Vlaamsche Arbeid. Jaargang 16
(1926)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
Kronieken
Fransche letterkunde.
| |
[pagina 93]
| |
alles wordt verworpen. In plaats van grootsche kracht, van dramatisch gebeuren, van felle schildering komt een cocktail, het klapperende doek van een kermistent, een obsceen gebaar. Hier is geen bevrijding door een ander ideaal voor te staan, het is de aanval op het oude, die de weg wijst, de belachelijk makende aanval. Dit is tegelijk het zwakke punt van vele nieuwe scheppingen: om de vorm ervan tot stand te brengen is niet vereischt de techniek, die vroeger voor het nastreven van het nieuwe ideaal noodig was: er is alleen een niets-ontziende, levendige, oproerige geest voor noodig. Deze producten boeien dikwijls alleen door het voor de jongeren aangename profane, door het langs deze weg bevrijdende. Maar een groot deel ervan zal moeten vallen als het anti-serieuse lang genoeg geduurd heeft om ieder tegen oneerbiedige aanvallen onverschillig te maken, als er dus gevraagd zal worden naar een inhoud niet vàn omverwerpende strekking, maar buiten deze. En die is in vele moderne producten klein. Zonder de grooten onder de nieuwe kunstenaars te willen aantasten, zal iedereen toegeven dat er velen zijn, die hun naam willen vestigen door zonder aanleg, enthousiasme en kennis anti-serieuse producten af te leveren. Maar dit is bijzaak, uit elke tijd zijn toch alleen de grootste scheppingen bestemd om bewaard te blijven en wat nu het zwakke punt van de rest is, doet er niet toe. Belangwekkend is de wijze, waarop de meest-begaafde jongeren hun aanval leiden. Ze ontleden met hun scherpe analytische blik de oude waarden en vinden zoo de weg om hun aanval te lanceeren op datgene wat ze door hun ontledingsvermogen niet meer kunnen waardeeren, omdat ze het mechanisme van het ontstaan ervan kennen. Met het vuur der analyse verwoesten ze moreele en geestelijke waarden, verklaren machtige gevoelens uit futiele gebeurtenissen in de jeugd en lanceeren deze verklaringen om de ouderen te treffen die zoo onverstandig zijn zich dit aan te trekken, als ze de juistheid ervan niet meer kunnen betwijfelen. Zoo deze dingen in het mechanisme van onze geest liggen welnu soit! Wat raakt ons het chemische proces waardoor de diamant ontstaat, óf we bewonderen de schoonheid van een edelsteen, óf we doorgronden zijn afkomst, maar niet beiden tegelijk, hoogstens het tweede gedragen door het eerste, iedere profane afkomst welwillend aannemend ter wille van de schoonheid van de steen. Indien de ouderen deze houding niet kunnen bereiken zal de analytische aanval hen zwaar ketenen en zeer welverdiend zijn. In dit verband zijn jongere Duitschers als L. Frank en Kornfeld te noemen, die echter niet geheel tot de anti-serieuse groep gerekend kunnen worden. Maar ook Cocteau weet hoe hij zijn aanval moet plaatsen als hij bij voorbeeld de profeet, symbool van het geweten voor de koningen van Israël, vervangt door de politieagent, het symbool van het geweten voor kleine kinderen. Met deze omzetting van oude waarden in hun aequivalent voor de geest van het kind, komen we op komische vorm van zijn werk. Cocteau toont er rond voor uit te komen, dat de kunst zich niet hoeft te schamen om vermaak te schenken, niet alleen op een bepaalde verintellectualiseerd-geestige wijze, maar on- | |
[pagina 94]
| |
beschroomd van alles wat voor onze geest vermakelijk is, gebruik makend, van profanie, van onzin, van komische wanverhoudingen - in de onnatuurlijke groote maskers - daarbij grove middelen niet versmadend, kortom ‘een 20-eeuwsche Jan Steen, met franko-amerikaneske visie’ (D. Ruyneman). Zijn kunst bevat alle elementen, die de scherpzinnigste filosofen in het komische hebben meenen op te merken. Bergson's definitie's van het komische als ‘une mécanisation de la vie’, ‘une substitution de l'artificiel au naturel’ passen hier treffend, evenals voor het teruggaan tot de geest van het kind: ‘Trop souvent, nous méconnaissons ce qu'il y a d'encore enfantin dans nos emotions joyeuses’ (Bergson, Le Rire). Ook Freud zou in ‘Le boeuf sur le toit’ overeenstemming met zijn opvattingen merken: ‘Komisch ist das, was sich für Erwachsenen nicht schickt’, ‘Für's komische reicht hin die Berührung mit dem Kindlichen überhaupt, vielleicht selbst mit dem Kinderleid’ zegt hij in ‘Der Witz und seine Beziehungen zur Unterbewussten’, waarin verder ‘Die Lust am Unsinn’ en het tendencieuse - b.v. zooals hier herabsetzende als belangrijke momenten worden aangemerkt in de psychologie van het geestige. ‘Laughter is a relief from restraint’ zegt een Engelsch onderzoeker en deze bevrijding merkt men als bij de opvoering van deze kostelijke groteske een zaal vol menschen, die bereid zijn zich de inspanning te getroosten naar een product van hooge en bezadigde kunst te luisteren bij het eerste tooneel ondanks de boeiende muziek, in een spontaan lachen uitbarst. Maar Cocteau is een Jan Steen met een scherpe ontledende blik, hij voelt nauwkeurig wat het oude voor de vroegere kunstenaars beteekende en treft dan fijn-analytisch de ridiculisatie. In hoeverre hij dit bewust doet is moeilijk te zeggen, het is niet onmogelijk dat de auteur van regels als ‘voyez le vieux Goethe, il sautille comme une chèvre’ als bewuste vondst het idee heeft gehad om alles wat grootsch was in de Salomé geschiedenis te gaan afbreken, aan de hand van een scherpe psychologie. Om zoo Herodes de Koning, een autoritaire, maar niet zeer eerbiedwaardige gestalte, te vervangen door een barman die inplaats van melk, tegen het verbod cocktails schenkt, zooals ook Herodes prikkels noodig had, die de wet hem verbood. Een verheven gestalte, de gezant Gods, het symbool van zijn geweten, dreigt Herodes, zooals de politieman den barkeeper. Na de moord - pas begaan na een lange strijd tegen de zonde - blijft Herodes achter met een knagend gevoel van berouw, van geestelijk tekort. Cocteau vindt een strijd tegen de zonde zeer ouderwetsch, hij ridiculiseert de policeman: sous l'influence de l'esprit bucolique il danse un ballet aimable, en laat hem dan als vanzelf sprekend dooden, als dat noodig is om te genieten, trekt men zich toch zoo iets niet aan, om hem per slot van rekening nog aansprakelijk te stellen voor het tekort van de barman. Al berust op een dergelijke persiflage van wat de ouderen hoogschatten zeker een groot deel van de werking van het stuk, toch kan dit alles evenals bij de toehoorder ook bij Cocteau onbewust geweest zijn als een van de elementen, die hij als kunstenaar in zijn werk heeft gecondenseerd met anderen tot het sterkwerkende, en | |
[pagina 95]
| |
moeilijk-analyseerende samenstel van waarden, dat elke geslaagde artistieke schepping is. De cynisch-immoreele stemming in zijn bar geeft Cocteau als een middel om alles wat onze geest drukte op te heffen. Op dezelfde wijze als de Rus Artzibaschew en ‘Ssanin’ onverholen te kennen geeft, dat de moderne mensch alleen kan leven, door zonder op eenige plicht en conventionaliteit te letten, zich te laten leiden door de echtheid van zijn gevoel. Deze richting in de kunst, met een zoo groote rol toegekend aan directe afbraak van het oude, wijst er op dat de strijd in de geest van de jonge moderne mensch om volwassen te worden heftiger is dan ooit, dat er meer gevaar voor hem is om gedrukt door de eens zoo noodige autoriteit der ouderen zijn heele leven een gevoel van minderwaardigheid mee te sleepen, als hij niet breekt met veel wat van de ouderen komt, als symbool van zijn wil tot zelfstandigheid. In die strijd tegen de ouderen wordt nu alles wat van hen stamt verworpen, alles is taboo, is gevaarlijk voor de groei van de jeugd, om ‘dit eene noodige’ mag niets gespaard blijven, alles wordt verbrand als het huisgoed van een pestlijder! Als nu die pestlijder gecremeerd is, en zijn heilig huisje uitgebrand, dan zal de moderne mensch tusschen de zwart gebrande muren alleen zijn met een hoopje asch. Maar omdat hij jong is, zal hij zich met kracht een huis gaan bouwen, zal zich een nieuw systeem maken, dat, nu er geen gevaar meer is van de zijde van het oude ondanks het weglaten van alles wat door analyse uitgezogen is, veel zal lijken op het voorafgaande met zijn hooggestelde waarden en zijn heilige huisjes. Tot dat er weer een jong iemand komt die vuur aandraagt.... P. van Melle. | |
Duitsche letterkunde.
