| |
| |
| |
Kronieken
Vlaamse dichtkunst.
A.W. Grauls: Het roode Raam. Antwerpen, Ruquoy, Delagarde & Van Uffelen, 1925.
DOOR verscheidene bundels dichter, bloemlezer door zijn ‘Jonge Vlaanderen’ en door zijn ‘Oostersche Lyriek’ vertaler, aldus is de heer A.W. Grauls binnen het gebied der vlaamse lyriek op veelzijdige wijze werkzaam geweest. Daarbij is te voegen niet alleen de verscheidenheid van de bundels onderling, - immers een gewone evolutie verklaarde dit, - maar veeleer op de verscheidenheid van de gedachten binnen éen bundel, zoals ook nu weer in dit laatste werk ‘Het roode raam’ het geval is. Ik meen dat deze veelzijdigheid niet in geringe mate uitkomst geeft over de innerlike A.W. Grauls. Maar onmiddellik voeg ik er aan toe dat de logiciteit van deze redenering wel zeer persoonlik zal zijn.
Azië, Oost-Azië: hoe meer ge er mee vertrouwd geraakt, des te meer het u bevreemt. Iemand die drie jaar zich met chinese literatuur bezig hield, zal niet zo gemakkelik er toe besluiten chinese lyriek te vertalen als de heer Grauls dit deed, na zijn kennismaking met de om te huilen slechte vertalingen van Klabund en de geheel geëuropaïseerde van Bethge. Ik weet wel: elk up-to-date cocotte spreekt courant over nephriet en jade, over netzuke, lak en zwaardsieraden en zelfs de meer provinciale demi-monde heeft dan toch nog een gipsen Boedhatje, uit dezelfde fabriek als de vroeger-geapprecieerde Dante-buste, op haar mechels empire-kommodeke. Maar iemand die Li-tai-pe wil vertalen, dichter en kenner in éen persoon, is niet een up-to-date cocotte. Of is een dichter dit wel en zijn werk de neerslag van de laatste veroveringen van halfgare kunsthandelaars, genre parfumeriezaak? - Van zulk vertaler mocht men ten minste verwachten dat hij, wanneer hij reeds het euvel niet uit het oorspronkelike te vertalen aanneemt, de bronnen van de door hem gebruikte vertalingen op hun geloofwaardigheid zou kontrolleren. Mocht deze dichter-vertaler dan een zeer getrouwe, doch niet lyriese vertaling als basis tot lyriese omwerking nemen dan ware dit, bij de afstand, te aanvaarden. Maar vertalen uit een vertaling die zelve slechts een bewerking van een andere vertaling is, zulke handelwijze biedt veel overeenkomst met de liefde tot de aziatiese kunst van het provinciedametje met het gipsen Boedhatje uit Milaan. Ik weet dat men
| |
| |
hierop het altruïstiese antwoord ‘alles voor Vlaanderen’ klaar heeft, d.w.z. de auteur verklaart: ‘in Vlaanderen was er nog geen vertaling van deze gedichten; om in deze leemte te voorzien heb ik ze vertaald naar een poëtiese bewerking van, laat ons het beste hopen, een vertaling uit het oorspronkelike’. Keert men deze altruïsties-getoonde verdediging om, dan luidt ze, minder altruïsties, als volgt: ‘Vlaanderen is een negerij en de kaffers die er wonen hebben geen ju besef van aziatiese lyriek. Met de vertaling van Klabund in de hand kom ik door het ganse land’. - Onze literatuur blijft provinciaals, zolang men zich als excuse op hetgeen ons ontbreekt beroept.
Mits een beetje flair, maakt men het zich in de provincie gemakkeliker dan in de grootstad. De provincieschoenmaker hoeft slechts te weten waar ongeveer het station ligt opdat hij, af en toe naar de grootstad reizend, de meest elegante schoenen make, geïnspireerd op de modellen der grootstad. Niets is zo gemakkelik; zelfs een niet te dom dichter kan zich deze methode tot eigen maken. Hier raken zich lyriek en industrie.
Het-zich-gemakkelik-maken is kenmerk der provincie. En vaak onderbewust, het wezen der provincie, vanaf de schoenen tot het bijna modernste gedicht.
