememoreerd de groep der Katholieke jongeren, sedert het vorig jaar vereenigd in het tijdschrift De Gemeenschap. Het werk van twee hunner, Albert Kuyle en Henri Bruning, verwekte in den lande een tamelijke beroering, waarschijnlijk ten gevolge van het onoordeelkundig optreden van sommige Katholieke en anti-Katholieke critici. Wat De Vrije Bladen-groep te veel heeft aan intellectueele en aesthetische getraindheid hebben zij te weinig, doch wat deze mist aan organisch eenheidsbesef (waarzonder de poëzie een nutteloos siersel is) bezitten zij in benijdbare mate. Een uitwisseling van krachten tusschen beide groepen is dan ook aangevangen, waarvan men stellig eenig goeds verwachten mag.
Hiermede hoop ik u een beknopte oriënteering te hebben gegeven ten opzichte van de moderne Noord-Nederlandsche dichtkunst, te beknopt wellicht, te oppervlakkig, maar ik meen mij te mogen verontschuldigen met te verwijzen naar de toekomst, waarin het, naar ik hoop, mogelijk zal zijn de belangrijkste verschijnselen onzer dichtkunst van wat meer nabij te bezien.
Roel Houwink.
| |
Wijsbegeerte.
De voorgeschiedenis van het bergsonisme.
V. - W. James.
DE kritiek der wetenschap, welke Poincaré en Boutroux eenerzijds, Kelmholtz, F.A. Lange anderzijds inluiden en aan dewelke Dubois-Reymond op het Leipziger Congres het confiteor der wetenschap bracht, tastte de toestand van het positivisme gevoelig aan. Weer lag de weg vrij om al de verbrande goden te introniseeren, om de wetenschap te beperken tot een deel van het menschelijk weten en om aan de godsdienstige en persoonlijke ervaring de plaats weer te geven, welke ze in de positieve eeuw had verloren. Het positivisme had de philosophie door zijn rationalisme uitgesloten; de philosophie werkt zich uit deze kritiek op door het antirationalisme; en de godsdienstige ervaring, waarin door de hedendaagsche denkers meer op het mystisch dan op het theologisch gehalte gelet wordt, is zoowel bij W. James, als bij R. Eucken, de aanleiding tot de bevestiging van een antirationalistische metaphysiek, wier verscheidenheid in schakeering door de verscheidenheid hunner titels voldoende wordt aangeduid. Prag- | |
| |
matisme bij James, activisme bij Eucken, humanisme bij Schiller, meliorisme bij anderen: allen zijn onder de collectieve naam van antirationalisme begrepen.
W. James, de eenige vertegenwoordiger, welke we als onmiddellijke voorlooper van het bergsonisme ontmoeten, was professor in de psychologie aan de Haward-University, en was bijgevolg door zijn bevoegdheid aangelegd, om de positivistische tendenz aan een scherp maar loyaal onderzoek te onderwerpen.
In het positivisme zag James vnl. een enge beperking in de opvatting der ervaring; werd zijn doorgevoerde leering een metaphysiek, ze was in den aanvang een kritisch onderzoek der ervaring. Hij werkt dus niet op een vooropgebouwd schema, doch langzaam groeide in hem het pragmatisme als geestestoestand, als kennistheorie en als logisch gevolg op de uitkomsten zijner ondervindingen. Het positivisme erkende als eenige oorsprong van kennis der materialistische ervaring of het feit, en de engheid van dit standpunt werd den psycholoog duidelijk. Want de psychologie is de studie van de innerlijke ervaring, welke de mensch opdoet bij het reflexief bewustzijn der verrichtingen welke de grenzen van zijn physisch domein niet te buiten gaan; welnu het positivisme verklaart deze ervaring als onwetenschappelijk om wille van het subjectieve deel, dat elk apart bewustzijn noodzakelijk insluit en voor een vreemde waarneming ongenaakbaar blijft. Het eerst deed het onvoldoende van de positivistische methode zich gelden bij de reflexe bewegingen, waarvan enkele ten minste niet automatisch schijnen, en op het eerste zicht niet mechanisch kunnen verklaard worden, aangezien we geen onmiddellijk en noodwendig verband kunnen leggen tusschen de excitatio en de reactie. De spontaneiteit aan de psychische verrichtingen eigen, schijnt hier niet mechanisch, deterministisch uit te leggen. Alleen de introspectie, t.t.z. de innerlijke ervaring, welke enkel door het individueel subject bereikbaar is, kan een voldoende opheldering verschaffen, waar de ‘wetenschap’ in gebreke blijft, nl. ze bestatig dat tusschen de excitatie en haar weerklank een idee is geschoven, hetwelk aanleiding en richting geeft aan de reactie. De psychologie is dus gen materialistische wetenschap; de positieve methode is binnen haar grenzen van ondergeschikt belang, omdat de psychologie als voornaamste object de spontaneiteit der georganiseerde wezens heeft, welke voor geen positivistische ervaring vatbaar is.