| |
[pagina 96]
| |
Maar Morgenthaler was dilettant. Zijn schetsen noch zijn penteekeningen konden zich ooit verheffen tot de waarde van een schepping. Krijgt men ook enkele malen den indruk dat ‘Ihr Berge’ den Schwung van het kunstenaarstemperament zal ondergaan, - het blijft er bij dit: zal. - Het blijft liefhebberij. Hij had echter slechts een psychische evolutie noodig om tot kunstenaar te groeien. Dit bewees hij met zijn ‘Matahari’Ga naar voetnoot(2). De afstand tusschen ‘Ihr Berge’ en ‘Matahari’ is groot. En niet zonder reden. Midden in den oorlog trok Morgenthaler als geoloog naar Achter-Indië, en zwierf er twee jaar lang rond van Oost naar West, van Zuid naar Noord, - zwierf, en niet: woonde. ‘Nooit het ik dieper gevoeld, dat onstilbare lust tot zwerven tot de primitieve eigenschappen der menschenziel behoort, dat hij een erfdeel is, ons allen geschonken, dat wij deze neiging uit verouderde tijden van onze voorvaderen op onzen levensweg hebben meegekregen....’ Er bestond wel een verband tusschen zijn verlaten bergen en dit vreemde land: ‘Dat ook in de verre tropische oerwouden en in het van God verlaten strookje zon-verbrande duinzand ergens aan de kust van Achter-Indië dezelfde eeuwigheidswaarden liggen als in het rijk der trotsche, stoere, boven alle tijden en menschenbegrippen hoog uitrijzende bergen...’ Maar er was zooveel dat geweldig verschilde. Vooreerst al de natuur, met hier niet enkel den strijd tegen gletscher en sneeuw, - maar met haar oerwouden, te veroveren langs ongebaande wegen, met haar stroomen, haar rotsen, haar zon, haar koortsen... Dan de ongekende wereld van de bewoners: Siameezen, Maleiers, Chineezen, - al even interessant verkenningsterrein als het land zelf, - verkenningsterrein dat niet tinerts opleverde, maar gouden psychische waarden. Ja, die psychische ontdekkingen van Morgenthaler, dit is het voornaamste wat die geoloog heeft meegebracht. ‘De dagen, die ik in Siameesche dorpen doorbracht, waren voor mij vol feestelijk tot-inzicht-komen en kennis vergaren.’ ‘Deze uren behoorden tot de heiligste die ik in Siam heb doorgebtacht: op bezoek te zijn in een eenvoudig huis bij wakkere landlieden. Te zien hoe goed, hoe vriendelijk en gelukkig het in zulke hutten toeging, waar ongschreven wetten gehandhaafd werden en bij vroolijke gesprekken veel natuurlijke geestigheid en gezond verstand tot uiting kwam. Waar zoozeer in tegenspraak met mijn verwachtingen alles veel ordelijker, nobeler en gezonder toeging, dan ik ooit gewaagd zou hebben te veronderstellen.’ ‘- - hoe ik nu tot grooter rust en kracht was gekomen, hoe ik nu het sterke geloof in de wereld in mij droeg, het rustige weten dat er een streek op aarde was, waar de gecompliceerdheid der wetten het leven der menschen nog niet vergiftigt, waar ik de mogelijkheid | |
[pagina 97]
| |
nog voorvoelde, gelukkig te worden en kalm en rustig op mijn eigen leven neer te zien.’ Maar dat men nu niet veronderstelle dat alles er zoo sereen is aan toegegaan als die drie citaten schijnen te bevestigen. De weken van strijd tegen oerwoud en rotswand waren weken van veel harderen, ellendigen strijd tegen de wereld van gedachten die dezen Europeaan, gewoon aan een konstruktie van konventies die als een ingewikkeld raderwerk ineenschoof, overvielen en verscheurden. ‘Sinds ik uit het Oosten ben teruggekeerd, word ik verscheurd door chaotisch door elkander woelende, elkaar wederkeerig opvretende levensopvattingen. Nooit heb ik zoo fel tegenover mijn eigen geestesleven gestaan als ginds in Siam, in het Oosten, waar het leven zoo open en blij en als een juichend lied aan den dag treedt. Waar de levenswetten eenvoudiger zijn, maar worden nagekomen, waar niet zoo'n leger van gecompliceerde voorschriften en beschouwingen over goed en kwaad ontdoken behoeven te worden. Waar het op het “hoe” van het leven minder aankomt. Nooit heb ik de school, die diep in mij woont en mèt haar de onderwijzers, vuriger gehaat en vervloekt en heel mijn opvoeding met al haar voorschriften zwaarder op mij voelen drukken, dan destijds in het Oosten onder menschen die er geen vooroordeelen op nahouden, die onbewust en onbelemmerd leven, zooals het goed is en gelukkig maakt.’ Het was lang niet gemakkelijk om evenwicht te vinden toen hij oud en nieuw naast elkaar plaatste. ‘Vroolijk doet de Aziaat zijn werk. Hij weet waarom. Een koelie denkt: Als ik morgen acht uur vlijtig werk, dan kan ik dat en dat... De Europeesche arbeider vloekt: Al ploeter ik ook jaar-in, jaar-uit, dan kan ik nog niet eens.... Azië is een wereld vol harmonie: zijn menschen zijn van top tot teen in evenwicht. Europa!?...’ Die strijd, - die men niet kennen kan zonder het boek te hebben gelezen, - heeft de ziel, de bezieling en de uitdrukkingskracht van Morgenthaler doen opbloeien als een jeugdig gewas. Hij heeft zich met ‘Matahari’ kunstenaar verklaardGa naar voetnoot(3). Naar het boek werd gegrepen als naar een blijde gebeurtenis. Herman Hesse - die zelf eens de streek bewoonde - noemde het van het allerbeste dat in Siam zijn oorsprong vond. Het werd reeds vertaald in het NederlandschGa naar voetnoot(4) en in het EngelschGa naar voetnoot(5). Voor de Nederlandsche vertaling mogen de hier gedane aanha- | |
[pagina 98]
| |
lingen getuigen: de Nederlandsche tekst is den Duitsche op den voet gevolgd en is literair evenveel waard. Als uivoering is de Nedl. band verreweg superieur: band, druk, papier, - en eindelijk de 32 autotypieën die de wit-en-zwart schetsen in de Duitsche uitgave voordeelig vervangen. Een staaltje van de Nederlandsche vaardigheid op dit gebied. Dolf Roels. | |
Wijsbegeerte.
