| |
| |
| |
Elck wat Wils
(fragment.)
TOEN de animo voor de Zondagavond-vergaderingen van ‘De Vlaamsche Kring’ in den zomer minder groot bleek, werd besloten voortaan 's Maandagsavonds te vergaderen. Tevens werd aangenomen deel te nemen aan het Guldensporenfeest, ingericht door de Vlaamsche Wacht van Antwerpen.
In het Athenaeum liep een half dozijn jongens met het kenteeken van den kring, het oranje-blanje-bleu lintje, in het knoopsgat.
't Was een snikheete dag. Alleen in de les van Pol de Mont kwam er wat leven in de jongens, wanneer hij ‘Groeninghe’ van Gezelle voorlas. 't Was onvergetelijk: De winden schudden met geweld... Het volksverleden rees voor hen op, zoo stout en schoon, en machtig was het thans misprezen volk eens geweest... In 't verleden ligt het heden, peinsde Willem, en een volk kan niet vergaan.
Een bank vóór Willem zat een franskiljon, Léon Cassiers. Dikwijls disputeerden zij op de koer en in de klas, wat hen soms broederlijk in ‘retenue’ bracht.
- Wat flauwe kul, fluisterde Cassiers.
- Prachtig! dreigde Willem.
- Is dat poëzie?... De gedichten van V. Hugo en van de Musset dat is poëzie... Wie kent er nu toch Gezelle?...
- Wacht maar, voorspelde Willem.
- Een artist kiest een wereldtaal, maar nooit boerenvlaamsch...
- Domkop, mompelde Willem.
- Laat hem praten, suste Jan Delvigne.
Ongeduldig verbeidde Willem den avond. Reeds vroeg dwaalde hij rond op het plein waar de stoet zou gevormd worden. De lucht was diep en zoel. In de Geuzenhofkens bloeiden de linden en de geur was mild en zoet.
Toen kwam Rutsaert en iets later Elias, de vaandrig, met het vaandel. De wandelaars keken hen aan zonder belangstelling. Een enkele bleef staan wachten en zag de manifestanten opkomen. Zij schaarden zich rond de leeuwenvlaggen, de zwarte leeuw op het geluwe veld, de studenten van het Hooger Han- | |
| |
delsgesticht, de Katholieke studenten van ‘Eigen Taal, Eigen Zeden’, de leden van ‘De Vlaamsche Wacht’. Middenin stonden de leerlingen en oudleerlingen van het Athenaeum met hun oranjevaan.
Geen windeken speelde in de vlaggen die slap hingen naast de stokken.
Maar het leven kwam pas zoohaast de fanfare der West-Vlamingen op de Gemeenteplaats verscheen. Voorop werd een spandoek gedragen: ‘In Vlaanderen Vlaamsch’!
De stoet werd gevormd. De schemering zonk uit de wondere lucht en de fakkels voor den optocht werden ontstoken. Een tweede spandoek werd ontrold: ‘Vlamingen, gedenkt den Guldensporenslag’!...
De fanfare zette een ‘Vlaamsche Leeuw’ in en ongeschoolde stemmen zongen mee. Achter het muziekkorps volgden de strijders met hun banieren, voorafgegaan door de leden van het comiteit die bloemengarven droegen als hulde aan Vader Conscience.
De rosse weerschijn der fakkels lei grillige lichtvlekken op de koperen muziekinstrumenten en kleurde de gezichten der betoogers.
Zij trokken door de hoofdstraten en hadden niet veel bekijks.
- Een prachtige manifestatie, jubelde Elias.
- Een handvol, zuchtte Willem.
- Maar overtuigden, troostte Rutsaert, de tientallen van nu worden eens duizendtallen!...
- Als allen maar trouw blijven...
- Het leven is vol verleiding, leerde de Ouderdomsdeken, velen worden lauw en onverschillig, zij vreezen voor hun positie, worden burgers en verloochenen het ideaal van hun jeugd...