Niet alleen in zijn vertaling tref ik bij Grauls dit het-zich-gemakkelik-maken, maar ook in zijn ander werk, in het lyriese en in het anthologiese. En deze eigenschap treef ik dan ook in zijn anthologies werk naar haar uiterlike verschijning, in zijn lyriek naar haar innerlike.
De heer Grauls is de uitgever van een bloemlezing, ‘het jonge Vlaanderen’. Goed zo. Nu primo, de bloemlezing heet ‘het jonge Vlaanderen’, alvast met het aksent op jong; immers dat het om Vlaanderen gaat blijkt duidelik en het lidwoord ‘het’ zal ook hier wel niet drager van het aksent zijn. Dus: jong. Nu is ‘jong’ stellig een merkwaardig eigenschapwoord. Het valt steeds moeilik te bewijzen dat iemand zich bij het gebruik daarvan vergist. Alleen zouden wij mogen verwachten dat een bloemlezer die, onder dit gemeenschappelike een aantal dichters groepeert, bijaldien hij wenst dat wij hem niet willekeur toeschrijven, zijn zienswijze zou exponeren. Dit voor het afsteken der bedoelde periode van het verleden. Voor het kwalitatieve bij de keus, kan hetzelfde gelden, tenzij de kiezer ons én het koren én het kaf zou willen bieden, om maar zeker te zijn dat geen koren verloren gaat, waarbij hij ons dan echter verplicht het kaf mee in koop te nemen. Deze laatste alternatieve, de gemakkelikste, koos de heer Grauls, bloemlezer. Op dit punt dus, een gemakkelik aanvaarden van een gemakkelike onpersoonlike houding. Zo komen wij aan nommer twee, een konsekwente voortzetting van deze behagelikheid. (‘Hollands Binnenhuisje, vooral ‘boekenrek laat ik liefst met vrede’). Men zou kunnen veronderstellen dat de bloemlezer nu ten minste een beetje orde in die bommelgeschiedenis van de duizend-en-éen dichters zou gaan brengen: een indeling naar strekking en een vertegenwoordiging niet naar demokratiese gelijkheid, maar wel volgens lyriese hierarchie, zelfs
| |
| |
al blijft het bepalen daarvan noodzakelik persoonlik. ‘God beware, meent de heer Grauls, ik hou van mijn lieve rust en ik wil niet dat Roelants of Moens of gij, van Ostayen, de grootste ruziemaker die ik ooit heb ontmoet, de geringste reden tot ontevredenheid zoudt kunnen hebben, daarom hou ik mij bij het princiep “Alle dichters zijn gelijk in rechte en in feite” en daarom wens ik elk van u met drie gedichten wel geteld op te nemen’, En tournant la rue, je tourne la difficulté et je salue les passants. Nu echter gaat de bloemlezer dan toch eindelik verschijnen, meent wellicht de lezer. Nadat hij heeft vooropgesteld dat hij van elk dichter drie gedichten wil, gaat de heer Grauls dit biezonder moeilik vraagstuk oplossen van elk dichter juist de drie beste gedichten te kiezen. Helemaal niet, de dichters zelf kiezen hun gedichten. Ten einde raad zet u aan met de laatste uitkomst: het werk van Grauls zal vooreerst bibliografies gemeend zijn, opgave niet enkel van de weinige dichtbundels dier dichters, maar ook van hunne medewerking aan tijdschriften, vermelden van het theoretiese standpunt, in welke opstellen en in welk tijdschrift deze te vinden zijn, daarnaast een histories overzicht. Eilaas! hiermee heeft de lezer zijn laatste kans verkeken; bibliografiese nota's vindt hij nauweliks een paar; anderzijds is het waarderende, maar niet historiese voorwoord van de heer Muls. Natuurlik nu wordt u boos en u vraagt: ‘Wat is in dat boek dan om de duivel nog toe wel het werk van de heer Grauls geweest? Dit schijnt zich wel bij een eenvoudige drukformaliteit te houden’. Neen, geachte lezer, nu loopt u weer een heel klein eindje te ver. De heer Grauls schreef een inleidend woord, een tiental regels groot. Hij zegt dat hij een bloemlezing heeft willen geven van het werk der jonge Vlaamse dichters na 1914. (Waarbij hij dan elementair zijn gemis aan literair-historiese kennis bewijst; immers Karel van den Oever en