| |
[pagina 99]
| |
geloof willekeurig en dan is het op zijn minst even onwetenschappelijk als de gewraakte metaphysiek; ofwel steunt het op het methodisch onderzoek der wetenschap. Men beweert dat het op dit laatste berust. De wetenschappelijke methode ontmoet in haar positief onderzoek nooit iets anders dan de stof, dus het stoffelijke, en daarom loochent ze gelijk welk ander bestanddeel, dat niet middellijk of onmiddellijk tot haar behoort. Ze kan immers geen ander element ontmoeten in de hypothese dat het er een besta, aangezien het aan haar bepaling van het feit ontsnapt en ze niets anders betracht dan het materialistisch feit. Ze weigert dit door haar materialistische overtuiging. Haar methode logisch toegepast zou ons leiden tot de volgende bewering: de exacte wetenschap erkent als haar voorwerp al wat beantwoord aan de bepaling van het feit en sluit buiten haar voorwerp al wat dit niet doet. Maar het positivisme zegde meer: wat niet beantwoordt aan die bepaling is niet alleen geen object der exacte wetenschap, maar bestaat eenvoudig niet. De gevolgtrekking gaat de praemisse's te buiten, is dus sophistiek. Wanneer het dus beweert, dat haar grondstellingen op wetenschappelijk onderzoek berusten is het een zelfbegoocheling van zijn kant, ze berusten op een ongecontroleerd aanvaarden van een metaphysisch systeem. Het inzicht in dit sophisme is de eerste aanleiding, die de heele werkzaamheid in gang brengen gaat in Frankrijk, waarop het bergsonisme zal uitloopen, het eerste vraagteeken omtrent de wetenschap en tevens omtrent de discursieve redeneering. De tweede aanleiding eveneens en hoofdzakelijk in Frankrijk is de waardeloosheid der positieve principes op het gebied der moraal. De positieve moraal loochent het autonoom bestaan van den enkeling tegenover de zedelijke wetgeving; ze loochent de eigenlijke taak der zedeleer n.l. het waarde oordeel van het verstand over de handelingen der menschen; zijn sociologie verklaarde hoogstens de uitwendige vorm der samenleving, maar begon niet eens de innerlijke eischen van den gegroepeerde mensch te voldoen. Daardoor was het positivisme onmachtig het geweten te bevredigen en de geschiedenis der voorgaande eeuw toont ons met verrassende klaarblijkelijkheid aan, dat de moreele bekommeringen hoofdzakelijk de geesten weer naar de metaphysiek hebben toegekeerd, zij het dan ook niet naar de traditioneele ontologie. Bovenstaande opvattingen hooren in hoofdzaak niemand in eigendom toe; ze zijn het gemeen eigendom der philosophische geschiedenis geworden; ze zijn ruim aanwezig in het goed gedocumenteerde werk van F. Ravaisson ‘La Philosophie en France au 19e S.’ (Paris 1878), alsook in P. Janet ‘La crise philosophique’ (Paris 1869) - ook in Boutroux' werken - en vandaar zijn ze tot de universitaire lees- en hoorzalen afgedaald. Nochtans willen we er een derde aanleiding bijvoegen, die veel minder en vooral niet in dit verband gebracht is met de krisis, die de wetenschap beroeren gaat n.l. de invloed der Kantstudie in even veelkleurige resultaten. Het is opmerkelijk, hoe de | |
[pagina 100]
| |
grondigste studie van Kant juist samenvalt met deze periode, hoe juist al de hoofdvertegenwoordigers der Kant-philologie - B. Erdmann, F.R. Lange, Lotze, A. Riehl, H. Vaihinger en ten laatste G. Simmrel hun beste krachten wijden aan de definitieve exegese van Kant's hoofdwerk. 2.) De eerste aanleiding tot de trage terugkeer naar de metaphysiek is het inzicht in de grondelooze affirmatie van het materialistisch monisme, van een metaphysische thesis op dezelfde bladzijde waarop alle metaphysiek uit den booze veroordeeld wordt. Deze geagiteerde en verwarde periode in al haar mateloos onevenwicht telt veel denkers, die hun ontgoocheling tegenover dit sophisme uitgedrukt hebben. De band die hen verbindt onder een ‘chef de division’ is heel los, en een eenheid brengen in deze reeks is heel moeilijk. Er is niets zoo gemorceleerd als het 4e deel van Ueberweg's ‘Grundriss der Geschichte der Philosophie’. Wanneer we even volledig zouden willen zijn, zouden ons artikelen even stuksgewijs blijken, maar ons beperking laat ons toe ze allen te vereenigen onder de hoofding: timied en voorzichtig rechtsherstel der philosophie. Als centraalpunt is het arm-confiteor - maar het is toch de formule van het prebergsonisme. Van Janet tot Boutroux over Ravaisson, Fouillée, Haeckel, Berthelot gaat de lijn; uit de eerste helft zullen we enkele woorden zeggen over Ravaisson, uit de tweede over Boutroux. Ravaisson is niet uitsluitend bij de fransche positivisten op school geweest, maar heeft ook degelijk kennis genomen met de groote speculatieve systeemen van het na-kantsche Duitschland. Uit dit verwantschap zal wel een groot deel van zijn anti-scientistische gedachten te vernemen zijn; de gemeenzame tendenz van zijn beroerde tijd heeft de laatste vorm aan zijn denken gegeven. Aan de waarheid der wetenschap twijfelt niemand, ook Ravaisson niet. De wetenschap geeft ons een ware, objectieve kennis. Maar het sophisme, dat we aan de grond van de nieuwe atmosfeer leggen, sluit niet in, dat men de conclusie's der wetenschap aanzien moet als valsch of zelfs als hypothetisch. Het beweert alleen dat de wetenschap het uitsluitend courpendium is van de ware kennis. Ravaisson oordeelt dat de wetenschap slechts een deel van de ware kennis bevat, dus een onvolledige kennis is, dus naast haar een andere soort kennis dulden moet, wiens object juist dat is wat haar ontsnapt. De wetenschap is de kennis van het feit, de kennis van het ervaarbaar stabiel en gefingeerde wezen, van het onveranderlijk deel van het wezen, van dat deel, wat voldoende in mathematische formules kan omgezet worden. Maar het wezen is meer dan een materie, die zich enkel kwantitatief uitdrukken kan. Het is ook - en het is in zijn diepste wezen - kwalitatief, een onstoffelijke finaliteit, die niet tot de rang van een feit kan afdalen. Zelfs het inerte, hoofdzakelijk object door stabiele wetenschap, is in de grond nog een spontaneïteit, omdat naar Ravaisson's meening de essentie aller dingen spontaneïteit is. Spontaneïteit zouden we hedendaags door het eenvoudige woord leven vertalen. Zonder deze eigenschap is een wezen misbegrepen. Ravaisson gaat dus van een omge- | |
[pagina 101]
| |
keerd standpunt uit, is de tegenvoeter van het positivisme: ook is het niet te verwonderen dat zijn wetenschappelijke deductie's heel andere vraagteekens ontmoeten dan de voorgaande. A. Comte vond de zwarigheid zijner leer in de verklaring van het levende, van het organische wezen. Ravaisson ontmoet de moeilijkheid in deze van het inerte wezen. Wat schijnbaar niet leeft, staat buiten het eerste zicht van het systeem. Het leven is de eerste werkelijkheid, die alle andere verklaart. Het leven! De grondelooze positivistische twisten bewezen Ravaisson dat het leven niet om te zetten is in de gefixeerde formules der wetenschap, dat het bijgevolg nutteloos is hun hulp en raad te vragen. Het leven is een ervaring, soit: maar een ervaring uit de individueele zielkunde, die de introspectie alleen bezien kan. Deze introspectieve ervaring moeten we analogisch op de inerte dingen toepassen. Een ervaring uit de psychologie laat ons toe de wezenheid van het levenloos ding te begrijpen. We ervaren in ons de gewoonte; in ons is de gewoonte een tendenz der spontaneïteit naar de inertie, een ten denz, dus nooit een volledig bereikte inertie, maar een gegradueerde lijn naar dat standpunt. De stof is iets dergelijks: ze is in de grond spontaneïteit, geen materie maar spiritualiteit, die gekomen is op een grondiger gefixeerd standpunt dan de psychologische gewoonte. De kwantitatieve wetenschap is dus de wetenschap van het oppervlakkige en het schijnbare wezen, maar het echte, onvervalschte wezen ontsnapt haar. Ze is een benadering, geen echte weergave. Alle wezen is geest, en de volledige inertie is wat J. Kant een nooit te bereiken grensbegrip zou noemen, terwijl de wetenschap haar juist als verwezenlijkte inertie behandelt: Daarom is deze kenniswijze niet grondvalsch, maar ook niet grondwaar; maar daaruit vloeit onverbiddelijk de eisch dat deze laatste zich niet beroepen zou op alleen-geldigheid en algemeen-geldigheid. We hooren de echo van Schelling en het spiritualistisch monisme van Duitschland door de fransche text van Ravaisson heen. Op deze wetenschaps-kritiek zal nog een scherpere volgen, die met meer kleur en minder duitsche inspiratie de overdreven eischen der wetenschap zou kortwieken en haar definitief de weg versperren zal naar verdere verovering. Dit is de rol van: 3) E. Boutroux. Even goed als deze zouden we Henri Poincaré kunnen bestudeeren; we verkiezen nochtans de eerste omdat hij de wetenschaps pretentie's in het algemeen bevocht, terwijl Poincaré zich hoofdzakelijk tot de mathesis bepaalde, evenwel in de grond dezelfde kritiek gehoord wordt. Wanneer we Boutroux dóórlezen, krijgen we de indruk dat deze enkel één probleem heeft onderzocht, n.l. de twistvraag tusschen de vrijheid en het wetenschappelijk determinisme. Op deze discussie loopen alle essais uit, en de meest verwijderde titels behelzen dan nog zulkdanige beschouwingen als thema. We meenen van de andere kant dat Boutroux het heele positivistisch gebouw heeft bevochten, daar dan dringt zich ook duidelijk de vraag voorop, of we wel met recht de vrijheidskwestie met de wetenschapskwestie eenvoudig vereenzelvigen kunnen? Vooraf moeten we onze aandacht wijden aan dit punt. | |
