Vlaamsche Arbeid. Jaargang 14
(1924)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 405]
| |
KroniekenNederlandsche letterkunde.Het vaderhuis te huur.HOEZEER de literaire nakomelingschap een bepaalde generatie de troost geven kan, dat dezer opvattingen zo kultureel als polities voortleven, toch wordt deze nasleep in de meerderheid der gevallen eerder ballast. Een markant bewijs daarvan wordt ons geleverd door Karel van de Woestyne's jongste dissertatie in de ‘N.R. Ct.’. De schaar epigonen die deze grote figuur uit de Vlaamse Renaissance van 1890 omzwermt begint eindelik zo hinderlik aan te doen dat de toonaangever zelf zijn navolgers hoffelik alle vaderschap ontkent, stellig daartoe gebracht door de individualistiese verzuchting naar het ‘enfin seul’. Want de poging van de grote Florentijn, om zijn school van alle invloed te ontheffen, kan op het eerste zicht wel een erkenning zijn van de authentieke talenten, die deze school tot bloei bracht, anderzijds behelst zulke verklaring een zeer handige beperking van het verantwoordelikheidsgevoel waarmee van de Woestyne de prestaties van zijn aanhang begroet. Het effekt van deze woorden is dus tweesnijdig. Met de beleefde verzekering dat de grootmeester tans de zelfstandigheid van de groep zijner voormalige imitatoren erkent, vervalt ook zijn verplichting, hun lettervruchten voortaan met zijn autoriteit te dekken. Et voilà. Jammer genoeg valt deze geschiedenis voor de ‘Fonteinisten’ averechts uit, en wat voor een raskunstenaar vanwege zijn voorganger een zuivere hulde aan zijn gaven zou betekenen, krijgt hier eerder het uitzicht van een ezelstamp, zeer elegant gegeven. Immers voor ‘Het Fonteintje’ bestaat slechts een oogmerk als richtsnoer van zijn esthetiese ontwikkeling: de voorbeelden der Van Nu en Straksers in gehalte zoniet evenaren, dan toch benaderen. Nu plots verzet de ‘Modderen Man’ de bakens. En meteen geraakt het Fonteintje zijn geliefd criterium zoek. Voor een falaks, die teert op een vage kultus aan de ‘Kunst’ valt dus dit uitzicht weg. En welke voois zal nu deze schaar muzenminnaars voortokkelen, zij die echos in haar speeltuig opving uit een bron van geluiden, die tans werd gedempt? Want zo gering werd de primordiale waarde van kunst en ‘artifice’ toen uit elkaar gehouden, dat men de eerste bereikbaar achtte na voldoende opgetuigd te zijn met het tweede. Kortom: kunst was het uitgelezen oord dat men bewonen mocht na een lange proeftijd. Een beroemd man zei immers ‘Le génie n'est qu'une longue patience’ en de Fonteinisten zouden dezen stelregel in praktijk omzetten. | |
[pagina 406]
| |
Daarbij werden de 90'ers als examinatoren aanzocht. Een tijdlang heeft van de Woestyne gewillig aan deze bede gehoor gegeven, maar nu hij zo onverhoeds deze esthetiese keurdienst is uitgetreden, blijkt dat hij hieraan slechts deelachtig was onder dit beding: ‘Gesellschaft mit beschränkter Haftung’. Wij veronderstellen dus dat zijn afscheiding in de cenakels beroering wekken zal, niet met spijt onvermengd. De geestelike vader zegt tot zijn kroost tans op eigen zwingen naar de literaire transen uit te wieken en wenst daarbij hoge vlucht. Tot dusver bleven de Fonteinisten vleugellam. Want onder een berg loftuitingen heeft van de Woestyne hen..... begraven. Laat ons hopen dat hun maatschappij tot onderlinge bijstand door dit incident evenwel niet ontbonden wordt. Niet eenmaal tussenstanders zijn zij geweest in de strijd tussen de negentigers en de Ruimtegroep, maar trouwe sleepdragers van een vorig geslacht, en het is stellig geen wederkerig dienstbetoon als de negentigers tans hun aanwezigheid kompromittant heten. Dit pleit nochtans wel voor de literaire gaafheid van van de Woestyne. Hoezeer wij ook zijn esthetiek op de hele lijn uit literaire ethiese en maatschappelike gezichtshoeken verwerpelik afwegen in de schalen van ons oordeel, toch zal ons haar geluid bekoren als een verloren klank, die misschien de toonaard van ons streven harmonies huwen kon, maar die laat helmt onder verre schaduwbogen en versterft. Wij laten van de Woestyne bij de distilleerkolven in de geheimstokerij zijner lyriek, maar de kroes versneden drank van zijn volgelingen kan ons gehemelte niet strelen. Het wil ons voorkomen dat het distinguo tussen 90 en de Ruimtegroep ten onrechte wordt voorgesteld als van zuiver politiese aard. Kortom dat wij gekant zouden staan tegen ‘Van Nu en Straks’ omdat deze groep uit hoofde van zijn anarchisties individualism aan de onmiddellike Vlaamse aktie ondeelachtig bleef. Laat ons dus ook binnen de lyriek de grenslijn aanleggen. De nazaten der symboliek in Vlaanderen zijn tuiniers in een broos perk van orchideeën. De transplantatie van uitheems gewas in veie Vlaamse aarde zou dit slechts doen gedijen onder de stolp ener kunstmatige serre-chaude. ‘Van Nu en Straks’ was de glazen ruimte daartoe aangewezen en het individualism heeft ze centraal verwarmd. Het kon echter niet voldoende brandstof uit zichzelf ontginnen om dit stille vuur bestendig te blijven aanvoeden. De hagelbui waarmee het wereldgebeuren het in 't laatste tijdsgewricht heeft doorzeefd en de houweel-slag van koene pioniers die togen over het land deden het finaal instorten. In de heimnisvolle mijnbouw der diepste zielelagen heeft plots grauwvuur het grotmysterie van nieuwe schachten onthuld, waar de rede, lamp van Alladin, verbleekt. Reeds bij het driemanschap Verlaine-Mallarmé-Moréas, de hoofdpromotors van het symbolism, gingen de schakkeringen zich aftekenen. Moréas is nooit verder geraakt dan de uiterste rand van de | |
[pagina 407]
| |