- Maar steeds komen er jongeren de gelederen versterken, betoogde Rutsaert.
- We moeten de vrouw voor onze gedachten winnen, besloot de Ouderdomsdeken, de vrouw voelt niets voor de beweging, zij wordt verfranscht in de kostschool en volgt de mode...
Dan zongen zij weer mee van den Vlaamschen Leeuw die zoolang zou klauwen, zoolang hij tanden had!
De optocht trok van de Meir door de Katelijnevest naar het verlaten Conscienceplein. Rónd het standbeeld van den geliefden schrijver werden de vlaggen geplant. Het licht der fakkels sloeg hoog op tegen den grijzen gevel der Stadsboekerij en bescheen de bronzen figuur aan den ingang. Op den achtergevel rees donker de barokgevel van de Jezuitenkerk.
Willem zag de bloemen neerleggen aan het voetstuk van het beeld van den Vlaamschen voorganger. In een open raam der bibliotheek verscheen de oude Dr. Hansen. Gedienstige
| |
| |
handen schoven een herbergtafel voor het beeld en een man verscheen op het podium. Nog even rammelde de beiaard en dan werd het doodstil. De zanger zong vol innigheid en liefde het lied van Benoit, het loflied ter eere van de moedertaal.
Het lied verklonk. De vaandels gingen de hoogte in en een geestdriftig gejuich steeg op, dat slechts bedaarde zoohaast de Voorzitter van ‘De Vlaamsche Wacht’ op de tafel klom. Zijn stem klonk bewogen. Hij sprak:
- Vlamingen! Zooals alle jaren komen wij hier een daad van vrome piëteit te plegen! Vlaanderen ligt aan banden, de Vlamingen zijn overwonnelingen in eigen land. Wij zijn zoo diep verbasterd dat het volk niet eens het slavenjuk meer voelt. En toch was Vlaanderen eens het brandpunt der beschaving in West-Europa, het land der vrijheid en der democratie! De gemeenten dwongen de vorsten vrijdom en privilegie af. Handel en nijverheid bloeiden, het volk bouwde kathedralen en belforten, gildehuizen en gemeenteburchten. De kunstenaars uit dit volk gesproten waren beroemd ver buiten de grenzen...
Eeuwenlange slavernij heeft het volk het bewustzijn van zijn eigen persoonlijkheid ontnomen. Het Spaansche juk, de Oostenrijksche en Fransche bezettingen schenen den laatsten sprankel van verzet te hebben gedoofd. De vereeniging met Holland was van korten duur en de omwenteling van 1830 scheen voor eeuwig de dood te bezegelen van ons volkswezen en onze moedertaal. Maar een volk kan niet vergaan!
Reeds waren de wegbereiders geboren die den Vlaming aan zijn verleden zouden herinneren en de hergeboorte van ons ras zouden inluiden.
Conscience, de zoon van een Franschen vader en van een Vlaamsche moeder, Antwerpens kind, schreef ‘De Leeuw van Vlaanderen’, het epos van het volksverzet tegen vreemden dwang. Dat boek heeft ons gered, het heeft duizenden bekeerd en in hen de liefde tot Vlaanderen ontstoken.
Daarom geschiedt deze jaarlijksche bedevaart waaraan de trouwste kinderen van Vlaanderen deelnemen. Steeds groeit ons leger, steeds wast de macht van Vlaanderen.
In 1302 op den Groeningher Kouter werd voor de eerste maal de zege bevochten. Duizenden vijanden van ons volk vonden er den dood. Breydel en De Coninck waren de stoute volksleiders der Klauwaerts die er de Leliaerts in het zand deden bijten. Zeven honderd gouden riddersporen werden te Kortrijk in de Hoofdkerk opgehangen. Vlaanderen werd gered uit de klauwen van het Fransch centraal gezag. Voor de eerste maal had de Vlaamsche leeuwenbanier gewapperd en de strijders hadden nog met den doodsreutel in de keel geroepen ‘Vlaenderen ende die Leu’!