[pagina 102]
| |
Het determinisme is op zich zelf al heel wat ouder dan het positivisme en P. Bayle (OEuvres, La Haye, 1727, III, 794 a) merkt terecht op, dat men nooit gedaan heeft met de wilsvrijheid, wat Janet en Séailles nog hedendaags bevestigen (Hist. de la Philosophie, p. 356-57, 10 ed. 1918). Het positivisme is wat de vrijheid van de wil betreft enkel een phase van de betwisting. Maar deze phase is van gewicht, omdat het positivisme zelf hoofdzaak gemaakt heeft van de vrijheidskritiek. A priori moet de vrijheid een groot euvel zijn voor de wetenschappelijke postulaten en dezer methodische grondslagen, opdat de geesten zich zoo hard en zoo onbarmhartig weren tegen deze eigenschap van de menschelijke wil., Een vlugge oogslag op de postulaten der wetenschap geeft ons de redenen vanwaar de besliste en onophoudelijke tegenweer. Het wezen is monistisch opgevat: het is stof; de studie der stof moet noodzakelijk een bepaalde methode volgen. Deze methode bevat hoofdzakelijk de uitsluitende erkenning van het stoffelijk feit en zijn verbindingen. Deze verbindingen gebeuren alleen kwantitatief volgens zekere formules, die we mathematisch weergeven. We verklaren aldus het samengestelde (concrete) feit door het enkelvoudige (de universeele wet). Een der belangrijkste wetten is de oorzakelijkheid. Het verband tusschen oorzaak en gevolg is de voornaamste verklaring, die we hebben van de dingen, die we als stoffelijke feiten kennen. Komt nu de tegenovergestelde bewering der vrijheid van het menschelijk handelen, en gansch de mooie tuin is door de storm beroerd. Het positivisme ziet in de vrijheid de negatie van het consaliteitsbeginsel (wat in de grond onjuist is), vindt het een impertinent vermogen, dat niet onder de kwantitatieve vorm van physische wettelijkheid kan gebracht, noch tot de rang van een feit herleid kan worden. De wetenschappelijke ervaring ontmoet het nooit op zijn weg: alleen feiten jalonneeren zijn ontwikkeling. Wanneer men het trots deze gebreken erkennen wil, dan breekt men het monisme der stof, dan brengt men in de wetenschap een dualisme, waarvan het eerste lid zich naar positivistische eischen gedraagt en het andere eraan ontsnapt, dus aanvaardt men een wezenheid, welke de wetenschap niet verificeeren kan, en - volgens het gewoon positivistisch paralogisme - wat dus niet bestaat, noch bestaan kan. Wanneer men de rechtvaardiging der vrijheid voorbrengt, krijgt de positivistische wetenschaps-conceptie een dementi van belang; haar postulaten schijnen grondeloos, haar beweringen ijdel en heel haar constructie krijgt de schijn van een onmondige synthese. Dan blijft er niets meer over van al wat sedert Comte verkondigd geworden is, dan was Comte zelf aan een groote begoocheling ziek. Vóór Boutroux had reeds A. Fouillée het probleem onder de oogen gezien: de duitsche scholen uit Kant gboren en door het criticisme gevoed, loochenen het deterministische credo en Boutroux heeft van allebei iets geleerd. Kant leerde in zijn ‘Kritik’ en met dringender nadruk in de ‘Prolegomena’, wat de oordeelen der waarneming behelzen en in hoever ze van die der ervaring verschillen. De waarneming leert ons | |
[pagina 103]
| |
wat is, het individueele, concrete feit dat ik voor oogen heb; de ervaring echter wat zijn moet; de waarneming leert het contingente, de ervaring het noodzakelijk zijn van een synthesis. Boutroux maakt een handige toepassing van deze gedachte. De wetenschap zegt hij, steunt enkel op waarneming volgens het positivisme (op feiten), dus kan ze onmogelijk aanleeren wat noodzakelijker wijze zijn moet. Welnu ze aanziet het determinisme noodzakelijkerwijze als eenige bestaansmodaliteit der wezens. Dus beweert ze iets, waartoe haar gronden geen verrechtvaardigbare aanleiding geven. Zoo vertolkt Boutroux het valsche dat we juist het positivistisch paralogisme noemden. Doch Boutroux stelt zich met deze algemeene kritiek niet tevreden; hij wil meer. De waarneming, waarop het positivisme zich beorept, bewijst ze wel dat de stoffelijke dingen onderling in een causaal verband staan? Daartoe zou het het bewijs moeten leveren dat het feit-gevolg niets meer bevat van het feit-oorzaak. Tusschen oorzaak en gevolg echter maken we een onderscheid. Wanneer deze identisch waren, zou geen onderscheiden mogelijk zijn, en nog min de waarneming van dit onderscheid. Het determinisme is dus een ongegronde bewering, een lichtvaardige hypothese, die niet op de wetenschappelijke postulaten berust. Aldus blijft naast een gegeven regelmatigheid in de feitenopvolging ook immer de mogelijkheid bestaan eener gedurige verandering en het positivisme is zelf onmachtig het determinisme voor de physische wereld te bewijzen, a fortiori voor de zielswereld waar de probabiliteit der vrijheid oneindig sterker is. Hier gaat Boutroux het positivisme in zijn grondfout te keer: niet alleen het problematische in het positivisme legt hij bloot, maar beweert dat ver van het mecanisme, de vrijheid het wezenlijk kenmerk is der physische orde. Hier legt hij duidelijk de vinger op de wonde, hoewel niet alles in zijn bewijsvoering evengroot krediet verdient. Hij herinnert zich de leer van Descartes: het dualisme. Alleen de stoffelijke term van het dualisme gaat ons aan. De stof was enkel uitgestrektheid: alles wat tot haar behoort was enkel transformatie der uitgestrektheid (o.a. Principia philosophiae par. 53), en de uitgestrektheid is tot mathematische formules te herleiden. Het positivisme nam dit vergezicht over, maar zag eerstens de geestelijke hemisfeer van het cartesiaansch universum over het hoofd, en vervolgens omsloot in zijn loochening aller metaphysiek ook de logische praesupposita, waarop deze stofopvatting berustte. Boutroux maakt de positivisten opmerkzaam op het feit, dat een mathematische formule geen feit, geen stof is, maar een verstandelijke abstractie, niet door waarneming, maar langs indo-deductieven weg te erkennen. De mathematische formule is een abstractie, die in het concreet feit abstractie maakt van al het niet-mathematische; het is dus een keus in de elementen die het feit der stof daarstellen. Daardoor bekomt het positivisme een physische orde, die versteend is, omdat ze alleen weergeeft wat mathematisch weer te geven is. Nergens heeft het positivisme bewezen noch getracht te bewijzen, dat het mathematische | |
[pagina 104]
| |
een volledig adequaate voorstelling is der physische orde. Boutroux is van oordeel dat deze orde niet op haar geheel tot mathematische formulen om te zetten is, en dat bijgevolg al wat uit die opvatting vloeit als niet afdoende beschouwd worden kan. Dus ook niet het determinisme. De spontaneïteit is volgens hem klaar door de biologie bewezen; de wetten, die het leven beheerschen zijn geen mathematische maar evolutiewetten, die alzoo de vestiging van het determinisme onmogelijk maken. In het leven kan de wetenschap dus haar principes, die ze op de physische wereld toepast, niet invoeren en geen determinisme bijgevolg bewijzen. Hier komt weer een echo van J. Kant te voorschijn; daarom, zegt Boutroux, moeten we determinisme van noodzakelijkheid onderscheiden. Het determinisme is een woord dat het totaal der voorwaarden tot de wording van een verschijnsel uitdrukt en in die voorwaarden kan zeer goed de vrijheid begrepen zijn. De wetenschap kan dus de stoffelijke eenheid der wereld, die ze a priori supposeert, niet bewijzen; ze kent de ware oorzaken der feiten niet, alleen zijn verschijningsvoorwaarden. Daarom is ze declaratief en niet explicatief; ook maakt ze zich illusie's over haar doel. Het doel der wetenschap is niet de voldoende verklaring van het gebeuren te geven, maar dit gebeuren te voorzien om pragmatische redenen. Een zekere bestendigheid in het gebeuren is daartoe onvermijdelijk, maar bestendigheid is nog geen determinisme. Hiermee sluit Boutroux zijn kritiek op het positivisme; we leeren eruit dat de ongewettigde en eenzijdige overname van Descartes' metaphysiek de grondfout is waarop al de positivistische beweringen zich doodloopen; de opheffing dezer ongestaafde bewering staat gelijk met de readoptie der wijsbegeerte op voorwaarde, dat deze niet vervalt in dezelfde cartesiaansche dwaling. Wil ze weer haar rechten veroveren, dan moet ze Descartes vergeten, en de rationalistische wegen verlaten, waarop de wijsgeer van La Haye zijn wereldbeschouwing vestigde. Deze reforme is de grondtoon van het bergsonisme. In het volgend stuk laten we Kant's invloed aan het woord.