De psychologie vestigt tevens de individualiteit van het psychisch Ik, dewelke niet tot den rang van een feit naar beneden mag gehaald worden. En derden vertoont zich de psychische ervaring niet als het gefigeerde, stabele feit van het mecanisme, doch als een ononderbroken vloed, wiens fragmentatie de miskenning beteekent van het waarachtig psychische verloop. In tegenspraak met het positivisme vestigt James' psychologie: de introspectie als methode, de individualiteit van het Ik, de mobiele natuur van het zielkundig proces.
Doch het positivisme is niet heelmaal uit den booze. Immers het beweerde met klem, dat de introspectie alleen een subjectieve ervaring
| |
| |
is, welke op geen objectieve algemeengeldigheid aanspraak kan maken en dus geen materie voor wetenschap kan zijn, dewelke juist op algemeengeldigheid gevestigd is. In een persoonlijke ervaring is geen grond om deze voor allen te decreteeren. De psychologie kan dus nooit tenzelfden titel als de mathesis en de natuurwetenschap plaats nemen in de rei der positieve gegevens. James vindt deze opwerpingen treffend, en zijn ernstig streven voor het vervolg van zijn levn ging op in de taak de draagwijdte der psychologische ervaring uit te breiden buiten het individu.
De godsdienstige ervaring bracht James een middel tot de onderlinge band, welke de invididuen verbindt en bijgevolg de individueele ervaring in andere eenlingen laat overvloeien. Voor James is de mystiek de essentie van de godsdienst en in de studie der mystiek (Swedenborg) vond hij de elementen om het positivisme uit zijn laatste weringen te verdrijven. Het religieus feit is evengoed feit als het physische; zijn objectieve studie is wetenschap lijk elke andere. Het religieus feit echter vertoont een hoogst belangwekkende eenigheid, n.l. de beheersching van de psychologie van de mensch door iets, wat geen verstandelijke voorstelling bezit, ja meer en meer overheerschend naarmate de intellectueele voorstelling minder aanwezig is, n.l. God. Dus is er wel degelijk een uitvloeiïng van het individu buiten zichzelf mogelijk, want bij gebrek aan God aanwezigheid in het verstand, moet het individu onmiddellijk met dit hooger wezen in betrekking staan. Dus is het individu geen gesloten stelsel, voor alle compenetratie gesloten, maar een wezen dat onophoudend met vreemde wezens in aanraking komt. Wanneer de compenetratie mogelijk is, vervalt de positieve opwerping van subjectivisme: de introspectie mag dan a priori de geldigheid voor anderen niet ontzegd worden. Nochtans is het individueel zeer sterk, zelf zoo sterk dat de algemeengeldigheid der kennis er zeer moeilijk uit af te leiden ware. Doch de godsdienstige ervaring is een stap op den weg, die naar de nieuwe criteriologie leidt.