Hoe lief zij den geboortegrond hadden leert ons de geschie- | |
| |
denis. Vóór het gevecht begon knielde het leger, een priester droeg het H. Sacrament, elkeen sprak zijn biecht en bracht in plaats van de hostie een handvol aarde aan den mond.
Vlamingen! Gedenkt de glorierijke les. Nog steeds en meer dan ooit wordt Vlaanderen door de Leliaerts bedreigd. Maar de Klauwaarts waken. Reeds gloort de dageraad der volksbevrijding! Wij willen gelijkheid voor 's lands kinderen! Reeds schudt de Leeuw zijn manen... De Vlaming zal niet langer dulden in eigen land als vreemdeling te worden behandeld. Gedaan moet het zijn dat Vlaamsche centen dienen om Vlaamschonkundige ambtenaren te onderhouden, rechters, officieren. In Vlaanderen Vlaamsch! Vergeten wij nooit wat de gemeentenaren geleid heeft:
Zij wilden wat was recht!
En wonnen wat zij wilden!’
Het gejubel nam geen einde. Willem hield de oude Dr. Hansen in het oog, een geestdriftige onder de geestdriftigen. Wat Rutsaert daarna zei namens de jongeren ging verloren in het rumoer. Enkel de aanhaling van Albrecht Rodenbach: ‘Vooruit met ons misprezen werk’! drong tot Willem door.
Terzelfdertijd voelde hij een gloeiende pijn op zijn linkerschouder. Iemand naast hem kneep het schouderstuk van zijn vest bijeen en paaide hem met te zeggen dat het geen erg was. Maar Willem rook de verzenging van de wol, voelde de verschroeiïng op den schouder en begreep nu dat een brandend stuk van de pektoorts op hem was neergedropen.
Voor hij zich goed rekenschap kon geven trok het muziekkorps weg en sloeg de toortsenwalm als een brand tegen de trapgevels op. Meteen waren ook de vaandels verdwenen en de betoogers met hun gezang.
Vader Conscience zat weer eenzaam te dubben voor den ingang van de bibliotheek. De bloemen geurden aan zijn voeten.
Onder een lantaarn keek Rutsaert naar het gat dat in Willem's vest gebrand was.
- Doorgebrand, verklaarde hij, en lachend voegde hij er aan toe, uw vuurdoop!
* * *
De avondvergadering in de week liet Willem onbevredigd. De leden, die na kantoortijd nog moesten avondmalen, kwamen nooit vóór half negen, al stond het ‘stipt om 8 uur’ onderlijnd op de uitnoodigingskaart. Wanneer de klok tien sloeg was de vergadering nog steeds druk aan gang, maar dan sloop de Secretaris stillekens weg en Rutsaert noteerde verder wat noodig was voor het verslagboek.
| |
| |
Nog vóór de vacantietijd werden in het Athenaeum vier voordrachten tegen het alcoholisme aangekondigd. Zij zouden gehouden worden op bevel van den heer Minister van Wetenschappen en Kunsten, en wel door een leeraar in Fransch, bijgenaamd ‘De Sprot’, die niet enkel geen woord Nederlandsch kende maar tevens onder de leerlingen, terecht of ten onrechte, versleten werd voor een discipel van Bacchus.
Op de eerstkomende vergadering van ‘De Vlaamsche Kring’ werd de zaak ter tafel gebracht en de Secretaris kreeg opdracht aan den Prefekt te schrijven om hem te verzoeken de voordrachten in beide landstalen te laten houden.
Zonder veel plichtpleging schreef Willem het briefje, steunde zich argeloos op de taalwet van 1883 die voor enkele vakken in het middelbaar onderwijs de moedertaal als voertaal erkende. Hij teekende het briefje in zijn hoedanigheid van Secretaris, stak het in de brievenbus van het gesticht en dacht niet verder aan de voordrachten van ‘De Sprot’.