H.J. De Vleeschauwer. | |
Oudheidkunde.
| |
[pagina 105]
| |
Het schijnt dat men hier met de stad Tell-Barsip te doen heeft die Salmanasar, in 857 vóór J.C., Kar-Sjulman-Asjared noemde. Te Yaglan-tépé, nabij Kerkuk in West-Mesopotamië, ontgroef de Universiteit van Pennsylvania (Philadelphia) meer dan duizend aarden bordjes. Allen zijn in Sumeersch spijkerschrift, maar in Assyrische taal geschreven en hebben meestendeels trek op huishoudkunde of handel. De gedeeltelijke ontcijfering laat vermoeden dat men hier met eene Mitannische stad te doen heeft. Zooals wij reeds in Nr. 12 van 1925 berichtten, is Mitanni een lid der groote Hettietische familie. Het heeft een machtig rijk aan den Khabur, bijrivier van den Euphraat, gevestigd dat vooral in de 14e en de 13e eeuw vóór Kristus bloeide, maar wiens oorsprong tot de 20 eeuw vóór Kristus moet worden teruggebracht. Het heette Khana en had als hoofdstad Tirqu. Daar konden met geringe middelen zeer loonrijke opgravingen uitgevoerd worden. De namen die op deze bordjes voorkomen zouden meest Arisch zijn, en wel in de verhouding van honderd Assyrische voor een Semierischen naam, hetgeen wederom voor den Arischen oorsprong en aard der Mitanniërs pleit. Deze bevindingen wijzen duidelijk uit, waarom de bordjes van Kerkuk thans van zoo groot belang zijn op oudheidkundig gebied. De opgravingen te Ur in Babylonië (British Museum en Universiteit van Philadelphia) heeft men hernomen. In den omheiningsmuur van Nabukodonozar II, vond men onder meer een beeldje van den koning Sjulgi, die op het hoofd den korf draagt; daarin liggen de bouwmaterialen van eene tempel die hij gaat oprichten en waarvan hij den eersten steen legt. Verder, een gebouw van denzelfden, omringd van huizen, waar kleine voorwerpen opgeraapt werden, zooals halssnoeren, enz... Op de plaats waar Taylor in 1854 reeds groef, vond men eene grafstede. Enkele graven waren in aarden steen gebouwd en gewelfd; ander bestonden uit ‘pantoffel’ vormige smeltglazen zerken. Volgens de ontdekker dagteekenen zij van 1900 tot 1700; dat kan waar zijn voor de eersten, maar blijft te betwijfelen voor de ‘pantoffels’ die gewoonlijk uit zeer laten tijd stammen. Insgelijks te Kisj woorden de opgravingen voortgezet. De bijzonderste gevonden voorwerpen zijn vaatscherven en vazen, versierd met allerhand geometrische en andere onderwerpen; zij behooren tot dezelfde familie als de vazen van Suza over een dertigtal jaren door de Franschen ontgraafd en sedert lang ten toon gesteld in de ‘de Morganzaal’ van den Louvre. Over de sierlijkheid dezer schilderingen is reeds veel en niet te veel geschreven. Zij zijn een bezoek waard. Terloops stippen wij aan dat men een oud ontwerp uit den hoek heeft gehaald om de steleselmatige bewatering van het land te verzekeren. De vruchtbaarheid van den Irak zou door de oprichting van dijken tusschen Hit en Samarra vertiendubbeld worden. Bedenkt men nu dat de pekgroeven in die streek, sedert de oudheid reeds ontgonnen, nog niet uitgeput zijn, en dat ten Noorden, bij Mossoel onuitput- | |
[pagina 106]
| |
telijke bronnen van steenolie liggen, dan heeft men een gedacht van den ontzaglijken rijkdom dien de natuur aan deze landen geschonken heeft en waarom zij dan ook, volgens de Sumeersche dichtstukken over den oorsprong van wereld en mensch als ‘Eden’ of paradijs bestempeld werden. Te Beit-Sjean (Palestina), ontgroef het Muzeum van Philadelphia, buiten de reeds vermelde voorwerpen uit Egypte afkomstig: Een Horusvalk (Zongod), vazen uit de 18e dynastie (± 1500 vóór Kristus) waarvan er één met gouden voorwerpen gevuld was; het standbeeld van een Egyptischen waardigheidsbekleeder door de Syrische godin Antet begeleid; andere beelden... Maar het belangrijkste is wel de opgraving van twee tempels door Egyptenaren opgericht. De jongste stamt uit de 19e dynastie (sedert 1320); hij meet 19 m. breedte op 24 m. lengte en is van West tot Oost gericht. Hij bevat een langwerpig gebouw dat uit eene middenhal, met aan elken kant drie ronde steenen voetstukken, bestaat. De muren zijn van aarden steen; op de voetstukken moeten houten zuilen gestaan hebben. Ten zuiden van de hal, liggen er drie voorraadkamers, waar verscheidene kultusvoorwerpen gevonden werden: beeldjes van de plaatselijke godin, de slang, de duif... In de hal vond men kleinere voorwerpen, zooals ringen... Het is zeker dat Egyptenaren den tempel bouwden ter eere van de Syrische godin Astaroth die in het 1e boek van Samuel en der Kronieken genoemd wordt. De tempel is gebouwd op dezelfde laag als de vertrekken die beelden bevatten van de Pharaos Seti I en Ramses II. Een zegel van serpentine-steen draagt den naam van Ramses II. De koning is er ook op afgebeeld: hij slaat twee Kanaanietische vijanden; verder komt Resjef, de Syrische krijgsgod, nog verder een bolwerk voor. Merkwaardig is ook een deurstaander, omdat hij den naam van den Egyptischen bevelhebber van Beit-Sjean draagt: Ramses-user hepesj. Onder den tempel der 19e dynastie, lag er een uit de 18e (± 1500-1400) door Tutmes III gebouwd. Het zegel van dezen koning werd onder andere kostbare voorwerpen ontdekt. De tempel was van Zuid tot Noord gericht. Ten Noorden stond er een altaar, waartoe zes treden leidden; het is van aarden steen; boven is het vlak. In dezelfde zaal vond men een valk op den vloer in groene kleur geschilderd; hij draagt de Opper en Neder-Egyptische kroon: zinnebeeld der vereeniging der twee Egyptische landsdeelen. De 18e dynastie-tempel had een altaar en eene achterkamer, waartoe zeven treden leidden. Beide tempels stonden wellicht op den bodem van eene Kanaanietische ‘hoogplaats’, waarover in den Bijbel zoo dikwijls spraak is. Men bericht over de vondst van een rotsgraf te Nebi Rubin bij Jaffa; het zou bestaan uit een trap, eene hal, twee kamers en eene nis; doodeninboedel werd er ontdekt, waaronder voorwerpen van Egyptischen oorsprong. Het zou dagteekenen van ± 1600 vóór Kristus. De gelukkigste vondst werd gedaan op 16 Juli 1925 in eene rots van Galilea die 70 Engelsche voet diepte op 40 breedte meet: onder meer steenen wapens en werktuigen lag dààr het bovenste stuk van | |
[pagina 107]
| |
eenen menschen-schedel. Deze gelijkt op den schedel van den ‘Neanderthal-mensch’ daar hij dezelfde kenteekens vertoont: het buitengewoon, onontwikkeld voorhoofd; de zware oogkasten, die van het ééne tot het andere einde 113 millimeter tellen; de inzakking die het opperste gedeelte van den neus vertoont... Het schedelstuk werd gevonden in de onderste laag van den rotsbodem, ongeveer 60 Engelsche voet dieper dan de moderne bodem. Tusschen beiden heeft men al de opéénvolgende tijdperken kunnen opnemen. Schedel en voorwerpen zijn uit den Aurignaschen-Moustierschen tijd. Daar nu de schedelverbindingen zóó open en vrij, en overigens de beschreven vormen zóó buitengewoon sterk zijn, kan men eruit besluiten dat men hier met een dertigjarigen man te doen heeft. Het overgroot belang van deze vondst zal niemand ontgaan; ook werd er in de oudheidkundige kringen fel over geredetwist. Wat er ook van zij, het is zeker dat wij eindelijk het bewijs bezitten dat, in dit vroeg-vóórhistorisch tijdperk, Syrië door menschen bewoond was. Dat schijnt overigens bevestigd te zijn door ontdekkingen van Petrie in Egypte. Deze ervaringsrijke ontgraver vond in de Faioemstreek vazen en schedels die men van Badaria, een dorp ten Zuiden van Assioet, tot in Palestina terug vindt, wat bewijzen zou dat éénzelfde volk deze streek zou bewoond hebben. Nu zijn deze vazen en schedels, volgens Petrie, veel ouder dan de ‘Neanderthalmensch’. Of hij gelijk