Aug. van Cauwelaert zijn geen jongeren van na 1914). Daarna zegt de heer Grauls als inleider: ‘Verschillende medewerkers en evenveel (kurs. v. O.) stromingen zijn hier bijeengebracht’. Evenveel, ziet u, dat is kort en bondig; juist zal het misschien, - laat ons het hopen, vermits het zo gemakkelik uit de pen vloeit, - ook wel zijn. Elk vlaams dichter krijgt dus zijn eigen stroming; zoiets zal de vlaamse neiging tot kommando-voeren plezier doen. Toch blijf ik stijfhoofdig de juistheid van dit ‘evenveel’ betwijfelen en zelfs geloof ik niet dat de heer Grauls het zo heeft bedoeld. Maar stellig, BIJNA zoals hij het meende, heeft hij het gezegd. Verder zegt dan de heer Grauls: ‘de lezer besluite zelf (s.v.p. lezer, aan u de eer) wat, volgens zijne meening binnen of buiten de grenzen der Kunst (hoofdletter) ligt. Het weze mij alleen toegelaten te verklaren dat m.i. strooming (richting) [dubbel gebruik van de heer Grauls] bijzaak is, hoofdzaak echter Dichtkunst-Poëzie. (Hoofdletter voor Dichtkunst; hoofdletter Poëzie)’. Ach wat, maar dat is toch erg jammer voor die evenveel stromingen en de heer Grauls die, als dichter, onder de medewerkers werd opgenomen, bijgevolg naar het princiep evenveel stromingen ook zijn eigen stroming representeert, wordt hier door de bloemlezer Grauls effetjes op de vingers getikt dat zijn stroming maar
| |
| |
bijzaak is, waaruit de lezer allicht konkludeert dat de dichter Grauls best deze bijzakelike stroming kon opgeven om met de hoofdzakelike bloemlezing in orde te zijn, biezonder daar Vlaanderen toch reeds zoveel stromingen heeft als er medewerkers zijn aan ‘het jonge Vlaanderen’. En de heer Grauls besluit: ‘hoe het ook zij’ (ah, hoe het ook zij, - jawel reeds Kant zegde dat het beter was een probleem open te laten, dan een niet langs alle zijden zekere oplossing te geven; - alleen de heer Grauls gaat vlugger en permitteert zich na zes regels, het concessieve: ‘hoe het ook zij’) - ‘hoe het ook zij de jonge bent van tijdens en na den oorlog is talrijker dan nooit te voren in Vlaanderen’. U zult, beste lezer, met uw ondichterlijk lekeverstand deze zin niet best begrijpen, vermoed ik. U zegt misschien: dat de bent van tijdens en na de oorlog (1914-1918) talrijker is dan ooit te voren in Vlaanderen (de heer Grauls schrijft nooit te voren; maar daarop op een letter min of meer komt het werkelik niet aan, maar wel op de Dichtkunst-Poëzie die hoofdzaak is) is begrijpelik, vermits de auteur zelf bepaalt dat het de bent van tijdens en na de oorlog is, waaruit volgt dat deze bent bezwaarlik talrijker kon zijn ooit te voren, tenzij men zou veronderstellen dat diezelfde bent van tijdens en na de oorlog, maar niet zo talrijk dan, zou zijn opgetreden in de tijd van de Skalden, ten tijde van Marnix of in de periode van Ogier; een soort zielsverhuizing binnen het gebied der lyriek dus. Hiermee sluit het inleidend woord van de heer Grauls en meteen zijn prestatie als bloemlezer. Zijn oeuvre is daarmee om een boek rijker geworden. Dit laatste, vermoed ik, is inderdaad ‘der Zweck der Uebung’.
Ik schreef hoger dat men deze provinciale eigenschap, het-zichgemakkelik-maken, in het anthologiese werk van de heer Grauls naar haar uiterlike verschijning vindt. Ik meen dit te hebben aangetoond. In zijn lyries werk vindt men haar meer intiem terug. In dit werk is na te gaan tot welke resultaten het gemakkelikheidstandpunt voert, dat ‘richtingen bijzaak zijn, hoofdzaak echter is de Dichtkunst-Poëzie’; een standpunt waarvan misschien wordt gewaand dat het ‘au-dessus de la mêlée’ is gelegen, doch dat in werkelikheid, in de zone van gemakkelike afweer, beneden het konflikt ligt.