Een paar dagen later, op een namiddag in de teekenles - hij zat in vinnig dispuut met Cassiers en de teekenlatten kwamen er bij te pas telkens als de leeraar den rug gekeerd had -, verscheen de studiemeester, Leopold III.
- Janssens, Guillaume, Monsieur le Préfet vous attend!
Willem pakte zijn boeltje en volgde de man met den baard die hem tersluiks, over zijn brilglazen, beloerde.
In den hoogen, donkeren gang klonken hun stappen, een deur kierde open en voor hij het wist stond hij voor den lessenaar van den heer Prefekt en werd de deur weer achter hem gesloten.
Nu gaan de poppen aan 't dansen, peinsde Willem, en loerde naar het rood gezwollen gelaat van den Bestuurder. De man schreef rustig voort, scheen geen notitie van hem te nemen. Op de schrijftafel lag een briefje, het briefje dat Willem geschreven had. 't Zijn toch hanepooten, moest de jongen erkennen.
Een muffe reuk hing in het kabinet, een reuk van papier en tabak. In de eikenhouten boekenkasten stonden zware kwartodeelen.
Na een poosje lei de Prefekt zijn pen neer, leunde achterover in zijn zetel, kuchte eens en vroeg:
- Kij zijt Janssens?
- Ja, Mijnheer de Prefekt.
- 't Is kij heb geschreven dees brief?
- Ja, bekende Willem.
- Kent kij de wet van aktien honderd drij taktig?
Willem knikte.
- Dan gaan wij lees samen de Wet!
Willem zag hem een deel uit de boekenkast langen. Wat had de man met hem voor? Iets goeds mocht hij van hem niet verwachten. Dat was de strijd en hij was voorzeker de zwakste
| |
| |
partij. Het zou straf geven en last thuis. Maar hij deed immers zijn plicht? Jammer dat hij die Wet niet kende.
- Kom hier, wenkte hem de Prefekt naar een raam dat op de koer uitzicht gaf.
't Was juist speeltijd en voor het venster verschenen zijn kameraden, de flaminganten, als om hem van verre moed in te spreken. Iedereen wist reeds waarvoor hij in het allerheiligste geroepen was.
Terwijl hij naar buiten keek, las de Prefekt hem haperend en hakkelend de artikelen der Wet voor. Hij lijkt sprekend op Dumas, père, bedacht Willem, een creool!
- Kij siet, deed de Prefekt hem opschrikken, in de Wet staot niks van ‘conférences’, dus hebt kij ongelijk te vraog Nederlandsch...
- 't Is toch rechtvaardig, Mijnheer de Prefekt, stotterde Willem.
- 't Is kij allen verstaot Fransch... De Waol niet verstaon Nederlandsch... Fransch is een langue mondiale... Et puis, kij moet leeren, goed leeren Fransch om te kom vooruit in de wereld...
- Maar...
- Et puis, kij vergaoder in café wat niet mag zijn... verbod van den Minister... kij moest gestraft worden... Uw vaoder dat niet weet...
Een hommel gonsde tegen de ruiten. De bel ging en de jongens stommelden in rangen de klassen binnen. De Prefekt trippelde statig over en weer, het dikke boek tegen de borst geklemd.
- Kij moest gestraft worden, herhaalde de Prefekt boos en wierp met een smak het boek op zijn lessenaar.
Gelaten wachtte Willem de uitspraak af. Hij was onmachtig, zat als een vlieg in een spinneweb.
- Ikke ken u allemaol!... Dan gaot kij klaag... Dan komt er een interpellation in de Chambre des Représentants... 't is ikke dat niet wil...
Hij verfrommelde het briefje, streek het weer glad en reikte het Willem toe:
- Hier uw brief... Ik wil 't niet hebben en zal niet straffen... Kij kunt weggaon... Ik zal de zaok van de ‘conférences’ opnieuw onderzoek... Travaillez pour les mathématiques... Bemoei u met keen politiek... vous êtes trop jeune, mon garçon!...