heeft moet nog bevestigd worden, want deze verdienstelijke geleerde heeft in zake tijdrekening, opvattingen die door vele vakmannen als overdreven gestempeld worden. Wat er ook van zij, dit vaatwerk is nog dunner en fijner dan hetgene met tot hiertoe uit vóórhistorischen tijd ontdekte; het is in Egypte door vreemde stammen ingevoerd die allengskens aan verval ten prooi vielen. Nabij de pyramide van Djezer (3e dynastie ±4400 vóór C.) ontgroef de Harvard-Boston Expedition eene zuilengaanderij die den ingang vormde van den omheinigsmuur der pyramide. Tot hiertoe werden 48 kalksteenen zuilen gevonden, paarwijze opgesteld, ten minste 5 m. hoog en 1 m. middellijn aan den voet. Hun schaft bootst rietbundels na. Ten einde der gaanderij verhief zich een 23 voet hooge muur met schijndeuren versierd. Tusschen de zuilen lagen vier steenen koppen van gevangenen uit denzelfden tijd, wier uitvoering aan de beelden herinnert die men voorhéén in het Middelrijk plaatste. Ook houten beelden werden er ontdekt en een brief waarin geklaagd wordt over de slechte behandeling der werklieden die hun loon niet bekwamen; deze brief moet uit de VIe dynastie stammen. Ten Oosten der Kheopspyramide te Gizeh ledigde men eenen 48 m. diepen grafput dien men koning Snefru toeschrijft; men vond er twee kelders waarvan de eerste doodeninboedel en eene vergulde zerkbedekking bevat. De twee vorige ontdekkingen zijn nog niet ver genoeg gevorderd om een beslissend oordeel te kunnen vellen; maar zij bewijzen dat Egypte nog allerlei verrassingen bergt; dat wisten wij overigens. Sedert korten tijd is de Harvard University bezig den ‘Sphinx’ | |
[pagina 108]
| |
van Gizeh te ontzanden. De lezer weet wellicht dat dit wonder nabij het vóórgebouw van den tempel van koning Khefren (4e dynastie, ± 4000 vóór Kristus) ligt. Uit de oudheid bezitten wij verscheidene berichten van dergelijke ontzandingen. De bijzonderste is wel die van Tutmes 4 (± 1425). Deze had een droom, waarin de Sfinx het doelwit was. Als gevolg daarvan liet de koning het beeld ontzanden. Hij herinnert daaraan op eenen granieten steen dien hij tusschen de vóórpooten van den Sfinx nevens twee kalksteenen beelden liet opstellen. Veel later, en om dezelfde bescherming tegen zand, bouwde men eenen gebakken steenen muur rond hem. In 1883 en nu, werd hij nog eens van 't zand bevrijd. Laat ons te dezer gelegenheid herinneren, dat de Sfinx in het Egyptisch, ‘Horus in den gezichtseinder’ genoemd wordt en dat hij de belichaming is van den zongod. Zijne eigenlijke dagteekening kent men niet, maar alles pleit er voor dat hij tusschen de Ve en de XIe dynastie, sedert 4500 vóór Kristus, zou zijn opgericht. Zijne afmetingen zijn overweldigend: ongeveer 20 m. hoogte op 57 m. lengte. Het hoofd dat een koning voorstelt met een doek of ‘klaft’ bedekt, meet 5 M. hoogte; het oor 1.37 M.; de neus 1.70 M. Het reuzenbeeld is in de rots uitgebeiteld, uitgenomen de kop die van elders hergebracht is. Gedurende de ontzanding werden in de nabijheid graven bloot gelegd. In den tempel te Karnak vond men vóor een paar maanden twee standbeelden van Amenofis IV (± 1483-1358); deze trekken de aandacht door hunne buitengewone ja, ‘karikaturale’ vormen. De lange en schuinsche oogen zijn bijna gesloten; de neus is door zijn overdreven lengte, van boven, te dun en, van onder veel te breed; de mond is iets te groot met al te wulpsche lippen; de kin eindelijk, is ook te lang en te breed. In het geheel is het gelaat te lang en te smal. Terzij gezien, komt het hoofd als de kop van een ram of soortgelijk dier voor. De lagere ledematen, borst, buik, dijen, hebben dezelfde kenteekens der overdrevenheid. Wij kenden reeds soortgelijke beelden van denzelfden koning, maar geen dat zóó fijn uitgevoerd is; het karikaturale is hier tot een kunstgewrocht geworden. Het ééne beeld stelt den koning voor met den doek ‘klaft’ genaamd, met langen valschen baard, met den haakschepter en den vlegel in de gekruiste armen. Het tweede heeft nog slechts den kop met ‘klaft’, de dubbele kroon van Opper- en Neder-Egypte en de koninklijke slang op het voorhoofd. Wat men ook over de aesthetische waarde dezer werken denke, hun belang blijft groot op het gebied der beeldhouwkunst. Vóór eenige weken heeft men eindelijk de doodskist van Tutankhamon, uit zijn graf, naar het Kaïreensch Muzeum overgebracht. Het eerste doel der belanghebbenden was, het lijk bij middel van X-stralen te onderzoeken. Daar nu het lichaam stevig aan de kist kleeft, en er van losmaken geen spraak kon zijn, en ten andere het gebalsemd lichaam met te veel, slecht doordringbare stoffen, zooals juweelen, bedekt is, moest men van dit onderzoek afzien. | |
[pagina 109]
| |
De lijkkist bevatte eene menigte voorwerpen uit kostbare stoffen vervaardigd, waaronder: amuletten, een paar gouden sandalen met glaspasta en kostbare steenen bezet; een gouden kroon; een gouden masker; twee gouden zwaarden, één links en één rechts van het lijf neergelegd. Een gordel met twee dolken omsnoerde de lenden. Op de borst prijkte de gouden zonneschijf die hare vleugels ter bescherming van den doode uitspreidt: een sedert de IVe dynastie bekend zinnebeeld van den zongod. Gouden platen, met symbolische vlakbeelden versierd, bedekten de beenen... zoo merkwaardig is deze vondst nu eigenlijk niet, daar elke koninklijke kist van soortgelijke kostbare voorwerpen voorzien was, maar zij vult zóó degelijk den inboedel aan dien men tot hiertoe ontdekte... en op wiens sierlijkheid niet genoeg gewezen worden. In een vorig bericht meldden wij werken door het Institut Français d'Archéologie Orientale du Caire te Medamut uitgevoerd. Van deze opgravingen zijn er onlangs twee standbeelden in het Louvre gekomen: grooter dan de normale maat, stellen zij den koning Sanswosret III (± 2500 vóór Kristus voor. Zij werden ontdekt onder den geplaveiden vloer van den Ptolemeëntijd. Het ééne stelt den koning ietwat jonger voor dan het tweede. De vorst zit naar traditioneele wijze op den kubieken troon, waarop zijne namen en titels uitgebeiteld staan. Hij draagt het koningdoek, ‘klaft’ genaamd, met rijzende slang op het voorhoofd, zinnebeeld der koninklijke waarde; een kort schort omhult zijne lenden. Linker hand en rechter vuist liggen op de knie. Vóórhoofd, oogen, neus, mond en knie zijn zeer gehavend door de inboorlingen. Nauwelijks kan men de gelaatstrekken onderscheiden. Van het midden van het been af is het jongere beeld vlak afgebroken; van het oudere is slechts de tors overgebleven. De uitvoering heeft niets bijzonders, daar overigens het gelaat onkennelijk is; het zijn voorbeelden van die in massa gebeitelde beelden zooals wij er van oudere koningen kennen, bijvoorbeeld uit de IVe dynastie (± 4000: Khefren) en die in de nissen der tempels opgesteld werden. Men weet ook dat zij niet altijd dienden om eene plaats te sieren zooals bij ons, maar dat zij ‘stutten’ van den ‘Ka’ of ‘dubbelgangers’ zijn die aan 's konings ziel de mogelijkheid verschaffen zich weerom te belichamen. Het ‘conventionele’ van den arbeid ziet men bijzonders aan de uitvoering der borstspieren en der armen. Het overige is bijna schematisch afgewerkt. Wat ook hunne kunstwaarde zij, het Louvre is twee merkwaardige beelden rijker geworden. Niet ver van Medamut, werkt men aan de ontgraving eener stadswijk, door de beeldhouwers en schilders bewoond, die de koninklijke graven van den Biban el Moluk en den Biban el Harim (namen van de rotsgraven der koningen uit de 18e tot 20e dynastie) met tallooze godsdienstige en andere tooneelen versierden. Daar over verwachten wij nog nadere berichten.
L. Speleers. | |
[pagina 110]
| |
Bouwkunst.
| |
[pagina 111]
| |
over deze gezonde, meestal oeroude opvattingen? Was het de Chicagoër architekt Wilbur Wright niet, die, ook in Europa, door zijn nieuwe bouwkundige vormen invloed op het tot bloei komen van een nieuwe architektuur oefende? Dat de groote Republiek eerlijk heeft gehandeld, blijkt wel, als we weten, dat Wright en eenige volgelingen uitzonderingen bleven, dat een meedoen waarschijnlijk een heel andere dan hun kunst zou aan 't licht hebben gebracht. Andere landen waren niet zoo eerlijk: allerminst Italië. Hoe dit slecht Romeinsch paleis en wat het inhoudt plaats kon vinden in een tentoonstelling, van moderne dekoratieve kunsten is een raadsel. Evenals het neo-klassieke Zweedsche paviljoen. Zoo is de tentoonstelling trouwens vol raadsels: als er bezwaar wordt in gezien, dat huidige architekten in Gothiek of Renaissance ontwerpen, omdat hun wezen en voelen van modern mensch anders zijn, is het evenzeer af te keuren, dat in Parijs Fransche architekten paviljoenen in Indo-chineesche, Marokaansche en andere would-be kolonie-stijlen ontwerpen, bemeubelen en versieren. Een ander verschijnsel, dat met het oog op de Fransche moderne architektuur belang heeft, is het regionalisme. Provence, Bretagne Franche-Comté en Normandië brachten een persoonlijkheid samengesteld uit overleveringsmotieven en moderne begrippen. Maar origineel was dat alles zeer weinig. Er werd naar aanleiding van de tentoonstelling ergens geschreven, dat het werkelijk de moeite niet loont, de overlevering van de oude Fransche stijlen te verlaten om een nieuwen Duitschen stijl na te bootsen. Zulk oordeel is eenzijdig. Parijs geeft het bewijs, dat er nog veel en graag ‘à la manière de’ wordt gewerkt, of 't dan naar oude, inlandsche, buitenlandsche of exotische modellen zij. Daarmede is vastgesteld, dat het opgemaakt programma al te breed werd toegepast, en de eisch van originaliteit niet als ‘conditione sine qua none’ werd gesteld. Over de architektuur van een tentoonstelling is moeilijk te schrijven. De gebouwen zijn wel voor vaste en bepaalde doeleinden opgericht, doch het ephemere, dat in de uitvoering tot uiting komt, in simili- en ersatz-materialen, en de reklamegeest welke er in leeft, bemoeilijken elke objektieve beoordeeling van 't bouwkundige naar esthetisch-konstruktieve eischen, en zeker hun waardebepaling voor de ontwikkeling van den kunstvorm. Trouwens, de moderne architektuur dient niet beoordeeld, naar de paviljoenen van allerlei aard eener tentoonstelling. Het uitzonderlijke, dat deze onvermijdelijk moet eigen zij, leidt den bouwmeester haast even onvermijdelijk naar het zoeken van fantazieën, die in een gewone architektuur ongepast moeten zijn. Daar zit dan ook het foutieve van veel wat deze tentoonstelling aan gebouwen biedt. Dit is vooral gezegd met betrekking tot de tentoonstellings- en presentatiepaleizen, minder tot die gebouwen welke in feite simili-voorstellingen zijn die in duurzame materialen opgetrokken een blijvende taak in de gemeenschap kunnen vervullen. | |
[pagina 112]
| |
Internationale tentoonstellingen van grooten omvang werden tot heden steeds op onbebouwde, buiten de steden liggende terreinen opgericht. 't Voordeel daarvan was, dat een nieuwe kern voor de stadsuitbreiding werd gevormd en daarvoor reeds algemeene richtlijlijnen van aanleg werden aangegeven. Van dezen essentieel-modernen grondslag werd door de inrichters afgezien toen zij het terrein door de stad Parijs aangeboden, en gelegen aan de Seine en op de Esplanade des Invalides aannam. Misschien bleek het, na onderzoek, het beste midden, maar toch moet betreurd worden, dat die tentoonstelling van moderne dekoratieve kunst niet kon aanvangen met een demonstratie van modernen stedenaanleg. Een heel kwartier met woon- en verkeerstraten, speelpleinen, tuinen, hovingen, fonteinen en standbeelden, éénsgezinswoningen, huurkazernen, scholen en, ja, fabrieken had kunnen oprijzen, en daarstellen een nieuw milieu, dat méér dan een herinnering aan de eerste grootsche manifestatie van moderne kunst in 't openbaar leven ware gebleven. Es hat nicht sollen sein! Nemen we de tentoonstelling dus zooals ze is, en laat ons trachten zonder te veel vooringenomenheid te oordeelen.
Van de groote ingangen nopen ons enkele er bij stil te staan. Patout zag tusschen de boomen, in den hoek van de Place de la Concorde, geen andere gelegenheid om zijn ingang te karakteriseeren dan de oprichting in een cirkel van acht vierkante torens. Men denkt onwillekeurig aan allerhande monumentale uitingen, maar niet op poort of ingang. Doel, bestemming gemist; een opvallend effekt is bereikt. Het ingangssysteem van de architekten Favier en Ventre tusschen het Grand en Petit Palais, is niet zonder kwaliteiten, maar 't is toch niet kenschetsend modern. De meest typische ingang is die van de Porte d'Orsay: als reklame iets, artistiek zonder beteekenis. De Porte des Chimères van Levard biedt deze eigenaardigheid, dat twee harer deuren ontoegankelijk zijn, doordat de basissen der Chimeras er voor staan. Toch behooren deze fantastische dieren tot de goede dingen van de tentoonstelling.
Het Belgisch paviljoen is door zijn grootte en door zijn ligging belangrijk. Het moet de bouwkunst van ons land vertegenwoordigen. Kan dat er van gezegd worden? Misschien. Als we aannemen dat de moderne architektuur in België geen schitterende beoefenaars kent. Toch is dit paleis van Horta: een naam niet geheel zonder beteekenis in de ontwikkeling van de moderne architektuur. De keuze van den architekt schijnt dus niet te kunnen worden gekritiseerd, want bij een dergelijke manifestatie hebben de voorloopers van de beweging toch wel recht op voorkeur. Dat Horta zich zóó heeft misgrepen is voor hem en voor de Belgische vertegenwoordiging te Parijs te betreuren. De bekende kritikus Leandre Vaillat, voorvechter van 't regionalisme, vond voor ons paviljoen een, van zijn standpunt uit, juiste bepaling: ‘On dirait que la Belgique a honte d'être flamande.’ België had anders moeten vertegenwoordigd zijn. En dan denken we aan het ontwerp van de Société des Architectes et Urbanistes modernis- | |
[pagina 113]
| |
tes, dat een groepeering van arbeiderswoningen voorzag. Daaraan was gebrek te Parijs, niet aan paleizen. Welke moderne opvatting de architekten van het Engelsch paviljoen heeft geleid, vraagt men zich te vergeefs af. Ze hebben iets origineels zonder beteekenis tot stand gebracht. De architektuur van het Poolsch paviljoen is onevenwichtig, en de anders typische ijzer en glas konstruktie van den toren hoort er niet bij. Meer dan het Poolsche heeft het Tscheco-Slowaksche paviljoen nationalistisch karakter, niet het minst onderlijnd door de wanden in rooden glazuursteen. Nederland is een ontgoocheling. Waar is de goede Nederlandsche architektuur nu? Hoe kwam Staal tot deze vreemd-aandoende samenstelling? Wat is er, afgezien van de materialen, Nederlandsch, modern-nederlandsch aan dit paviljoen? Juist het tuintje. Van groote beteekenis is het Oostenrijksche paviljoen. Dit land, of liever Weenen zijn hoofdstad, heeft in de ontwikkeling van de moderne kunst een rol van beteekenis gespeeld, en de ontwerper van het paviljoen Prof. Josef Hoffmann is een uitzonderlijke persoonlijkheid. Voor wie zijn ontwikkeling volgde, en bij zekere ontwerpen van onder of na den oorlog reeds verbaasd stond bij zijn nieuwe, niet steeds in modernen zin evolueerende gedachten, is dit gebouw weer een verrassing. Als plan en inrichting van tentoonstellingspaviljoen, eenig. 't Is nieuw, jong, frisch, toch met toegevingen aan romantieke en dekoratieve bevliegingen. Zoo zijn de gevelprofielen konstruktief onuitlegbaar. Is het noodig over Japan iets te zeggen? Wat is er modern in het Japansch huis dat ons getoond wordt? Modern in onzen zin? Het is de kwestie van alle exotieke kunstuitingen. Zweden bezit goeden smaak, maar om dien te toonen werd de tentoonstelling toch niet gehouden. Bij het Deensche paviljoen staan we voor moderne architektuur. Massale samenstelling van een grootsche lijn. Zwaar van ernst maar indrukwekkend schoon. Is architektuur konstruktie? Ook voor een tentoonstellingspaviljoen? Het Soviet-gebouw schijnt neen te zeggen, want een trap zoo onpraktisch mogelijk bouwen heeft geen zin, evenmin als de niets houdende, niets steunende of niets dekkende balken die over en weer zich boven dien trap kruisen. Daarvan afgezien moet het met uiterst eenvoudige middelen, glas en hout, bereikte resultaat, en het duidelijk aan het doel beantwoordend uitzicht worden geloofd Er is geen rijkdom, geen luxe, geen opvallende versiering; er is zoeken naar iets nieuws, en al is de resultante vooreerst nog onevenwichtig, dát toch is van beteekenis. Naast het Deensche paviljoen staat als 't meest moderne van de tentoonstelling, dat van het Toerisme, door architekt Robert Mallet-Stevens. Ongetwijfeld is het in de jongste stijluiting een onmiskenbare verwezenlijking. Toch zou een vereenvoudiging er nog beteekenis | |
[pagina 114]
| |
hebben bij gezet. De lust naar dekoratieve fantazietjes is ook bij Mallet-Stevens niet dood. Toch werd het geheel door iederen, ietwat verouderden bezoeker, bespot. Maar slechts, tot het interieur werd betreden. Deze bureelzaal, licht, frisch, wel iets nuchter, maar toch vol leven door het doorloopend fries in gedrukt zwart-grijs-wit glas, is wel het meest essentiel-moderne interieur van de tentoonstelling. ‘L'Esprit nouveau’ biedt, met alle respekt voor 't streven van Le Corbusier, geen voldoening. Is dit gebouw een bewijs voor de stelling dat theoretisch aangelegde naturen vaak mistasten als 't op uitvoeren aankomt?
Deze twee meest vooruitstrevende uitingen in de Fransche architektuur staan verder apart. Wel zijn er, zuiver architektonisch beschouwd, nog gebouwen van zakelijk moderne opvatting. Fijn, smaakvol en sierlijk, en logisch en zuiver is 't Pavillon de l'Elégance door Fournez. Een gunstige tegenstelling tegenover de paviljoenen der groote Parijsche warenhuizen, die hoofdzakelijk aan dekoratie deden Het ‘Hotel d'un riche collectionneur’ van Patout valt op door een ernstige betrachting naar massa-werking. Het is jammer, dat den bouw in simili-materialen te zichtbaar is. In denzelfden geest van eenvoud en konstruktiviteit ligt het paviljoen van Lyon door Tony Garnier, waarvan de dôme van een zuivere teekening is. In den aanleg van de Esplanade des Invalides, de verdeeling van de paviljoenen, en het tegenover elkaar stellen ervan, is het meest bewust stedenbouwkundig, als dit woord hier mag gebruikt worden, te werk gegaan. En het is wel jammer, dat de betrachte eenheid zich bijna niet laat gelden, door de verscheidenheid en afwisseling der paviljoenen. Nogmaals tentoonstellingseuvels. Het middelpunt van het eerste deel van de Esplanade des Invalides is gevormd door de twee gelijkaardige, door een tuintje van Rapin gescheiden, paviljoenen van de Manufacture Nationale de Sèvres. Niet opvallend van architektuur, wordt al de aantrekkingskracht door de machtige in crême-ceramiek uitgevoerde vazen uitgeoefend. Het tweede deel van de Esplanade des Invalides wordt door de vier restaurant-torens van Plumet afgeteekend, en vindt zijn afsluiting in de Cour des Métiers van denzelfden architekt. De glasfontein van Lalique, die er voor staat is, hoe fraai ook in haar onderdeelen, een mislukking als dekoratieve pleinversiering. De torens zijn van een vreemd-aandoende onhandigheid in de samenstelling. Van het zwakste dat de tentoonstelling te zien geeft. En voor de Cours des Métiers geldt hetzelfde, op haar peristyle na. Een woord over het moderne dorp. Wij hebben er in 1913 een te Gent gekend - en ook in 1914 was er een te Keulen. In beide gevallen was er wat meer regionalisme en traditionalisme, maar er was beslist meer praktisch nut, meer waarheid en leven. In Parijs is er geen eenheid, er is geen dorp, zoomin een modern als een oud. Al het onsamenhangende van de verschillende architekturen is zeer handig verbonden door tuinen of tuintjes, soms ook te uitslui- | |
[pagina 115]
| |
tend dekoratief opgevat als de tuin van Jacques Lambert met de rijen pylonen, of de ovale waterkom met de bogen door Laprade, en vooral het ‘zwansje’ met de betonboomen van Mallet-Stevens. Soms ook wat kleintjes als het zeer mooie tuintje van Marrast of de pergola van van het paviljoen der Zee-Alpen. Wellicht echter juist goed zóó, daar dan best een reeks gedachten kan worden getoond, te bewerken in de kleine tuinen van onze moderne steedsche woningen. Deze tuinaanleggingen waren veelal gelukkige gelegenheden tot het geschikt opstellen van dekoratieve beeldhouwwerken. Er moet worden erkend, dat de hoofdarchitekten welke de verdeeling van de menigvuldige paviljoenen over het terrein tot taak hadden, bij al de bezwaren die gedurig moesten oprijzen, wel bevredigende schikkingen hebben getroffen. Zij moesten gedurig kompromissen sluiten, en meer dan een fiktieve eenheid is dan ook nergens bereikt.
Edward Leonard |
|