Tegen de godsdienstige ervaring voert het positivisme de oncontroleerbaarheid aan; individueel lijk ze is, hoe kan men ze als een feit aanzien en op haar een wetenschap bouwen? James was te ver gekomen om terug te keeren en zich bij deze instantie gewonnen te geven. Rechtstreeks verdedigt hij de objectiviteit der godsdienstige ervaring niet, doch tracht haar te wettigen door een nieuw schema in de kennistheorie. De critische meeningen van het positivisme, denkt hij, zijn grondtabels en beletten de rechtvaardige behandeling van iedere reeks niet mecanische verschijnselen. Tegenover de rationalistische waarheids- en objectiviteitstheorie plaatst hij het pragmatisme. De waarheid eener kennis is niet afhankelijk van haar objectiviteit (als copie van wat is) maar van haar verificatie, van haar gevolgen; ze is geen eigenschap der dingen, maar een practische regel voor de aanwending der dingen. De ware kennis is geen betrekking met het bestaande. Het positivisme beweert, dat waar- en zekerheid alleen in de ervaring liggen, omdat het als eenige werkelijkheid het experimentabele aanneemt. Noodzakelij- | |
| |
kerwijze is de waarheid alsdan de intellectueele copie van hetgeen is. Echter de waarheid is een norme, een middel tot vooruitzicht, een leidraad voor de mensch in hetgeen zijn zal, een grond van voorzienigheid en een orgaan van beheersching. Ze bereidt de toekomst, en bewaart niet het verleden. Ze is niet uit de dingen besloten, noch uit de ervaring, maar een uitvinding van het verstand tot richting van zijn handelen, van het individu tot een middel van leven. De waarheid is een gereedschap voor de daad. De rijkdom aan gevolgen is haar criterium. De gevolgen echter zijn niet beperkt tot de materieele; ook de geestelijke gevolgen tellen voor de waarheidfixatie van een oordeel. De geestelijke gevolgen zijn de meest actieve factoren in 's menschen leven, dus is de geestelijke ervaring minstens even gevoegzaam en gewettigd als de physische, aangezien ze voor de
handeling van grooter belang zijn. De waarheid is iets dat op een doel afgaat (niet iets dat uit de wezens geabstraheerd is), en de geestelijke factoren zijn voor het bereiken van een doel invloedrijker dan de materieele.
Deze cultus der activiteit moet noodzakelijk overslaan tot een andere visie der wereld. De wetenschap is de mathematische reconstructie van een fixe en rustige wereldorde. James' wereld is een wereld in gedurige wording, zonder statische waarde, waarop bijgevolg de rationalistische methode niet dan misvormend werken kan. De plasticiteit van zijn wereld is een voorwaarde voor de menschelijke activiteit, die afgericht is op een rustelooze verbetering der gevonden gegevens (meliorisme). De geestelijke macht van de mensch mouleert de kneedbare orde, en zonder de cosmische plasticiteit is er geen ernstig doel voor de wil en de handeling.
Scherper kritiek dan deze wereldbeschouwing kan men tegen het positivisme niet voeren; het is de wetenschapkritiek in extenso toegepast; het is de reausatie van al de positivistische stellingen en methodische supposita. James bouwt een philosophie uit de tegenspraak met het positivisme, maar alleen door het verlaten der rationalistische critica, der rationalistische kennisopvatting, waarheids- en wereldorde. Hij erkent de werkelijkheid der niet-physische kennis, welke niet op waar- en proefneming berust en tot geen materialistisch monisme te herleiden is, doch alleen door een grondige omwenteling in de conceptis der waarheid. Blijft de traditioneele waarheid haar recht behouden, dan kan het essai van James de kennis van het niet-materieele niet bevstigen, en de pragmatistische philosophie is alleen binnen het antirationalisme mogelijk. Mutatis mutandis geldt voor Eucken, Blondel, Scheler, Schiller, en Cs (activisme, Philosophie de l'Action, personalisme, humanisme enz.). Hun herstel der philosophie en hun non possumus tegen het positivisme is alleen op het antirationalisme gesteund. De atmosfeer, waaraan de meeste namen hierboven geciteerd, medehielpen breidde zich uit in een aantal fragmentaire pogingen. Aan deze antirationalistische atmosfeer ontbreekt een totalisatie. Deze fragmenten te coördonneeren tot een groot systematisch geheel, zich aanpassende aan al de problemen der philosophie, is de bedoelde rol van Bergson. De weg van Comte tot Bergson is
| |
| |
lang, doch duidelijk in zijn phasen: van de heerschappij der wetenschap tot hare kritiek, van haar kritiek tot haar ontworteling; dit resultaat als gevolg van de antirationalistische kentering in de stroomingen op het einde der vorige eeuw. Ons laatste stuk zal met een sommaire schets van Bergson deze enkele artikelen besluiten.