Vóór hij er zich rekenschap van gaf, stond Willem met zijn briefje in de donkere gang.
- Gestraft?
- Neen, Menheer...
Willem herkende de blozende, levenslustige leeraar der
| |
| |
Waalsche afdeeling, een flamingant uit een stuk. De spontane belangstelling in zijn lot deed hem goed.
- Zooveel te beter, zei Toon Maertens, anders was ik met u naar den Burgemeester gegaan...
Dan vertelde Willem woordelijk wat de Prefekt gezegd had. Toon Maertens lachte vroolijk.
- Wat bangerik!... Maar waarom u steunen op de wet van 1883, vooral wanneer ge er geen jota van kent... 't Was voldoende: voor Vlaamsche leerlingen passen Vlaamsche voordrachten. 't Viel immers buiten het leerplan.
En weg was de levenslustige, drukpratende man.
Op de eerstvolgende bijeenkomst bracht de Secretaris van ‘De Vlaamsche Kring’ verslag uit over zijn onderhoud met den heer Prefekt. De Voorzitter wenschte hem geluk met zijn kranige houding en stelde tevens voor, om geen leerlingen meer in ongelegenheid te brengen, voortaan alle briefwisseling door oudleerlingen te laten onderteekenen.
Zoo verliep het conflictje en van de voordrachten werd niets meer vernomen. Dat mocht misschien ook een overwinning genoemd worden.
Spoedig brak daarna de vacantietijd aan en slabakten de vergaderingen. Willem sleet de dagen met boeken te doorworstelen die soms ver boven zijn bevattingsvermogen waren. Een schrijversnaam, terloops gehoord, dreef hem tot nasporen en opzoeken. Vlijtig bezocht hij de openbare boekerij. Aan de overgangsexamen die hij op zijn kerfstok had, dacht hij liefst wel niet. Handelswetenschappen zou hij maar bepaald opgeven en oversteken naar de wetenschappelijke afdeeling. Met het Duitsch zou hij het wel klaarspinnen en dan bleef er nog slechts die ellendige wiskunde. Eens liep het voor hem toch verkeerd op school. Niet aan denken! Genieten van boeken, wandelingen en vriendschap.
Elken avond trok hij naar het wandelterras aan de Schelde waar hij zijn kameraden vond. Met Rutsaert smeedde hij plannen voor de toekomst. Eens zouden zij schrijvers zijn, eens zouden zij helpen in den strijd. Zij zweefden steeds boven de alledaagschheid, dweepten met al wat schoon en edel was. Rutsaert reciteerde steeds Rodenbach. Willem bewonderde zijn twee jaar ouderen vriend die veel meer verkeer onder de menschen had en wiens meeningen en uitdrukkingen hij gewillig overnam.
Wanneer zij samen door de straten kuierden ketsten de punten van hun wandelstokken luider dan ooit tegen de keien.
Dolf bracht steeds meer een atmosfeer van het dagelijksch bedrijf mee. Hij vertelde van zijn koffiezaak, van zijn collegas en van zijn ‘liefde’, want hij was danig verliefd. Hij vond geen tijd meer om te dichten en kwam maar zelden naar de vergaderingen van ‘De Vlaamsche Kring’. Een anderen werkkring
| |
| |
had hij gevonden, was lid geworden van een tooneelvereeniging en oordeelde in dat midden degelijk werk te kunnen verrichten.