De voorlaatste dichtbundel van Grauls verscheen in 1922. De gedichten die in de laatste bundel, ‘Het roode raam’, voorkomen meen ik dus binnen de afstand 22-24 te mogen situeren. Deze gedichten zouden dus in hun geheel kunnen representeren: 1) ofwel het resultaat van een vrij homogene zielsituatie van de dichter binnen deze afstand; 2) ofwel een trapsgewijze evolutie, d.i. een evolutie met hier én daar een stilstand of zelfs hier en daar een teruggrijpen; 3) ofwel een lijnrechte evolutie, doelwaarts. - Geen van de drie mogelikheden is op de bundel van Grauls van toepassing. Van een homogene zielsituatie kan moeilik spraak zijn; slaat men het boek open op de gedichten ‘Angelus’ en ‘de Lamp’, dan kan men daaruit afleiden dat de dichter Grauls naar een expressionistiese uitdrukking grijpt, waarbij ik dan toch onmiddellik op de hybris van deze techniek bij Grauls moet wijzen,
| |
| |
waar zij enerzijds het woord-expressionisme van de germaanse dichters, anderzijds hte beeld-expressionisme der oudere groep opvolgt. Hetgeen ik bewijs met een dubbel voorbeeld uit hetzelfde gedicht’ ‘de Lamp’:
1) Woordexpressionisme:
‘Boschzon op handen en aangezicht.
Oranje. Licht. Lichtoranje. Oranjelicht licht.’
2) Beeldexpressionisme:
‘De hamer wordt een speeldoos in de handpalm van God.’
en verder:
‘Laat de droomentrein ----- binnen
Twee modellen staan hier naast mekaar zonder innerlik-verwerken, d.w.z. zij staan bloot als model, waaruit volgt dat het gedicht wegens zijn hybris in zijn elementen uiteenvalt.
Slaat men verder het boek op het gedicht ‘Nocturne’ open dan treft het visioenaire expressionisme à la Caligari, met het op elkaar hopen van bloot fantasmagoriese fenomenen. Grijp ik terug naar het gedicht ‘Hoeve’, dan ben ik, min de vlotheid die deze auteur kenmerkt, bij van Droogenbroeck, wat, van de uiterste linkerzijde tot deze, een fraaie afstand mag heten.
‘De hond rukt blaffend aan zijn keten
In den stal zijn de koeien nog altijd aan 't eten.
De boer loopt over en weer uit de schuren, -
Ziet dingen en dieren dwars door de muren.
De noteboom hangt in de zonne te waaien.
De meid staat mekanisch boter te draaien.
Een kloek vindt 'n wormpje en roept op haar jongen
De kat is meteen van den zolder gesprongen.
Daar nadert de karre vol gras en kersouwen
Op 't erf schijnt het paard als uit marmer gehouwen.’
Hadden wij met ‘het Roode raam’ de eerste bundel van een zeer jong dichter voor ons, dan zou, in geringe mate toch, deze hybris te verklaren zijn. Nochtans moest deze jonge dichter geheel naar de
| |
| |
Grauls'se methode procederen, dan zou zelfs zijn onervarenheid zijn wankelmoed niet zeer excuseren. De twintigjarige dichter die gister een gedicht maakte dat als twee droppels water op elkaar op een gedicht van Baudelaire gelijkt, vandaag een ander dat alles van Rimbaud en morgen een derde dat alles van Apollinaire heeft, deze dichter is totaal excuseerbaar, niet alleen omdat hij zijn modellen met goede smaak heeft gekozen, maar vooral omdat de optelling van deze dichters mogelik is en omdat deze optelling wellicht zeer juist de vooralsnog uitsluitend retrospectieve uitdrukking ener nieuwe zielsituatie is; van daaruit dat wij in de toekomst een persoonlikere uitdrukking daarvan mogen verwachten. Maar Coppée en Rimbaud addeert men niet. Met recht zullen zulke gymnasiasten die, zonder het te weten, dan eens Boutens dan weer Ameide nadichten, van uit de hoogte neerzien op hun kameraden dichtende van af de Genestet tot Bonset. Grauls is een dichter midden de dertig en nochtans maakt hij, als de onzelfstandigste gymnasiasten, gedichten van af Genestet tot Bonset à peu près. Een op deze wijze gevariëerde lyriese ontroerbaarheid kan ik enkel door een zeer gemakkelike ‘Nachempfinderei’ verklaren. Daarbij moet echter worden gevoegd dat hij van modernistiese gedichten weinig meer dan een paar uiterlikheden heeft onthouden en dat hij dit weinige in een verband gebruikt dat als pastiche aandoet. Als voorbeeld daarvan: ‘de sneltrein Tokio-Parijs rijdt op dit uur de wereld rond’ (Fantasia). Zulke verhouding is trouwens m.i. niet denkbaar: er is geen zielsituatie mogelik in dewelke zich vandaag de dingen à la Droogenbroeck weerspiegelen, een andermaal expressionisties; - tenzij dit expressionisme er een à la Droognbroeck zou zijn, wat dan ook het geval is.