Parnassusberg, Verlaine deed de golfslag van zijn gemoedsaandoeningen tot een ijlfluïdum uitdeinen in zijn vers waar zich de indrukken, zo vizuele als auditieve, ontstoffelikten tot een teer waas van melodieën. Dekadent hierom, wijl Verlaine tussen de verschillende kunstuitingen de barrière wilde neerhalen. Hij vereenzelvigt bij voorkeur muziek en dichtkunst, en daarin werd hij stellig door Rimbaud's kleursonnet voorgelicht. Dekadentie maakte de dichtkunst tot een vergassingskamer voor sensaties. De dichter was er subtiele menger van essensen. Zelfbespiegeling zonderde hem uit de sociale stromingen van toen af. Middenin het tijdperk waarop de bourgeoisie het hoogtepunt van haar bloei kende, sporadies gestoord door sociale stuiptrekkingen zonder ingrijpende hervormingen op de bestaansorde van toen, midden de kultus aan schijnmoraal en platte stofvergoding, was de kunstenaar voor de gaafhouding der geestelike goederen die hij zich wist toebedeeld, aangewezen op isolering. Tijdperk van woeste anarchie voor het ‘Ik’. Zij die het ideaalbeeld van een toekomstsamenleving ontwierpen deden zulks in de kreits van ideologieën en pas decennia later zou de ordening van bewuste machten de daadkracht wekken om de nieuwe waarden maatschappelik te realiseren. De narcisdichters van het ultieme tijdgewricht der XIXe eeuw waren of heroïeke dwepers of desperado's. En hun werk een roep van verkondiging of de originele stylering van hun ondergang. Sensitivism op heel de lijn. Door oververfijning in uiting soms apokrief voor leken en a-sociaal door strekking. Estheties orkestratie van de resonansen uit de klankbodems der ziel, zonder ethies bijoogmerk noch maatschappelike terugslag. Kunst in overgave aan haar zelf. Afgoderij van meestal helleense schoonheids-tereotiepen. Instee een kultuurfactor te worden in het tijdsgebeuren was kunst door haar aangescherpt individualism veeleer een dissolvens. Helemaal in het teken van deze gestemdheden openbaarde zich de hernieuwing der Van Nu en Straksers in Vlaanderen. Een voorname verschijning in een kring van dorpers. Aan haar plunje zat de zuiderwind nog vast, maar de dorpers wierpen hun boezeroen over de haag en dosten zich uit in nieuwe snit. Zij geleken daarbij wonderwel op de vogelverschrikker hunner stoppelvelden. Hiermee is het dekadentie-verschijnsel in Vlaanderen geschetst in zijn extreme uitingen: Van de Woestyne, de bleke inwijkeling, laat in de dorpsherberg, bij een wankel vuur, P.G. van Hecke en op een verder plan G. Opdebeeck, de jongste loot van die opgeleefde boom, twee pronte boerejongens tuk op zondagskleren. Het is naïeve begocheling Vlaanderen te willen inlijven bij het Avendland der westerse kultuur. Immers tot aan de vooravend van 1914 bleef het van alle kultuur verstoken, wat groteliks de mislukte zending van de geestelike voorwacht uit 1890 is toe te schrijven. Volgens Vermeylen immers, o weids kosmopolitism, diende de Vlaming zich op te stellen als verkeersagent aan het kruispunt der vastelandse beschavingen. In het Europees geestesverkeer diende het Vlaams intellekt een doorlaatstation te worden met een kompleet stel wissel- | |
[pagina 408]
| |
sporen maar zonder opslagplaats voor goederen, waaruit een konvooi met volle lading vertrekken kan. Het is geen tekortkoming jegens Van Nu en Straks, de mening neer te schrijven dat het voor de Vlaamse lotsbestemming in geringe mate bevorderlik is geweest. Het was een kultuur-historiese ketterij over Vlaamse dekadentie te gewagen, evenals het dwaas is te willen oogsten op een braak veld. De toenmalige generatie heeft de Vlaamse nood steeds in zijn gevolgen bestreden, stellig te goeder trouw, wat het geval trouwens bedenkelik maakt, maar het getuigde van een zeer elementair doorzicht, kulturele heilmiddelen te willen toepassen op een lichaam dat verging aan politieke smetstof. Onder de dekmantel van kultuur was deze politieke geheelonthouding plichtig. Trouwens de revolutionnairs van toen eindigden eervol als knaagdieren in staatskaas. Een broze waan of een gevaarlike aberratie dus te redeneren over dekadentie, daar waar de energieën steeds onder de domper werden gehouden door machten van hogerhand, en het dus voorlopig anakronis was de verwording in te luiden als de eerste bloesem nog niet was ontloken. Van Nu en Straks heeft ons talentvolle ontwortelden geschonken, wie de oorlog een vervelend intermezzo is geweest. Had Vlaanderen tot in 1914 geen horizon voor zijn levensmogelikheden kunnen openen, en bleef dit land uit de rij der kultuurvolkeren gebannen, het heeft nochtans hun histories lot gedeeld. En waar elders de drang naar een beter zijnsorde manifest wordt in verspreide stromingen die een analoog doeleinde najagen zo schakelen wij hier de Vlaamse beweging in als een zulkdanig lokale bestreving met universele draagwijdte. Zuivere kultuurbeweging zonder politieke hefboom zou zijn in het aangeklaagd euvel der negentigers vervallen. De strevers van tans hebben uit de ideologie van Vermeylen een reaal-politiese richtlijn voor hun daden afgeleid. Het dualism tussen idee en verschijnsel wordt bij hen door de daad overbrugd. Het Vlaams beginsel werd tans in al zijn scherpte akuut gesteld. En daarmee werd de taalstrijd als zodanig opgeheven. Het gaat hier om de disharmonie die bestaat tussen een volksgemeenschap en het staatskader waarbij deze werd ingeraamd. Waar de natie een organies uitgroeisel is van de volkswil, wordt deze in België in de smeltkroes van state tot een onzuiver mengsel gelegeerd. Onder onze banier schouderen saam alle die de verdrukking in al haar vormen aanvechten. Zo laat zich het oude Ruimte-program als duaal-doel omschrijven: de dichters die de metaphysiese waarden als opperste leidslicht voorhouden - een diepe religiositeit is grondtoon van de jong Vlaamse poëzie - de politici en sociologen die de ethiese zending onzer dichterschap maatschappelik en staatkundig omzetten door de daad. Met de Ruimtegroep werd weer de kausale keten met de onmiddellike sociale omgeving van onze geestelike voorwacht aangesmeed, dan als de ‘Van Nu en Straksers’ haar tegenover gloedvol aanhieven: de boeien los, de banden breekt. Victor J. Brunclair. | |
[pagina 409]
| |
Amerikaansche letterkunde.Een utopist tusschen de indianen in 1736: Christian Priber.SINDS het verschijnen voornamelijk der werken van Professor G. ChinardGa naar voetnoot(1) weten we dat het Primitivisme van J.J. Rousseau, zijn opvatting van den onbedorven, natuurlijk-goeden wildeGa naar voetnoot(2), hem door de min of meer imaginaire reisverhalen van de 17de en de 18de eeuw werd ingegeven - ten minste gedeeltelijk. Een ander bewijs dat de opvatting der moreele verhevenheid van den oer-man in de tijds-atmosfeer lag, kan gevonden worden in de avonturen van Christian Priber, die gedurende de jaren 1736-1743 onder de Indianen in Noord-Amerika verbleef. Hij was de eerste Amerikaansche Communist. Op het oogenblik dat hij zijn princiepen verkondigde aan de Cherokee-Indianen (rond de rivier Tennessee, in Zuid-Carolina) was Rousseau onderwijzer in een Fransche adelfamilie en droomde er niet van de maatschappelijke orde te verstoren door een Discours sur l'Inégalité of een Contrat Social. Priber was zijn voorlooper tusschen de onbedorven zielen der Amerikaansche vlaklanden. Zijn apostolische tocht was een hoog Romantisch, een