Prof. Dr H.J. De Vleeschauwer.
| |
Schilderkunst.
Marcel Jefferys en Aug. Oleffe.
Indien Constantin Meunier met zijn landschappen de inluider van het impressionisme in België mag genoemd worden dan is Jefferys daarvan een ten top gevoerde en reeds dekadente uitkomst.
Meunier hechtte reeds meer belang aan den indruk die de dingen op hem maakten in de omgevende atmosfeer dan aan hunne bestaande werkelijkheid. Het losse neerstrijken van zijn kleurtoetsen, dat, in de schetsmatige stukken, het doek op vele plaatsen onaangetast liet, bewijst dat het er bij hem om ging atmosfeer in de ruimte te verkrijgen, meer dan om de wezenlijkheid der dingen in hunne vorm-vastheid uit te beelden. Vooral in zijn pastels, die hij op lateren leeftijd met zijn door de kleiaarde verweerde en stijf geworden handen ging maken, kan men zien hoe hij de kleuren door elkaar in lichttrillingen deed verstuiven, zóó dat de voorgestelde dingen: een ‘Koolmijn bij nacht’, de ‘Hoek van een Staalfabriek’, de ‘Steenbakkerij’ slechts nog vage steunsels bleven van zijn dooreenschemerend koloriet.
Voor Marcel Jefferys bestaan de objecten niet meer. Het zijn slechts iriseeringen in de ruimte. De oneindige verscheidenheid van de wereld had slechts waarde voor hem door de kleur. Dat was de eenige schoonheid die hij zocht overal. Hij zocht geen waarheid, geen werkelijkheid, maar slechts schoonheid in haar uiterlijken en meest-vluchtigen schijn. Hij vertoefde het liefst op die plaatsen waar de dingen, door nevelen en waterdamp omdoezeld, hunne vaste vormen, hunne wezenlijkheid verliezen: op de boorden van de Theems, te Chelsea, Hyde Park en Kew Gardens; op de boorden van de Seine te Parijs of te St. Germain; in Holland; te Genua of te Venetië; op de boorden van de zee, of op de heuvelen van Firenze. De plaatsen, die heeten voorgesteld te zijn, hebben zoo weinig bestaanszekerheid dat een ‘Lichteffect op de Theems’ even goed een gezicht op de Lagunen zou kunnen wezen. Het natbespoelde strand, het water, de verre kust aan den overkant zijn één dooreenvloeiïng van parelmoeren tinten. Gelijk Whistler had hij lief de nachtelijke uren op de Theems omdat alle dingen dan een zelfde hoofdkleur krijgen, waarvan de eindelooze variaties door elkaar ruischen, in symphonieën van blauw of violet Wanneer hij voor een bosch van tamarisken stond, dan verdween het bosch en zag hij nog
| |
| |
alleen het groene licht gefilterd door de blaren en de bloemen, in tropische weelde door elkaar verward. De zee was voor hem de ‘kostbare zee’, één ruischen van opalen en parels, op den boord van een land zonder naam, onder een droomhemel waarvan het parelmoer in de parels vervloeide met gelijke iriseeringen die niet meer te onderscheiden vielen uit elkaar. Wanneer hij het zuivere landschap behandelde: huizen in de verte verloren tusschen het groen van heuvelen en onder teerblauwe lucht, dan koos hij dien tijd van 't jaar dat de blaren verbleeken en gedempt geel en oranje en rose, als kranke liefelijkheden, verschijnen in de atmosfeer; of hij bleef staan voor het frissche lentegroen dat weer de lichte huizen ging omstuwen op de hellingen van St. Germain. Maar het werd alles zoo teer, subtiel en onwaarschijnlijk. De heuvelen van Firenze waren nauwelijks aangegeven in de voorzichtige toetsjes van rose, blauw, groen, het kleurenspel, de zingende melodie, die zij voor hem geworden waren en de huizen op de hoogten rond Genua hadden dezelfde onbepaalbare tinten en schijnen die hij bestudeerd had op vreemdsoortige schelpen rond een kristallen bekken vol zilverig water.