Welke is nu feitelik de zielsituatie Grauls? Hoe ze is weet ik natuurlik niet, maar ik stel ze me zo voor dat Grauls als lyrieker in de grond verwant is met de lyrici van vóór de nederlandse renaissance met Gezelle en Kloos als inluiders. In gedichten als ‘Hoeve’ is Grauls waarschijnlik het dichtst bij zich-zelf, wat ik daardoor meen bewezen dat zijn expressionistiese gedichten ten slotte ook dezelfde klein-burgerlike allure hebben die de lyriek van Tollens tot van Droogenbroeck kenmerkt, alleen met dit verschil dat deze expressionistiese gedichten met een paar gepasticheerde requisiten opereren. Dat deze klein-burgerlike lyriek hem het meest nabij is meen ik ook uit het zeem-zoete zijner kadans en de afwezigheid van ritmiese bewogenheid te mogen afleiden. Doch dan moet toch nog op deze vraag worden geantwoord: ‘hoe komt deze dichter er toe zulke verscheidene gedichten - ten minste in zijn geest moeten zij toch wel verscheiden zijn - in éen bundel te verenigen? Hier valt mij zijn mening over de richtingen in de poëzie te binnen en wel zo dat ik vermoed: Grauls heeft waarschijnlik een staalboek van zijn kunnen willen samenstellen; een provinciale sluwheid als volgt gemotiveerd: ‘Geachte lezer, hier in “het roode Raam” zijn gedichten samengebracht naar eenieders gading. Die van de gemakkelike lyriek naar monster Jan Ferguut houden, lezen mijn
| |
| |
gedichten in deze manier. Expressionisten vinden er naar woord en beeld het hunne. Over God sprak ik ook bij gelegenheid. Vrijdenkers en katholieken, rederijkers en modernen onthouden mij dus hun goedkeuring niet’.
De grootsteedse mens worstelt tegen zijn door zijn omwereld zeer gemotiveerde eklektiek in naar een standpunt. De provinciaal, alle geestelike eklektiek vreemd, neemt eklektiese houdingen voor verruiming; van daar de liberale allure van de provincie.
Ten slotte wil ik het prozaïese en rethorikale nog bij middel van enkele voorbeelden voorstellen. Rethorikale invertering:
‘In 't bosch veelvuldig schieten knalt.’ (blz. 9).
Blote konstatering met een lelike opeenvolging van bijwoorden:
haast een meter hoog.’ (blz. 11).
blote konstatering:
‘Ik had reeds zo dikwels de Lente gezien.’ (blz. 11).
blote konstatering en slecht nederlands:
‘Als de lage zonnestralen
op het effen behangselpapier.’ (lbz. 14).
Tingeltangelsentiment:
‘Ik voel mij als de lelietjes van dalen.’ (blz. 15).
Verkeerd verband van adjectief en substantief:
‘Op de fijn geurende koffietafel.’ (blz. 27).
Modernistiese pastiche:
en het Moessorgskilied van den kleinen kanarievogel. (blz. 27).
En eindelik dit akrobatestukje, een handeling waar ik had willen bij zijn:
| |
| |
‘Ik sneed een vers uit de avondluchten
en vlocht de onrust van mijn hart er door.’ (blz. 37).
Organiese groepering van woorden tot zinnen en van zinnen de te vormen kern van het gedicht toewaarts is er slechts in éen gedicht: ‘Sterrenlied’. Er is dan ook slechts éen gedicht in deze bundel.
* * *
| |
Gerard Walschap: Liederen van leed. Kortrijk, Vermant, 1923.