Op een plechtige zitting van ‘Elck wat Wils’ werd dichter Soetewey onder de jonge onsterfelijken opgenomen. Het gezelschap was compleet, zelfs De Schaepdrijver, die na zijn inlijving niet meer verschenen was, zat nu in militair pak aan tafel. De kunst vierde weer hoogtij! De Voorzitter droeg zijn blauwen sluier en hield een van zijn vurigste speeches. Een zijner schoolkameraden, zoon van een politiek leider en zelf Voorzitter eener ‘Jonge Liberale Wacht’, had zich op rang gesteld om opgenomen te worden in het literair cenakel. Hij betoogde te vergeefs dat de welsprekendheid onder de fraaie letteren dient gerekend te worden, beriep zich op Demosthenes. Met klank werd hij geweigerd ondanks het vooruitzicht op de stoopen seef. Jan Wils speelde overmoedig op de piano, en de Rooie zong Engelsche straatliedjes en danste zoo woest dat den Voorzitter het angstzweet uitbrak - omdat hij het mobilier van het salon in gevaar dacht.
Vóór Willem er op bedacht werd, was de vacantie ten einde en begonnen de bladeren van de boomen der leien te rijzen. Toen herinnerde hij zich dat hij een examen voor wiskunde had moeten blokken.
* * *
Snel viel het najaar in. De winden scheerden met geweldige tochtigheid en in een oogwenk stonden de boomen in de stadsparken kaal. De hemel was steeds duister van bolle regenwolken en dagenlang gudsten grauwe regenvlagen neer.
Willem zat nu in de derde, wetenschappelijke afdeeling. Elken morgen, van acht tot negen, had hij les in wiskunde. De kleine, dikbuikige leeraar was een verwoed mathematicus. Willem voelde wel eerbied voor den Waal die niet enkel zijn vak kende maar zich nog inspande om de jongens over de moeilijkheden heen te helpen. Onder de knapsten in wiskunde verzeild, wist Willem dat hij nooit zijn achterstel kon bijwerken. Dikwijls was zijn lusteloosheid zoo groot dat hij verkoos te laat te komen.
Binnen de poort stond Leopold III te wachten op de achterblijvers. Onverbiddelijk werden zij naar de studiezaal verwezen en aangeteekend voor ‘retenue’. Enkel de jongens die een ernstige reden konden doen gelden, gingen ongestraft door. Een trein die vertraging had hielp steeds de spijbelende buitenjongens, een open brug aan de dokken redde de telaatkomers uit het havenkwartier. Zeer nauw kon de surveillant het niet nagaan, hij was een Limburger die van Antwerpen enkel de middenstad kende. Dat gaf Willem een leuke uitvlucht om menig lesuur te ontloopen. Wanneer Leopold III hem, in 't Fransch natuurlijk,
| |
| |
de reden vroeg van zijn te laat komen dan verklaarde hij plagend in eigen taal:
- Voor de brug gestaan, Mijnheer.
Moest hij zich nader verklaren dan noemde hij een aloude straatnaam: De Hessenbrug! en ging rustig door naar de studiezaal.
Als secretaris van ‘De Vlaamsche Kring’ had hij heel wat te doen met de voorbereiding van een congres van Athenaeumstudenten dat te Antwerpen zou gehouden worden op Kerstdag. Een verslag over de werkzaamheden der Vereeniging zou door hem worden uitgebracht en verschijnen in het bondsorgaan ‘De Goedendag’. Verder correspondeerde hij voortdurend met de secretarissen der bonden van Gent, Brugge, Mechelen en Brussel om de feestelijke bijeenkomst te regelen.
Zijn zakgeld zou die dagen niet voldoende zijn, en om de extra-uitgaven te bestrijden verkocht hij heimelijk een deel van zijn postzegelverzameling. Nood zoekt list.
Op een Donderdagnamiddag ging hij Willems opzoeken. Hoog in het groote huis had de jongen zijn kleine studeerkamer. Het hokje was gevuld met blauwen pijpenrook. Een klein potkacheltje stond gloeiend gestookt te ronken. Aan zijn werktafeltje zat Willems in een afgedragen, gebloemden kamerrok, een lange Hollandsche pijp in den mond. Hij lei de pen neer, schoof zijn Grieksch thema weg, trok een rieten zetel bij het vuur.