Wanneer hij figuren schilderde: een vrouwprofiel zich afteekenend op een Oostersch tapijt, een dame met lichtkleurige japon en zomerhoed achter een wit-gedekte tafel met de witte theekopjes en de bloemen, een rustend meisje op het vergezicht van een stroom, dan hadden die figuren voor hem niet meer waarde dan het minste voorwerp, dat haar in de verte of in de nabijheid omgaf. Zij maakten een integraal deel uit van de atmosfeer der kamer of der ruimte. De bloemen, het tapijt, de stroom, een verre brug of huizenrij op den oever langs den stroom waren kleurharmonieën, waarvan de echos zich herhaalden over het heele doek. In zijn Naakt is het opvallend, hoe hij naast de figuur, op het mauve kleed, een weelde van schelpen heeft uitgestald waarvan de iriseeringen alle terug te vinden zijn over het tengere lichaam. Het minste lapje van een zijner doeken heeft dezelfde waarde als het heele stuk zooals de scherven van een zeeschelp al de iriseeringen bevatten van de heele schelp.
Jefferys stierf in 1924. Hij was slechts 52 jaar oud. Het moet een fijne, voorname natuur geweest zijn, om zoo van de wereld alleen te zien den liefelijksten schijn der dingen, maar zijn kunst mist alle plastische uitdrukkingskracht en kreeg iets van het onbepaalde der muziek. Wij zien zijn werk thans terug als de verwelkende bloeseming van een voorbijen tijd.
Oleffe heeft zich van deze overdrijvingen van het impressionisme weten te redden en mag als een overgangsfiguur beschouwd worden, omdat hij de natuur niet meer als louter een samenspel van tonen aanziet, maar weer waarde ging hechten aan de objecten.
Hij is de schilder der zonnige tuinen, blijgetooide zomervrouwen en kinderen. Wat hem aantrok, dat was die kolk van licht, die men ziet van uit een half-duistere kamer door een open raam in de ruimte of van onder takgebladerte over een grasveld naar de blauwe lucht toe.
| |
| |
In die kolken van licht heeft zich voor hem al het geluk van een Lente, al de klaarheid van een Zomer geconcentreerd. In die grotten, waarvan de neerhangende blaren der boomen de van-geel-licht-doortrilde wanden zijn, heeft hij zijne figuren geplaatst: op het voorplan vrouwen, bezig aan een handwerk; witte japonnen met blauwe schijnen, een vuurroode jurk, zwarte haarwrongen onder groote zomerhoeden, meisjes met helder-uitkijkende gezichten.
Al deze schilderijen, die sterkgebouwde figuren-samenstellingen zijn, dragen poëtische namen, aan de uitzichten van de natuur in de getijden van het jaar ontleend. Zij heeten: ‘Feest-morgend’, ‘Einde van een schoonen dag’, ‘Lente’, ‘In Augustus’, ‘Avond’. Het is of de Meimaand of de zomer hunne hoogste uitdrukking bereikten in die rustiglichtende menschengestalten, in die bij haar naald of borduurwerk droomende vrouwen, in de klare oogen van de meisjes die, naar den toeschouwer gericht, geboeid van aandacht in de verte turen. De warme huisgevel met de groene luiken, de wit-gedekte thee-tafel met rinkeling van broos porselein, met glimmend zilver; de bloemen tusschen het blader-groen-gedruppel in het licht.... zijn voor hem geworden het tastbare geluk, de bestanddeelen van die lyrisch-opgetogen verbeelding van het leven, zooals het voor hem was en zooals hij het zag. Wanneer die blijde jonge moeder haar naakte kindje op de tafel heeft gezet tusschen de theekopjes als haar schoonste bezit, dan wordt dat kindje het middenpunt van aller aandacht, een verschijning plots gezien in haar diepere symbolische beteekenis, het Lenteprinsesje, de lentefee, de belofte van de komende dagen vol Lentefeest en zomerklaarheid.
Deze groote stukken van algemeen menschelijke beteekenis zijn eigenlijk intimiteiten uit het leven van den kunstenaar. Het zijn zijn huisgenooten, zijn vrienden en vriendinnen, die rond die tafel zitten. Hij zelf of zijn vriend Rik Wouters, met de schilderdoos aan een riem over den schouder, kijken toe hoe in die lichtende diepte bij de haag, de idylle wordt geboren, waarvan ieder weet in het gezelschap en ieder, beschermend, zwijgt. Geen nadrukkelijke genretooneeltjes, alles smelt samen in de grotten van licht. Het zijn slechts motieven die de menschelijke gevoelswaarde bepalen en de verklaring geven van de Lente- of Zomersymphonieën, die Oleffe's doeken zijn.
