Belfort dit verlies trachten aan te vullen door beproefd-gebleken krachten als Wies Moens e.a. niet uit hun kolommen te weren. Boekzaal blijkt hierin slecht op de hoogte, want V.A. heeft er nooit aan gedacht Wies Moens uit zijn kolommen te weren. Integendeel. Wies Moens heeft overigens reeds vroeger aan V.A. meegewerkt ter gelegenheid van een rondvraag van ons tijdschrift en zijn boeken Landing en Celbrieven werden hier lovend besproken. Onderhandelingen werden zelfs aangeknoopt om heel de redactie van Pogen in V.A. gastvrijheid aan te bieden, onderhandelingen die echter zijn afgesprongen, niet door bezwaren van onzen kant, moet gezegd worden.
In DEN GULDEN WINKEL schrijft Jan van Nylen over den pas gestorven directeur van La Nouvelle Revue Française: ‘Hij was geen energieke levenswekker, zooals een Barrès, een Maurras, maar voor velen het geweten waaraan zij de innerlijke waarde van hun werk toetsten. Hij was wat men vroeger noemde: “un honnête homme”, een beschaafd, ontwikkeld man, met een gezond gevoel en een gezond verstand. Maar bovendien was Jacques Rivière een begaafd kunstenaar. In 1912 publiceerde hij zijn eerste boek “Etudes”, een bundel studies over musici: Rameau, Bach, Franck, Wagner, Dukas, Ravel, Moussorgsky, Debussy; schilders: Ingres, Cézanne, Gauguin, Matisse, en drie schrijvers: Beaudelaire, Claudel, Gide. Zijn merkwaardigste werk is ontegensprekelik de roman “Aimée”, dien Jaloux niet aarzelt op een lijn te stellen met “La Princesse de Clèves“, “Adolphe” en “Dominique”. Dit werk heeft inderdaad eene geestelijke verwantschap met die meesterwerken door de delicate atmosfeer en de subtiliteit der analyse. Er is niets in dezen roman, die in 1922 verscheen, dat aan eenige literaire manie of esthetische mode kan doen denken. Het is een voorbeeld van diep gevoel, zelfbeheersching en mannelijke kieschheid, een boek dat ten allen tijde enkele uitverkorenen tot pijnens toe zal ontroeren en vervoeren.’
In ROEPING Nr. 5 vinden wij een stukje van Karel van den Oever naar aanleiding der bekroning van Jan van Nylen in den Staatsprijskamp en een artiekel dat te dier gelegenheid aan den dichter werd gewijd door De Witte Mier: ‘We vrijven in ons oogen omdat we eigenlijk nu alles plots zoo vreemd vinden. Het is vreemd, ja, dat de “Jan” eerst te Brussel moest leven en schrijven om ontdekt te worden. Het is bar-vreemd dat “De Witte Mier”, wiskundig-stellig weet mee te deelen dat de “Jan” meewerkte aan “De Beweging”, Groot-Nederland, Elsevier, De Gids, Niewe Gids, Vlaamsche Gids, Gulden Winckel, Witte Mier... en nooit, nooit... aan Vlaamsche Arbeid (1906-1910). Het is eigenaardig vreemd dat nergens de kans scheen geboden het redacteurschap van Jan van Nylen (1906-1909) aan “Vlaamsche Arbeid” te vernoemen. Maar wij dulden het waarachtig niet dat die pages-metpolkahaar Jan van Nylen als hun dichter opeischen. Wij uit Antwerpen hebben een voor-gang op Brussel. En niet alleen eischen wij Jan van Nylen op, maar ook Constant Eeckels, ook Felix Timmermans, ook Aug. van Cauwelaert e.a. die in “Vlaamsche Arbeid” leerden schrijven en er redakteuren waren.’