Vlaamsche Arbeid. Jaargang 14
(1924)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
Wat zal God verleenen?Ga naar voetnoot(1)9. ‘Wie weet niet uit alle deze dat de hand des Heeren dit doet? 10. ‘in wiens hand de ziel is van al wat leeft, en de geest van alle vleesch des menschen’. (Job 12.) Dat ik ook zóo uit den moederschoot voortgekomen ben? De ouders hebben met schrik gezien wat er uit hun lichaam voortgekomen is; dat er ook bij de geburen gesproken is geweest, en dat de kwade geesten eene blijheid voelden om eene misvorming. De duivel lachte zijnen ganschen lach: Ziet de schoonheid, de volmaaktheid der schepping! Ga boven op de rots en werp het afschuwelijke in den afgrond. Ach! de schepselen van God! lacht heden met mij om de orde en de schoonheid! Kom, laat uw hoofd ruischen in de blijheid mijner wanorde! Ik zal u rondgeleiden waar vandaag de dooden liggen, waar zij in kisten gedaan worden; aanschouwt het schoone schepsel, en ziet de rijpe vrucht der inbeelding! Graaft in den grond na eenige jaren, zult gij iets vinden? Komt dan met mij, en valt op het genot, en zuigt de ware vreugde uit deze korte stonden, en als het uur van lijden komt, en van wanhoop, wij zullen er spoedig een einde aan maken, en aan anderen den last laten van ons verachtelijk lichaam. Wie zal er een doode begraven? ontvlucht wat verachtelijk is! Wat is zij de liefde? een kind der inbeelding, de wortel van alle lijden. Dat de mensch spoedig tot een einde kome, dat hij niet meer zij! want zie wat de mensch is, als de dood hem verschrikt vreeselijk in zijn keel. Zijn einde is afschuwelijk, wat blijft is duisternis en ledigheid, weest dan dienaars der duisternis en der ledigheid! Zult gij tot de vrouw met liefde gaan tot voortzetting eener afschuwelijkheid! want de liefde is het opbouwende, het eenige wat den mensch in zijne voortzetting behoudt: dit verstand hebt gij door mij in deze late tijden, ik heb u geleerd, en gij zijt zeer sluw en wetende geworden, ook zullen wij de oude dwaasheid die van den beginne was nu tot een einde brengen, want wij zijn vrij, daarom: zuigt wat zoet is uit de vrouw, als zoetigheid uit eene bloem, doch bewaart haar niet, en werpt haar geen last op | |
[pagina 330]
| |
en geen lijden; werpt uit uw hart de liefde, wil ze niet, want zij is het slangenvenijn des ongeluks. Laat de vrouw zoo zij is in hare schoonheid, laat hare blijheid en hare vreugde, laat haar frisch, en zijt niet het afschuwelijk monster, en zaait niet het lijden uit de inbeelding uwer doodende liefde. Laat ons allen samenkomen in eene laatste zegeviering der vreugde, het menschdom zal uit zijn met een triomf des genietens; gedaan voor eeuwig zal de afschuwelijke dood zijn, en de eeuwigheid zal zwijgen over den mensch! En zoo er een God is die den mensch gemaakt heeft, want ik heb hem niet gemaakt, wij zullen een einde brengen aan zijn werk; en mijne uren van genot, mijne weldaad die ik gebracht heb tegen de liefde, zal alleen de troost geweest zijn; en God zoo hij is, zal het gedenken in de lange uren der eeuwigheid, berouw hebbende over zijn maaksel en het werk zijner misvormde schepping. