Die zucht om zich, in den vreemde vooral, te vereenigen en zoo als 't ware een vasten band te leggen met den verlaten geboortegrond, treffen we aan bij vrijwel alle volken. Wij hebben daarvoor maar even gade te slaan het leven in een groote stad.
Ik bepaal me tot Amsterdam en ik weet waar de Chineezen elkaar opzoeken; ik ken daar meerdere Duitsche vereenigingen; ik verneem van het bestaan eener Belgische, enz.
De Friezen hebben daar meer dan één vereeniging, ofschoon er niet een van katholieken bij is, maar ik ken ze ook van Limburgers en van Groningers; wilde ik verder zoeken, zeker zou ik er een aardig lijstje van kunnen opmaken.
Die eigenschap, van zich tot elkander te voelen aangetrokken, waardoor Cannegieter de Friezen eens met de Joden vergeleek, behoort dus niet alleen aan hen maar aan andere volken en rassen.
Maar wellicht zit die eigenschap bij de Friezen wat dieper en hebben ze het eerst gegrepen naar het reeds oude middel: de vereeniging.
Eigenlijk klinkt dat woord vereeniging wat gek als men dat gebruikt bij het spreken over Friezen, die, hun heele lange geschiedenis door, juist zooveel bewijzen van verdeeldheid hebben gegeven. En het is wel door hun verdeeldheid, door hun onderlinge twisten, dat de roemrijke Friezen zooveel van hun grootheid hebben ingeboet.
Hun vrijheid, waar ze zoo prat op gaan, was in de 16e eeuw al grootendeels verdwenen en bij de vorming van het koninkrijk der Nederlanden is er van het Rijk der Friezen, die in Nero's tijd hun trotsche afgezanten naar den Caesar zonden, niets over dan een simpele provincie, die zeer stiefmoederlijk werdt behandeld; in sommige gevallen nu ook nog.
De groote naam der Friezen, die eens weerklonk van Denemarken tot in Vlaanderen, die eenmaal de schrik was van de Saracenen, is een stamnaam geworden zonder meer.
In Ierland kan nog een De Valera droomen van staatkundige lijnen en vrijheid, maar een Fries die hetzelfde zou doen, wordt door zijn eigen stamgenooten voor idioot verklaard. We behoeven daarvoor niet ver te zoeken. De jaren 1914-18 hebben dat voldoende bewezen wat Kalma en zijn aanhang betrof.
Alles wat de Friezen konden verliezen, hebben zij verloren, behalve hun taal, die niet uit te roeien bleek, maar waarvoor toch hoegenaamd geen andere rechten bestaan dan dat ze in den omgang gebruikt mag worden. Niet in de school, niet in de kerk, ook niet in de zaal der Staten van Friesland.
Sjouke de Zee die, het was in de oorlogsjaren, den moed had om in zijn moedertaal het woord te voeren, werdt door den voorzitter tot de orde geroepen; er mocht niet in een ‘vreemde’ taal gesproken worden.
De landstaal een vreemde taal, 't is veel beweerd.
De andere Nederlanders grinnikten van genoegen en... maar heel