- Amice, begroette hij Willem en de kwispel van zijn damasten kalotje wiegelde heen en weer.
- Gezellig, maar te warm, keurde Willem.
Willems opende het venster op een kier. Samen keken zij over de verweerde daken naar de doffe lucht en naar het gouden uurwerk op den toren.
- Heerlijk, prevelde Willem.
Maar zijn vriend had het raam weer vlug gesloten, sloeg voorzichtig de panden van zijn kamerrok over de knieën, lurkte aan zijn pijp en keek met zijn onschuldig-blauwe oogen de kamer rond. Aan den muur hing een boekenrekje en waren een paar Duitsche prenten opgespeten. Overal slingerden boeken op de stoelen en op den grond. Even aarzelde Willems, toen trok hij de tafelschuif open, frutselde in een pakje brieven en haalde iets te voorschijn dat hij zorgvuldig in de rechterhand gekneld hield.
- Dat is haar portret, fluisterde hij plechtig, het blijft onder ons, Willem.
- Natuurlijk, zei Willem, vereerd door het vertrouwen in hem gesteld.
- Wij zijn verloofd, maar niemand weet het...
- Behalve de kameraden?
- Ja, bekende Willems, maar ik bedoel de ouders en de familie... enkel mijn moeder weet het... Zoohaast ik aan de Uni- | |
| |
versiteit ben zullen wij het bekend maken... Het is zoo zalig verloofd te zijn in stilte... Ik zal een bundel verzen dichten, en mijn werk aan haar opdragen.
- Ik ook...
- Vertel me van haar, drong Willems aan, ik kan dat zoo goed begrijpen... De kameraden zijn soms zoo ruw, zoo ongevoelig, zij spotten met de heiligste gevoelens...
- Zij heeft bruin haar en donkerblauwe oogen...
- Hoe heet zij?
- Ik weet het niet... Ik ontmoet haar alle dagen en bewonder haar van verre...
- Zalig!... En duurt het al lang?
- Veertien dagen, zei Willem op een toon alsof er de eeuwigheid mee bemoeid was.
- Jonge meisjes zijn zoo rein, dweepte Willems en lei het portretje weer voorzichtig in de lade.
Willem wou nog wat zeggen maar had er geen kans toe. Met een smak ging de deur open en luidruchtig kwam de Schaepdrijver binnen.
- Wel, mannen, dat is een tref!
In een wip had hij zijn politiemuts geruild met het kalotje.
- Ge zit hier te braden!... God zal mij bewaren, 't is hier om te stikken!
Hij trok het venster open en de kille lucht stroomde binnen.
- En welk moorkenshaar rookt ge nu weer?... Toe steek liever een sigaret op... fijne Bastos... Hij was u zeker over zijn lief aan 't vertellen, Willem?
- Niet waar, ontkende Willems en stak zijn vinger voor den mond om Willem het zwijgen op te leggen.
- Neen, loog Willem.
- Liefjes, blufte De Schaepdrijver en knoopte zijn tuniek los, liefjes hebben wij soldaten in overvloed... elken dag een ander... En 't zijn liefjes van vleesch en bloed, geen meiskens der verbeelding!
- Werkt ge nog, probeerde Willem af te leiden.
- Geen tijd... Ik word spoedig onderofficier, moet blokken en verder neemt de liefde mij in beslag.
De Schaepdrijver vertelde, vertelde van zijn avonturen en zijn ervaring. De jongens zaten verstomd te luisteren. Een nieuwe, bange wereld ging voor hen open. Troebele ongebondenheid bracht de soldaat mee.
- Laat ons een pint gaan drinken, noodigde hij ten slotte uit.
- Ik moet werken, aarzelde Willems.
- Dat kunt ge straks nog, troostte Willem.