De fragmenten van deze voltooide tafereelen zijn te vinden in de vele stillevens vol innigheid, bloemenstukken die aan Fantin-Latour of Walter Vaes doen denken, schalen vol vruchten op een glimmend oudmeubeltje in een kamerhoek, citroenen, visschen, flesschen en gebakjes op een gedekte tafel, broos porselein en zilverwerk, geschilderd om hunne stoffelijkheid en kleur, met die glansjes en die glimmingen die wat zon op een gelukkigen dag er op deed spelen.
De atmosfeer en de ruimte bestudeerde hij in zijn vele marinestukken, bevolkt met schepen en visschers. Maar het is opvallend hoe de zee hem verscheen in een koloriet, dat, naast zijn zonnige tuinen, hoogen donker mag genoemd worden. De donkere booten met hunne hoogdobberende kielen en wiegende masten teekenen zich scherp af op de
| |
| |
grijze wateren en luchten met hier en daar wat gedempt en als uitgevaagd blauw of rood. Hij zag de zee, zooals zij was in het ruige jaargetijde, wanneer alle badgasten ver zijn en zij geheel aan de eenzame kustbewoners hoort met hun ruwe bedrijf rond geteerde kielen in de haven onder zoevende winden en neergutsende regen- of sneeuwvlagen.
Een van de mooie stukken uit het werk van dezen meester is het aandoenlijk protret van Rik Wouters. Oleffe schilderde hem als jongeling, die naar de mannenjaren overgaat, blond en fleurig met het fijne vruchtschoone hoofd, waarover de blos ligt gespreid van een rijpe perzik. Slank ten voeten uit, als een page in zijn zwart fluweelen pakje, leunt hij tegen een kastje aan. De kleine brooze hand houdt een rookende cigaret en de blauwe oogen, waarin een lichtglansje vonkt, kijken verwonderd en verlangend de wereld in.
Dat Oleffe de intieme wereld, de landschappen en de dingen die hem dagelijks omgeven, steeds bekeken heeft met het oog van een Venetiaanschen feest-leider, die overal de elementen zocht voor ordonnanties, mooier dan de werkelijkheid, wordt het best bewezen door een zijner laatste werken, het groote decoratieve stuk ‘avond’. Hier is alles bij elkaar gebracht, dat hem heel zijn leven geboeid heeft: schoone vrouwen, kinderen, bloemen, de zee, de hemel, de muziek. Hier is een hoogtepunt van levensgeluk uitgedrukt, de synthese van een menschbestaan, verzadigd van schoonheid. De schilder, het palet in de handen, domineert een pyramidale groep van neerliggende vrouwen.
Het mooie ovaal van het kunstenaarshoofd met de verwaaiende haarvlecht teekent zich af op een groen-blauw-mauve avondlucht, waar de zon daalt over diep-blauwe zee. Links liggen twee vrouwen in rose en gele Biedermayer-japonnen, rechts is er een die de cello speelt en een andere die, neergezeten, in warme omarming haar kindje sust. Op het voorplan ligt een naakt meisje op haar elleboog gesteund met een bloemengarve. Heel deze groep is in versomberde kleuren gehouden en daarachter is de blauwe gloed van zee en lucht. Links op het strand zijn twee baadsters, kleintjes, die zich kleeden en ligt de sombere haven met de donkere booten. Aan het uiteinde van den in zee vooruitstekenden havenmuur, vonkt de vuurtoren als een edelsteen. Heel in de verte vaart een schip met het laatste daglicht in zijn volle zeilen. Het is niet alleen de cello-spelende vrouw die de gedachte aan muziek wekt. Heel het stuk ruischt als het ware van ver snaargeluid. De kleuren, door waterdamp gezien, vervloeien in elkaar. Zij hebben de warmte en den gloed van een Venetiaanschen nacht in de Lagunen, waarover van ver komt aangezweefd het smachtend geronk van een serenade.
Jozef Muls.
|
|