De inleider - inleiden is een schone zaak en een edele taak -, de heer Jan Hammenecker zegt van deze gedichten: ‘Het leed dat hier wordt uitgezongen, heb ik bijna traan vóór traan meegeschreid: niemand zal dan zoo goed als ik ervan kunnen getuigen of het ja dan neen oprecht was. Dat was het, eilaas, dat was het!’
Daarmee bewijst de inleider dat de auteur van deze gedichten een brave jongen is, die ons geen appelen voor citroenen zal verkopen. Maar buiten zijn wil om, wanneer de dichter, die gedichten, uitsluitend gedichten moet bieden, ons zijn eerlikheid brengt in de plaats van lyriek, dan verkoopt hij ons toch, zonder dat hij het wil, appelen voor citroenen. In de tijd toen Duhamel nog geestig kon zijn, schreef hij eens in de hem toevertrouwde poëzie-kroniek van de ‘Mercure’ over die dichters die zich excuseren met: ‘Misschien betekenen mijn gedichten niets; doch dit ene, mijnheer Duhamel, mag u geloven, zij zijn eerlik’. - ‘Wat wilt u, zei Duhamel toen, dat ik met die eerlikheid beginne?’
Indien het denkbaar is dat een lyrieker dát zou kunnen verdichten wat buiten hem ligt, indien het mogelik zou zijn dat hij met goed resultaat ons op eerlike wijze een hem vreemde zielsituatie zou belijden, indien dit lyries mogelik is, dan kan het mij voor het overige niet schelen hoe het met zijn eerlikheid staat. Is het echter onmogelik een vreemde zielsituatie lyries te verwoorden, dan hoeft de eerlikheid niet extra betoont. In het ene zowel als in het andere geval blijft zij quantité négligeable.
Met deze bekentenis legt de inleider echter het aksent daarop dat wij deze gedichten als inhoudspoëzie niet als vormpoëzie moeten betrachten. Nu dan: er bestaat geen inhoudspoëzie, tenzij bij ten Haar, Bellamy en nog zo wat. De zielsituatie van de dichter lost zich in zijn ritme op. De ritme wijst er op of het gedicht allegro of scherzo is en dan alleen kan deze scherzo of deze allegro lukken wanneer de auteur de gelijkwaardige zielsituatie doorleefd heeft. Dat is zijn eerlikheid. De lezer geboden is alleen dit formele; alleen van dit formele uit kan hij konkluderen. Naast het formele bestaat er in poëzie evenmin als in muziek een inhoud. Inhoudspoëten vervangen gaarne de enkelvoudige ritme die tevens vorm en inhoud is door de inhoud en het huppelkadansje. Aldus de rederijkersgilde ‘Eikels worden bomen’.
| |
| |
Goddank zijn de gedichten van Walschap meer poëzie dan zijn ongelukkige inleider het ons wil doen geloven. Noord-nederlandse invloed is er merkbaar in, maar niet zoals de inleider het hebben wil Boutens, doch wel de tralarie van mindere goden als b.v. de op-en-af-Salomons.
‘Dat kon ik niet verwachten...
ach, in de ontstelde nachten
Ik ijl langs de oude paden
Naar de kadans kon het van een meisje-studentje zijn! Maar niet dit, van Boutens dan, die volgens Hammenecker bij Walschap peter stond:
‘Zij bond den engen gordel los
De volle blanke sleutelbos
Sloeg aan den luiden vloer.’
De kennis om het subtiele van de tonaliteit in plaats van de volle lokaalkleur, in de lyriek omgezet: het verduisteren van de kausaliteit, verwordt te vaak bij Walschap tot reden talent te bewijzen. Zijn kennis van lyriese grisaille is zeker niet gering, doch zij voert in deze gedichten alleen tot zeer gekadanseerde en weinig geritmeerde gedichten. Grisaille is trouwens bij jonge dichters een gevaarlike voorliefde.
Met deze bundel heeft Walschap enkel bewezen dat hij het de dichtkunst voorafgaandelike beheerst. Deze kennis bij een Vlaming te konstateren is, om de zeldenheid, verheugend. Wellicht leert Walschap spoedig onderscheiden dát wat hem, spijts alle knapheid, op de lijn van Boutens, toch de mindere van deze maakt. Hij verwissele dan de drie-dubbele rij valse paarlen zijner kadans tegen de éne parel die ritme is.
P. v. O.
|
|