Gedrieën trokken zij de straat op, gingen Dolf afhalen en ontmoetten Jan Wils en De Rooie. Het complotje was bijeen en
| |
| |
zorgeloos kuierden zij over de slijkerige keien. Jan Wils vond het verrukkelijk, opperde allerhande voorstellen om samen den avond door te brengen, maar herinnerde zich plots dat hij naar de vertooning van de Vlaamsche Opera moest gaan.
- Dat is een plicht van elk rechtgeaard Vlaming, meende de Rooie.
- Daar kan de ‘Royal’ niet tegen op, dweepte Jan Wils, dat is kunst!... Straks Fidelio...
- Als zij het maar kunnen volhouden, betwijfelde De Schaepdrijver, de Fransche Opera krijgen ze er niet onder... De menschen hooren gaarne eens ‘uithalen’.
- 't Zijn durvers, bewonderde Willems.
Het gesprek veranderde van koers toen Jan Wils, na een korten groet, de Huidevettersstraat insloeg. De Rooie stoof hem achterna en De Schaepdrijver had een afspraakje.
Dan slenterden de drie jongens verder, vertelden babbelguigjes of verheugden zich in het aanstaande congres. Zij liepen over de Keyserlei, voorbij de werken van het nieuwe station, door de Gemeentestraat naar de Sint-Jacobsmarkt waar zij lang de uitstalling van den Nederlandschen boekhandel bleven bewonderen, volgden hun neus na tot aan het wandelterras en stonden er een wijl te kijken naar de lichtjes op den stroom.
De Groote Markt lag eenzaam in den avond. De jongens zwegen. Een paar vensters van het Stadhuis waren verlicht. Een man met breede schouders en vollen baard stapte langzaam over de Markt.
- Benoit! fluisterde Dolf.
Eerbiedig bleven zij staan kijken, vol geweldige jeugdbewondering. Hij liep zoo eenzaam in zijn grootheid. Zij wisten hoe hij droomde de Antwerpsche Muziekschool tot een Vlaamsch Conservatorium te zien verheffen, hadden gehoord van zijn strijd en van zijn ontgoochelingen.
- Wat een voorbeeld, zuchtte Dolf.
Aan de boekerij bleven zij even treuzelen. Het kabinet van Dr. Hansen was verlicht en nog onder den indruk der ontmoeting op de Groote Markt begonnen zij ‘Mijn Moederspraak’ te zingen. Zij verbeeldden zich dat iemand aan het raam verscheen en dropen af.
Dan was de stemming gebroken. Willems wou terug naar huis, voelde honger en zijn Grieksch thema riep hem.
- Kent gij de Vlaamsche Opera, informeerde Willem.
- Natuurlijk, zei Dolf.
- Ik heb nooit een opera gezien...
- We zullen eens samen gaan, Zaterdagavond als ge kunt.
- Ik zal probeeren mee te gaan, maar ik heb een afspraak, loog Willem die niet wist of hij toelating zou krijgen om naar den schouwburg te gaan.
| |
| |
Thuis, in de huiskamer waar zijn zusjes een spelletje speelden, verdiepte Willem zich in ‘Proza’ van Jac. van Looy, en overwoog ondertusschen de kans om Zaterdag de Opera te bezoeken. 't Was iets nieuws voor hem. Hij had geen schouwburg meer bezocht sedert zijn kinderjaren, wanneer hij met de meid ergens boven in de zaal had gegloeid voor een stuk dat speelde onder de Fransche revolutie, en een andermaal wanneer hij ‘Jan Dwars of de moedwillige schoonvader’ had zien vertoonen.
In zijn opwinding lag hij klaar wakker in bed. Heel den namiddag herleefde hij weer en telkens moest hij terugdenken aan den eenzamen man op de Groote Markt. Hij hoorde treinen gillen, een stoomer op de rivier bromde zwaar in den najaarsnacht.
Ook in zijn droom verscheen de schaduw van den grooten man.
Lode Baekelmans.
|
|