zuiver idealistisch pogen, of een farseachtig Don Quichotism - naar uw verkiezen! - maar hij was bezield met den ijver van een martelaar. Wat duidelijk over hem bekend is? Niet veel. Hij was een geleerde die Latijn, Fransch, Duitsch, Engelsch, Spaansch en verscheiden Indiaansche talen meester was. Omtrent 1722, gedurende een reis in Frankrijk, besloot hij een communistische Kolonie op te richten. Hij zette zijn plannen uiteen in een boek dat nu verloren is, evenals zijn andere handschriften. In 1734 - hetzelfde jaar dat Voltaire naar Zwitserland vluchtte, vervolgd voor zijn Lettres Philosophiques, - stak hij van Frankrijk naar Engeland over met het gerecht op de hielen: Hij was beschuldigd van socialistische denkbeelden te verspreiden. Hij nam een groot besluit: het oude, vermolmde Europa voor goed te verlaten om zijn Utopia te verwezenlijken in een land waar de beschaving nog eenvoudig was en de zielen rein. Maar de Amerikaansche planters, - meer belust nog op fortuin maken dan de Parijzenaars, - dreven hem uit Charleston, na een jaar en half verblijf. Gedurende zes of zeven jaren leefde hij in Tellico, een der bijzonderste wig-wam-steden der Cherokee-Indianen. Hij werd Indiaan, nam hun kleederdracht, hun | |
[pagina 410]
| |
taal en zeden aan om te beter hun harten te winnen voor zijn nieuwe leer. Maar zelfs in zijn afzondering in Tellico scheen hij gevaarlijk voor de beschaving. Zijn hoofd werd op prijs gesteld door de Engelsche regeering van Zuid-Carolina. Het werd geschat op 402 Engelsche ponden, wettelijk beloofd door het Commons House of South-Carolina aan wie hem zou gevangen nemen. In 1739 werd hij lid van den Cherokee-stam en elk zijner nieuwe stambroeders zwoer hem te verdedigen tegen de soldaten der blanken en tegen de andere stammen. Gedurende eenige jaren scheen hij wel beschermd en in veilige hoede, maar in Maart 1743, gedurende een reis naar Mobile, werd hij aangerand door een bende der vijandige Creek-Indianen, aangelokt door het goud der Engelsche Traders. Na verscheiden jaren gevangenis, stierf hij in den kerker te Frederica. ‘Thus’ getuigt Ludovic Grant, een der Engelsche kooplui, ‘ended the famous Pryber, a most notorious rigue and iniquitous fellow’. Zijn belangrijk Fransch-Cherokeesch woordenboek werd nooit teruggevonden. Zijn communistische leer was eenvoudig genoeg en stemde in hoofdzaak overeen met de latere doctrienen van Saint-Simon en Fourrier: ‘Elkeen zal geven wat hij kan en ontvangen wat hij noodig heeft’. Snel werd hij gewaar dat zelfs het onbedorven hart der Cherokees niet vrij was van hebzucht en nijd en primitieve passies. Van een absoluut socialist werd hij een praktisch socialist en pastte zijn denkbeelden bij de bestaande werkelijkheid, de opvattingen der roodhuiden aan. Een der eerste stappen voor het verwezenlijken van zijn plan was het oprichten van een uitgebreide federatie van Indiaansche stammen. Hij begon een kruistocht tusschen al de roodhuiden der streek. Hij toonde het gevaar aan van het verkoopen voor eenige muntstukken en eenige wapens en kleederen, van belangrijke en uitgebreide stukken land, waarop de blanken hun plantagies inrichtten en hun versterkingen bouwden. Hij leerde hun stalen ellen en duimmeters vervaardigen om stoffen te meten en om het bedrog der Traders te keer te gaan. De kooplui beschouwden hem dan ook als hun aartsvijand. Een reiziger, Antoine Bonnefoy (die niet was wat zijn naam beloofde), vond zijn invloed zeer nadeelig voor de goede negotie met de roodhuiden: ‘They know inches and measures and have steel yards which Pierre (Priber) has made them’. In één woord, Priber werd verantwoordelijk gemaakt voor de aanhoudende handelsmoeilijkheden met de Indianen en Generaal Oglethorpe, vertegenwoordiger van den Koning van Engeland, beloofde alle hulp om het Engelsch handelsmonopolie in Zuid-Carolina te beschermen. De vlag volgde glorievol de banknoot. In de ‘South Carolina Gazette’ van 15 Augustus 1743 kloeg een planter, Grant, erover dat Priber aan de Indianen oplegde ‘a great care for their lands and that they should keep the English at a distance from them’. Dat was, natuurlijk, een misdaad. Rond 1741 scheen Priber op het punt zijn communistische staat tot werkelijkheid te maken en een toevluchtsoord te stichten voor vervolgden van allen aard, | |
[pagina 411]
| |
voor slaven en oproerlingen, voor alle die 't beschaafde leven moede waren en als kinderen der natuur in onschuld wilden te zamen wonen. Een zijner vijanden, James Adair, ‘a trader with the Indians and a resident in their country for forty years’, die in 1755 een History of the American Indians uitgaf, zegde dat gedurende de jaren vóór zijn gevangenneming Priber's communistische staat tot een zekere ontwikkeling was gekomen ‘to the great danger of our Southern Colonies’. Hij was op het punt ‘of rising into far greater state of puissance by the acquisition of the Muskohge, Choktah and Western Mississipi Indians. He was setting up a town at the foot of the mountains, among the Cherokees, which was to be a city refuge for all criminals, debtors and slaves who would fly thither from the justice of their masters’. Hoe ernstig de plannen van Christian Priber door de Europeesche colonisten werden beschouwd blijkt uit het Annual Register van 1760 waarin Americus verklaarde dat ‘After some months intercourse, I had from his mouth a confession of his designs in America, which were neither more nor less than to bring about a confederation among all the Southern Indians, to inspire them with industry, to instruct them in the arts necessary to the commodity of life and, in short, to engage them to throw off the yoke of their European allies of all nations. Hence they began already to be more acute in their dealings with the English and French, and to look down upon those nations as interlopers and invaders of their just rights’. Priber werd beschuldigd van de Indianen aan te zetten oorlog aan de Colonisten te verklaren, maar er schijnt geen echte reden te bestaan voor deze beschuldiging. Hij trachtte, - want het was tot het verwezenlijken van zijn plannen noodzakelijk - van vrede te stichten tusschen de Indiaansche stammen en zijn algemeen humanitarism en communism dreef hem zonder twijfel tot pacifism. Hij was een oprecht en eerlijk man, - zijn opvattingen waren eenvoudig, en weinig in harmonie met de natuur van den Mensch, met een hoofdletter! En hij begreep heelemaal niets van koloniale Politiek.
New-York University. Gust. L. van Roosbroeck. | |
Kongoleesche letterkunde.Bantoe-zangen.LITERATUUR is een weelde die zich alleen de rassen kunnen veroorloven die, de oorspronkelike ruwheid ontgroeid, hun bewustzijn gevonden hebben in de ontplooiïng hunner kracht. Het begrip literatuur, poëzie, schoonheid wellicht ligt het Afrikaanse negerras nog ver af; wat niet zeggen wil dat negers geen schoonheid zouden kunnen voortbrengen of niet de minste schoonheidsdrang in zich voelen. Schoonheid uit zich bij hen op onbewuste | |
[pagina 412]
| |
wijze, spontaan. Hunne zangen zijn improvisaties die eens geuit van mond tot mond voortleven, al of niet gewijzigd worden of te loor gaan. Het valt de reiziger die Midden-Afrika doorloopt op, hoe de Bantoenegers bij al wat ze verrichten zingen, hetzij bij werk, plechtigheid, dans en feest. Die zangen, inzonderheid de rouwzangen, zijn slepend, eentonig, lang soms, altijd ritmies: vertolking van primaire gevoelens, ingewikkelder gemoedsleven of uiting van passies die ze als natuur-kinderen vrij kunnen bot vieren. In hun zangen voelen we de polsslag van hun bloed, ze zijn een afschaduwing van hun zijn; ze geven ons een direkte kijk op het leven van de zwarten dat zich afspeelt op die wilde Afrikaanse grond te midden van een overmachtige natuur die ze nooit hebben kunnen overmeesteren. Pater Van Wing van de missie van Kisantu in Neder-Kongo tekende korte zangen opGa naar voetnoot(1) waarvan hier de vertaling van enige volgt. Ze zijn bij de Bampangoe in zwang. | |
Vrouwen bewenen een oom.Ach! ik doe het sterfhuis toe!
Gaat niet binnen gijlieden die bloedverwanten hebt!
Elaas, de grote ramp is sinds lang begonnen.
Wee mij! wie zal me begraven?
De oom langs moeders zij is heen
en ik zal eens te rotten liggen in de savanna.
We zijn slaven geworden.
Er blijft geen man meer over in ons geslacht
die zich met onze graven bezig houden zal.
Elaas, het is een ramp!
| |
Klaagvrouwen bij het dode dorpshoofd.- Vandaag is het de dag waarop ik la Nzeza beween.
De zon is onder in de grote gracht,
laat me alleen geliefden;
de tijd voor het maal is daar voor hen die gehuwd zijn,
laat me alleen geliefden.
- De tijd om het maal te bereiden is zeker daar
doch ik weiger.
Ach, alles is te loor, ik ben dood met het hoofd Nzeza.
Wie kende ooit zo'n ellende?
| |
Bij het lijk van een broeder.Ee! lieve broeder, hoe lig je daar nu
en met wie laat jij ons achter?
| |
[pagina 413]
| |
O broeder die zo handig waart
in het regelen van palabers!
O pijn! lieve broeder.
Onze stam gaat met je dood.
Waar zal ik me begeven om te sterven,
broeder die mijn hart waart?
Ik ga stroomopwaarts en stroomafwaarts,
ik zal dolen overal.
Elaas, moeder, ik ben wees.
Wee mij, broeder, mijn liefde.
Was jij het niet die mijn graf zou delven?
En kijk, jij zijt het die nu heengaat.
| |
Zang voor de begraven zuster.Je zijt verdwenen lieve zuster,
je zijt verdwenen lieve Mankoengi,
je zijt de vaderen gaan vervoegen
onder de pisangboom.
O luister naar mijn gezang, lieve!
..............
Breng me jachtkruid,
breng het me toch, o Loelendo!
O breng me kruid, ik wil schieten
op de ndokiGa naar voetnoot(1) die mijn zuster hebben gedood.
| |
De karavaanweg.Vóór 1895, toen de spoorweg Matadi-Kinshasa nog niet aangelegd was, moesten al de vrachten door dragers dwars door het Kristalgebergte naar het binnenland gesleept worden; een ongehoord aantal negers bleven daarbij dood. Op de volgende wijze beweent een moeder haar kind dat op de karavaanweg neerstortte. Buiten heb ik een gerucht van stappen gehoord.
Is het mijn kind dat weerkomt?
Ach! 't is de stap van een ander.
Ze hebben het aan de Blanke overgeleverd, elaas!
Ze hebben het aan de vreemdelingen ten geschenke gegeven.
Wee mij, wee!
Hoe blijven we voortbestaan?
Elaas, ik ben wees van mijn kind.
| |
[pagina 414]
| |
Een kind na moeders dood.
| |
II.Ee moeder die me gedragen hebt,
rijke moeder die schone velden bezat.
Sinds je dood zijt heb ik niets meer gegeten.
Ik zie je ogen niet meer.
O de misdaad van hen die je betoverd hebben.
Moeder zo lief. Ik eet niet meer.
Waarom toch die ramp?
| |
De grote weg.Een vrouw ziet in verbeelding haar overleden echtgenoot aarzelen en dan redetwisten met geesten, eer hij de weg der doden opstapt. Wee mij, o moeder!
en jij, vadertje, laat af met redetwisten;
het zijn de mensen niet die de grote weg hebben gemaakt
die naar het dorp der vaderen leidt,
het is het werk van Nzambi, de Heer.
Ee! aarzel niet, vadertje Banzaka;
de weg der doden is niet vuil
en zacht is de glooiïng van de helling.
Ee, vadertje stijg!
Ik schrei een zang voor jou.
| |
Het meisje beweent haar tante.Ik schrei om moeder Loendombi;
o lieve moeder Loendombi.
Alleen heb je me in de savanna gelaten.
Ach! de hemel blijft overdekt.
Ik roep de moeder luid in de savanna.
Ach, jonge man met je dansen,
laat af.
| |
[pagina 415]
| |
Zang van de jaloerse.Ee! jij favorite, je dwaalt nu rond!
Kijk, het maniokveld dat je bewerkte.
Vadertje Bidiaka, ik zal ze in het woud smijten, je favorite.
Ee! jij Mankondi ma Loeseki
ziedaar de velden die je bewerken zult!
Vadertje Bidiaka, ik zal ze in het woud smijten,
want ik ben toch een slechte geest.
Ik eet, en ik verricht jaloerse daden in het dorp.
Ee, kijk toch lieveling!
Laat je veld niet overwoekeren door de savanna!
| |
Een vrouw bij haar gestorven, vrekkige echtgenoot.O lieve echtgenoot! vuile tovenaar!
Het vlees dat hij at
mat
hij met een latje
opdat ik er niets van stelen zou!
Zo bewaarde hij het, mijn echtgenoot, de tovenaar!
Elaas, vadertje fetisjeur, mijn lieveling!
Tanganika, 1924. Dr. Amaat Burssens. | |
Schilderkunst.El Greco.Ga naar voetnoot(1)EEN wonderbare verschijning in de kunstgeschiedenis, die Kretenzer Griek Domenikos Theotokopulos die, van Candia waar hij geboren werd, naar Italië en Venetië reist, er werkt in het atelier van Titiaan, over Parma naar Rome trekt om er Michel Angelo en Raphaël te bestudeeren en in Toledo komt belanden, hoog op een barre rots in het oude hart van Spanje. Altaarwerken in het So Domingo el Antiguo-klooster aldaar uitgevoerd vestigen de aandacht van Filip II op den vreemden schilder die opdracht krijgt om aan de versiering van het Escorial-paleis het achtste wereldwonder te helpen. Zonder ophouden kwamen de bestellingen toe voor kerken, kloos- | |
[pagina 416]
| |
ters en privaatbezit. De trotsche Griek vroeg hooge prijzen voor zijn werk en moest er dikwijls lange en lastige processen om voeren. De aartsbisschoppen van Toledo, de hoogere geestelijkheid, de aristocratie der stad lieten hunne portretten door hem schilderen. Uit een liaison, kort na zijn aankomst te Toledo met Da Jeronima de las Cuebas aangeknoopt, hield hij een zoon met name Jorge Manuel die ook schilder werd maar zich later beter als architekt liet gelden. Die zoon was zijn lieveling. Hij liet hem heel zijn fortuin na, wat wel niet veel was, maar ook zijn werk: 115 afgewerkte schilderijen, 150 teekeningen, benevens onafgewerkte dingen en schetsen. De schilder hield er blijkbaar als het ware een voorraadkamer op na waar de meest gewilde bestellingen steeds voorhandig waren. Bij zooveel bijval moet hij over weelderige inkomsten beschikt hebben, maar hij leefde op grooten voet. In de vroegere Jodenbuurt bewoonde hij vier-en-twintig kamers van het groote paleis van Markies de Villena. Heel de Toledaansche élite defileerde daar. Hij die geen woord Spaansch verstond werd weldra de leidende geest. Kloosterlingen, dichters, geleerden, kunstenaars behoorden tot zijn vriendenkring. Hij bezat een rijke bibliotheek waar al de klassieke dichters en wijsgeeren in vertegenwoordigd waren naast werken over architektuur. Hij beoefende zelf ook de architektuur en de beeldhouwkunst en zou zelfs een boek over schilderkunst geschreven hebben, dat echter verloren is gegaan. Ridders, kunstenaars, geleerden, priesters en monnikken hebben hem op 8 April 1614 in Toledo ten grave geleid. Zijn roem zou slechts tanen in de 19e eeuw. Onze tijd heeft hem terug in eere hersteld. De allerjongsten beroepen zich op hem. Hij is thans een der meest gezochte schilders van de wereld. Zooals hij als jongmensch er uit zag kunnen wij nog weten uit het schilderij De Genezing van den blind-geborene uit de Pinakoteek van Parma. Tusschen de ridders op de Begrafenis van Graaf Orgaz in de So Tome-kerk te Toledo heeft hij zich zelf geschilderd als rijpe man met het bleeke, fijne vergeestelijkte gezicht en de donkere van bedwongen passie gloeiende oogen. Zijn werken wijzen duidelijk uit dat hij bij Titiaan in de leer is geweest. Er is ook in zijn vroegste werken verwantschap te vinden met Veronèse, Tintoretto en Bassano. In Parma heeft hij wat van Correggio geleerd. Van Veronèse had hij den dekoratieven stijl, van Tintoretto zijn opvatting van het portret en zijn bewegingsmotieven, van Bassano de vette, spekkige techniek. In Spanje bleven die Venetiaansche invloeden naleven. Maria's Hemelvaart, het eerste groote werk in Toledo geschilderd, is een tegenhanger van Titiaan's Assunta. De mystieker El Greco kwam eerst aan het licht in de Begrafenis van Graaf Orgaz. Het slanke in de voorstelling van de menschelijke gestalte dat een specifiek karakter is van El Greco's kunst werd hier het uitgerokkene en meteen werd de Spaansche ziel door dezen Griek veropenbaard als nooit te voren of nadien in al die vele beenderige hoofden, in die koortsoogen en die bleeke dorre handen die in waanzinnige adoratie ten hemel geheven zijn. | |
[pagina 417]
| |
In zijn Aanbidding der Herders ter So Domingo el Antiguo-kerk zien wij hoe hij het vraagstuk van het hel-donker heeft opgelost. Het kindje Jezus in de kribbe wordt een licht-uitstralende verschijning en wij kunnen op alle de omstaande figuren de dwalende grenzen vervolgen waar duisternis in klaarheid overgaat. De kolorist El Greco veropenbaart zich in het stuk De H. Drievuldigheid, thans in het Prado te Madrid. Het is een harmonie van blauw en geel. Men ziet hier ook dat hij als schilder geen Spanjaard geworden is, doch de leerschool van Venetië getrouw is gebleven. In de Kroning van Maria uit de verzameling Pablo Bosch te Madrid heeft de schilder de wedergave van het transcendentale bereikt. Wij staan hier waarachtig voor bovenaardsche wezens die in eene oneindige ruimte zweven. Naarmate zijn arbeid vordert met de jaren zien wij het vizioenaire uitzicht ervan verhoogen. Het materieele lichamelijke wordt meer en meer teruggedrongen. Wij staan voor spookachtige lichtverschijningen. Engelen worden als het ware uit witte wolken geboren. Het beeld van Maria uit de Hemelvaart van S. Vincente te Toledo is als een geweldige vlam die door een machtigen wind aangeblazen tegen de hemel oplaait. De apocalyptische voorstelling, De verbreking van den vijfden zegel, geeft de hoogste stijging te zien van het vizioenair-dekoratieve van den Meester. El Greco heeft ook het zuivere landschap beoefend. De twee stadsgezichten van Toledo uit de Havemeyer-verzameling te New-York en het Greco-museum te Toledo laten ons het dramatische hartstochtelijke wezen van den schilder vermoeden. Onder een van onweer-zware lucht steekt de stad uit boven een landschap van graniet vol doodelijke dorheid van kaal-geroosterde heuvels. De grond is als een afgevreten geraamte, vol angstwekkende donkerheden. Het is of er bliksems uit den hemel gaan schichten. Het is geen werkelijkheid meer maar wel een tasten naar de wedergave van duister-scheppende krachten waarvan de schilder het kosmisch gebeuren heeft bijgewoond. In vele van zijn portretten vinden wij ook dat verdorde en lijkachtige terug. De schedels spannen de als verdroogde huid. De oogballen zijn groot en diep verholen in de oogkassen. Er is geen bloed meer in die gelaten. Alleen de oogen branden koortsachtig. Er is slechts een vrouwenportret bekend van zijne hand. El Greco heeft geen navolgers gehad in Spanje. Tegenover den vizioenair die hij was staat Velasquez als een realist. Hij wordt wel eens met Cézanne vergeleken, maar deze heeft toch niets van zijn hartstochtelijkheid. Greco was daarbij een virtuoos van het palet, wat Cézanne allerminst geweest is. Want het is verkeerd te denken dat de Spaansche meester zich bij enkele kleuren zou bepaald hebben. Dat is wellicht waar voor zijn portretten, maar in zijn andere werken is hij van een bontheid die aan de Primitieven denken doet: purper, kraplak, azuurblauw, citroengeel, oranje, violet, groen zien wij steeds schemeren door den zwart-grauwen lazuur-sluier die zijn voorstellingen | |
[pagina 418]
| |
omdoezelt. Hij komponeert niet als Cézanne in vlakken, maar vat zijn afzonderlijke gestalten steeds op als zijnde driedimensionaal. Cézanne bouwt zijne figuren van binnen naar buiten uit, organisch. Greco is dekoratief en streeft naar uitbeelding van de eindeloosheid der ruimte. Wat wel het meest bij hem opvalt is de teekening die dikwijls wordt tot misvorming, wat wel soms heeft doen veronderstellen dat de oude Greco aan oogziekte leed. Er moet nochtans gezegd worden dat de bovenmate-slanke proporties in zijne gestalten een algemeene trek ook zijn der Venetiaanschje schilderkunst die dan door Greco overdreven werd, zóó dat enkelen bij hem van waanzin hebben gesproken. Dat is nochtans verkeerd, want juist die slanke proporties wijzen op zijn gotische en byzantijnsche eigenschappen. Gotisch zijn inderdaad die lange gestalten, die smalle hoofden, die ontvleeschde ledematen die als zenuwen trillen, die plooienrijke gewaden waaronder slechts vel en beenderen schuil gaan, dat hoekig-getande, dat spitse, dat puntige. Bij hem vindt men nooit die breede muzikale kurven der Venetianen, maar steeds korte vlakken en scherp-afgebroken lijnen, Dat hoekig-getande vindt men nergens duidelijker uitgesproken dan in zijn manier om de handen om te slaan, de handlijn aan den pols rechthoekig af te breken. Greco had ook een voorliefde voor de scherpe lijnen van het kruisgewelf. Alles schijnt in zijn schilderijen op te vlammen, zich immer hooger te rekken, zich immer hooger opwaarts uit te lengen. Dat spitsige werd steeds sterker in zijn werk en is zichtbaar in zijn portretten. De vingers gelijken soms vlammetjes die aan de toppen uitdooven. Die overdreven slankheid van Greco's gestalten kan ook teruggevoerd worden naar zijn grieksch-byzantijnsche herinneringen. Byzantijnsch is ook zijn frontaliteit, zijn streng-symetrische opbouw, de hieratische strengheid zijner heiligen-beelden, al eigenschappen die men in byzantijnsche ikonen en de vroeg-middeleeuwsche muurschilderingen en mozaïeken kan terugvinden. Greco's kunst heeft een overwegend religieus karakter. Zijn tegenhanger als religieuse schilder is Ribera en tusschen beiden staat Rubens. Alle drie zijn zij uitingen van de contra-reformatie tot versterking van het katholicisme. De mystieke beteekenis van Greco's kunst zal wel door niemand meer onderschat worden. Zij geeft stemmingen weer die literair zijn verwerkt in de schrifturen van de H. Theresia van Avila en van Juan de la Cruz. El Greco ook voelde het heimwee naar nieuwe onuitgesproken dingen. Hij had den moed om de harmonie van Titiaan en van de Italiaansche renaissance op te geven en zich een eigen nieuwe wereld te scheppen, een droomwereld van hem zelf. Zijn patetische kunst heeft gansch-nieuwe uitdrukkingensmogelijkheden voor het zuiver-geestelijke ontdekt. Zijn wereld is er een bovenaardsche mystieke. Het aardsche komt er in voor nog slechts als een gelijkenis. Het onbereikbare is onder zijn koortsachtigen penseeltrek werkelijkheid geworden. Deze belangrijke studie, die Aug. L. Mayer aan El Greco heeft gewijd, zou wellicht aan volledigheid gewonnen hebben indien hij meer | |
[pagina 419]
| |
den nadruk had gelegd op de tijdsomstandigheden waarin die kunst zich ontwikkelde, op de uitzichten van het land waar zij ontstond. Het was een tragische wereld waarin deze hartstochtelijke Griek verscheen. De H. Ignatius van Loyola en de H. Theresia verpersoonlijkten er de hoogste ascese. Don Juan van Oostenrijk, die den slag van Lepante bevocht, is wel het volledigst symbool van het driftig geweldenaars-volk van soldaten en folteraars die de wereld te vuur en te zwaard zetten om den Roomschen standaard te handhaven. Versterving, zinnelijkheid en geweld zijn te gelijk de hoofdkenmerken van den tijd. Bedenk daarbij het verschrikkelijke landschap van Toledo met den grommenden stortvloed door het dal, een zee van vuur en licht in den zomer, een doodsche verlatenheid in den winter, zonder een boom, zonder e;n struik of een bewegend bladje. Dat zijn de bestanddeelen van El Greco's kunst. De verdorrende wind die over die granieten heuvelen vaart heeft ook het leven in zijn figuren gestereliseerd. Zij zijn als het ware ontvleeschd door vasten en boetedoening en toch blijft de meest zinnelijke hartstocht gloeien uit hunne koortsoogen. Het wil mij voorkomen dat El Greco in dit dorre land en te midden van dat tragische volk, de zinnelijke wereld, die hem in al zijn glorie door Titiaan werd veropenbaard, heeft willen ontvluchten voor een gedroomd en begeerd paradijs. Maar hij kon zich niet geheel losmaken van de aarde en de lichamen waarin hij meende het laatste bloed te hebben doen verkruipen in assche en boete bleven schoon van de eerste onschuld van het aardsche paradijs. Uit die eeuwige verscheurdheid van zijn wezen zijn de hallucinaties geboren, de verschroeiende extasen die zijn mystieke werken geworden zijn, met hunne zwevende en dalende figuren in een eindelooze ruimte, spookachtig van licht doorgloord. Jozef Muls. | |
Oudheidkunde.Ostia.OSTIA, Rome's oude havenstad, is nu door een boomlooze, eentonig-kale vlakte wel meer dan 'n uur van zee verwijderd. De oude Porta Ostiensis - thans Porta San Paolo geheeten - met 't eigenaardige pyramiedengraf van C. Cestius ernaast, rijden we uit, een breede beschaduwde weg op en na 'n anderhalf uur duiken wat armzalige vuilgele huizen op, een enkele winkel en het oude kasteel, waar de directeur der opgravingen daar, Dr. Calza, woont; en even verder bij een kromming van den weg prijkt het groote bord: Scavi Ostiae. Als men daarlangs het opgegraven Ostia gaat bezoeken, komt men eerst aan de oude heirweg, die naar de stad en de Porta Romana leidde, met zijn groote, hobbelige keien, het nog echt antieke plaveisel, waarlangs men, evenals te Rome langs de via Appia, zijn dooden begroef, opdat die a.h.w. deel nog hadden aan de gezelligheid van het verkeer; een doode spreekt in versregels den voorbijganger vaak aan, vraagt even te toeven, of zijn graf niet te schenden. Er is in de oudheid | |
[pagina 420]
| |
niet die schuwheid voor graven als bij ons, er blijft een voortdurend contact tusschen levenden en dooden. Als men in het graf afdaalt komt men meestal eerst in een kamer, waar geregeld de doodenmalen door de verwanten gehouden werden, vaak met fraaie fresco's versierd. In Ostia zijn echter de meesten zeer geschonden. Niet enkel familiegraven der rijken treft men er aan, herhaaldelijk staat er H.M.H.N.S., d.w.z.: Hoc Monumentum Heredem Non Sequitur. Dus zoo'n graf is dan het eigendom van een begrafenisonderneming. Onder deze graven zijn ook verscheidene columbaria. Wandelend langs die triest verlaten, half kapotte grafmonumenten, komt men de stad binnen, daar waar een gevleugelde Minerva trotsch en hoog zich verheft, die op de munten van Domitianus zoo vaak voorkomt. Kort van duur slechts is de bloei van Ostia geweest; begunstigd door de Romeinsche keizers breidde die havenstad zich met geweldige snelheid uit, hooge kazernehuizen werden in allerijl opgetrokken, en ze kreeg heelemaal het type van een wereldstad; in Vergilius' tijd al telde ze 'n 80.000 inwoners. Maar in het midden der 3e eeuw komt er, vrij plots, een einde aan die voorspoed van Ostia; de laatste inscriptie van gilden dateert van 249 n.Chr. Dan door verzanding van den Tibermond en haven heeft Ostia geen belang meer, en komt op, het stadje Porto, door Nero Portus Augusti betiteld. Porto graaft dan eenvoudig de bovenverdiepingen van Ostia's huizen af om aldus goedkoop zijn bouwsteenen te hebben - daar was men heel gemakkelijk mee in de oudheid - Ostia gaat geheel ten onder en wordt een soort vuilnisbelt van Porto, dat op zijn beurt nu ook alweer niet meer in zee ligt, en alleen een bisschopstitel herinnerde nog tot 1821 aan de oude glorie van het armzalige dorp. Terzijde van den weg liggen telkens hoopen zand en steenen, en de scherven en stukken vaatwerk van het oude Ostia, nonchalant er neergesmeten, heeft men voor het grijpen. Aan de ruinen van het antieke Ostia heeft men ook langen tijd niet veel aandacht geschonken; in 1593 zijn ze nog geplunderd om materiaal voor de Pieterskerk in Rome te hebben. Voor de openbare rust en veiligheid in Ostia, waarheen als in elke drukke handelsstad de vreemdelingen samenstroomden, zorgden de vigiles, wier kazerne en badgelegenheid groote ruimten beslaat. Talrijke standbeelden der keizers, van Hadrianus tot Gordianus (239 n.Chr.) prijkten daar, waarvan nu meestal slechts de basis nog bestaat. Nogal komisch doet ons de inscriptie van Septimius Severus aan, die zoo dolgraag voor een afstammeling van Nerva en de Antonijnen door wilde gaan. Hij noemt zichzelf trotsch met den bijnaam Pertinax, en Abnepos en Adnepos - nieuwe voor dit doel expres gemaakte woorden - dier vroegere keizers. Er hooren ook vrij groote Thermen bij. Men ziet duidelijk hier de stookplaatsen, net als onze bakkerovens, met hout gestookt, die aldus den marmeren vloer van het warmste bad - Caldarium - verhitten, waarvan het marmer van onderen met een laag tuf bedekt werd tegen het springen. De warme lucht wordt verder in buizen langs de wanden gevoerd naar het Tepidarium. | |
[pagina 421]
| |
Daarna de smalle, rechte straten door naar het mooie, vrij goed bewaarde theater, met het forum der gilden erachter. Dit is vierkant, en was met zuilengalerijen omgeven, die later door tusschenmuren in kleine kamertjes - gilden lokalen - verdeeld werden. Wat bij ons nu uithangborden beoogen, doen daar de prachtige, kleurige mozaïeken op den grond; het mozaïek gaf door zijn voorstelling aan, waartoe men zich in het vertrek erachter aan moest melden, b.v. een olifant om aan te duiden matrozenwerving voor Africa. Soms zie je ook heel wonderlijke tafereelen, fabeldieren, waar ieder een eigen uitleg aan geeft. Toen een bezoek aan de Tiber gebracht, die altijd weer bekoort, met z'n vreemde, onbestemde, gelige, grijsgroene kleur - flavus, als men in de oudheid zei, - waarlangs men ook nog vele muurresten vindt, en de groote bogen van travertijn - een soort zeekalk, die men in Augustus' tijd gebruikte en waaraan men gebouwen dateeren kan - van het Emporium of stapelplaats. Teruggekeerd in de stad loopen we enkele woonhuizen binnen; er zijn er verscheidene opgegraven, waarvan de eerste bovenverdieping nog gedeeltelijk bewaard is, en men duidelijk de overblijfselen ziet van een trap, die naar de tweede voerde. Sommige met centrale verwarming in de slaapkamers; kan het moderner? Een eigenaardigheid, die dadelijk opvalt, is dat vele wandschilderingen scheef zijn, de figuren onsymmetrisch geplaatst; en de knapheid waarmee het heele tafereel geschetst is toont duidelijk, dat dit geen fout, geen onhandigheid is, maar heel bewust en met opzet zoo gemaakt. In een bepaalden tijd moet dit een ‘mode’ geweest zijn in Ostia. Men passeert mooie herbergje's, osteria's, met prachtig marmeren toonbank, magazijnen met olie- en wijnvaten, die men in den bodem vastzette, en... wat men nu zou noemen een warenhuis, een verzameling van kleine winkeltjes tot op de tweede verdieping (horrea), alles gebouwd om een binnenplein heen. 't Dient op 't oogenblik als 'n soort museum, waar men de pas gevonden beeldjes in opstelt. Op 't ruime Forum gekomen, waar Cardo en Decumana, de beide elkaar loodrecht snijdende hoofdwegen in een antieke stad, samenkomen, bewonderen we de op dat plein juist tegenover elkaar gelegen prachtige tempels. Vooral de ééne, die trotsch zich verheft en de helle ruinenstad overheerscht, waartoe men opstijgt langs hooge, breede, marmeren trappen en boven een 5 meter breede drempel van het schitterendste affricano toegang geeft tot de fijne cella, is wonder indrukwekkend. Wij worden verder rondgeleid door Dr. Calza, die ons voert naar een der poorten, de Porta Laurentina, waarvóór ook graven gelegen hebben, wier beschilderingen naar Rome overgebracht zijn, naar de straten, waar de werklui, meest Siciliërs, met hun mooie, fijn besneden koppen, druk aan het graven nog zijn, en we langen tijd met spanning bleven kijken, of er niet iets heel bijzonders plots te voorschijn zou komen. Dr. W.A.K. | |
[pagina 422]
| |
Kinema.De kwestie van de bijschriften.EEN der vinnigst-beknibbelde kwesties in de hedendaagse cinegrafie is ontegenzeggelik die der z.g. ‘bijschriften’. Stromen inkt werden hierover vergoten, zonder dat men daarom tot een eenigszins bevredigend vergelijk kon komen. Op al de dogma's, op al de bewijsgronden van de ‘conservatieven’ antwoordde het jongere, dus het meer revolutionaire element: Kinema is geen literatuur; Kinema is geanimeerde plastiek. Bijgevolg: het bijschrift: Larie! En... inderdaad: een film is geen prentenboek of andersom een boek met prenten. Met de literatuur staat-ie slechts in betrekking door zijn creatieve oorzaak: het scenario. De verwezenliking van dit scenario kan en mag nooit anders dan puur-beeldend zijn. Volgende vragen werpen zich nu op: Is het voor de huidige film wel mogelik, zo prakties als materieel, zich te ontmaken van het literaire franje, waarin-ie steekt? Is hij daartoe in conceptie en in constructie genoegzaam geschoord geworden? Is de smaak van het publiek, waarvoor-ie ten slotte dan toch bestemd is verfijnd genoeg om plasties te kunnen lezen? Ik begrijp heel best, dat het voor de insceneerder een maximum inspanning zal vergen om een degelik film te realiseren en tevens afstand te doen van het Woord, totnogtoe zijn meest verkleefde bondgenoot. Doch dit is, wel beschouwd, slechts een zaak van bijkomend belang, een ‘petit revers du métier’, waarover wij ons, buitenstaanders, die de resultaten kontroleren, bitter weinig te bekommeren hebben. En, wat betreft de smaak van het publiek, 'k geloof wel - het is trouwens zo heel moeilik niet - mij genoegzaam in de mentaliteiten van het kinema-volkje te hebben ingewerkt om apodikties te kunnen beweren: wie een kinemazaal binnentreedt, komt daar in de allereerste plaats om zijn kijklust te bevredigen en niet om lumineuze frazen te ontcijferen, zoals zulks maar al te dikwijls het geval is. Van deze zijde is dus evenmin iets te vrezen. De kwestie is of de toneelschikker genoeg stof in zich heeft om de toeschouwer in zekere mate te verschalken en suggestief genie om zijn kinematografiese beeldenreeksen zuiver-plasties op te dringen. Dit is natuurlik slechts de theoretiese zijde van het vraagstuk, want in werkelikheid is de ‘pure’ kinema nog immer een soort hersenschim, een embryo, hetwelk de toekomst nodig heeft om te gedijen. Enkele eksperimenten in de goede richting werden evenwel gedaan door de Duitschers, de onvermoeibare avant-gardisten. Zo b.v. in de film ‘De Rail’ (indien ik me niet bedrieg een Lupu Pick-produktie), waarin Werner Krauss met de machinaliteit van in de | |
[pagina 423]
| |
dagelikse sleur der plicht totaal ten onder gegaan individu, de gruwelikste en ook de meest aangrijpende der dingen verricht en in schijnbare onverschilligheid zijn pathos stuwt naar hoogten, welke vóór hem misschien nooit enig ander akteur bereikte, werd reeds het idee van de film zonder bijschrift gedeeltelik verwezenlikt. Ik zeg ‘gedeeltelik’, alhoewel deze film aangekondigd werd als ontdaan van alle kommentaar. Voor wie als ik deze waarlik overweldigende band, naakt nochtans van eenvoud, zo van spel als van inscenering, bewonderen mocht, geef ik ter overweging: 1o de projektie van het telegram, waarin de komst van ‘de opzichter’ wordt aangekondigd en 2o de episodiese indeling zelf van het drama: ‘De morgen van twede dag’, ‘De nacht’, opnieuw ‘De morgen’, enz. Dit zijn ontegenzeggelik zwakheden, welke nog immer een nasmaakje hebben van het verboden ooft, dat ‘bijschrift’ heet. Ondanks alles was deze film, ik herhaal het graag, reeds een prachtig-gelukte proefneming. Het schijnt zelfs, tot mijn spijt was ik nog niet in de gelegenheid mij van de waarheid te overtuigen, dat de film ‘Sylvester’, in Duitsland gerealiseerd naar een scenario van Carl Mayer, de ‘literaire’ auteur van ‘Cagliari’ en van ‘Vanica’, totaal vrij is van letterkundig kommentaar. Ook de Fransen hebben zich met het bijschrift onledig gehouden, doch hun ‘oplossingen’ zijn nog min noch meer gebleken dan spijtige ‘cercles vicieux’. En, waar ik eenmaal de Franse cineasten beschuldigde van estheticisme daar werd mijn bewering nooit sterker bewaarheid dan hier. (Cfr. ‘Pogen’, 2e jaarg., nr. 8, Julie 1924). In Gance' machtige produktie ‘La Roue’ ontdekte ik bijschriften als volgt: ‘La Roue du Désespoir tourne dans les ornières du ciel et elle éclabousse de boue la face de Dieu’. In L'Herbier's pathetieke ‘Homme du Large’: ‘Plein de dédain pour les hommes, Nolff a accroché sa maison au roc sanctifié par la mer sauvage’. Kinografies gesproken: ballast en nog eens ballast. Honderden dergelike gevallen zou ik kunnen aanhalen en... dan beknibbel ik slechts de film, welke met het begrip ‘kunst’ wat gemeens heeft. Men moet geen ingewijde zijn in de kinematografiese techniek om te begrijpen, dat, waar het bijschrift de film beheerst, deze in zijn normaal verloop wordt gestremd, i.a.w. verliest aan intensiteit van beweging, hetgeen altijd en zonder uitzondering dodelik is. Zelfs de Amerikanen voor wie de dynamiek van de film zulk een hoge vereiste is, zijn niet vlekkeloos de paradijsappel van het bijschrift voorbijgegaan. Laatst nog zag ik een Griffith-produktie: ‘De kleine Martelares’, de originele Engelse titel is me echter ontgaan. Welnu, tijdens de projektie van deze film heb ik mij afgevraagd: Zie ik nou werkelik kinema, of... lees ik een saaië, vervelend-geïllustreerde stuiverroman. | |
[pagina 424]
| |
Over het geval der bijschriften kan men natuurlik blijven doorschrijven. Mijn bedoeling echter was hier te bewijzen, dat, waar men draalt en immer dralen blijft om de kinema te stuwen naar het zuiverplasties domein, waarop-ie thuishoort, zolang men aarzelen zal om de nachtmerrie van de bijschriften te herleiden tot haar luttelste, haar miniemste ekspressie, er nog altijd geen sprake kan zijn van kinema als absolute kunst, als artistieke schoonheidsformuul.
Frank van den Wijngaert. |
|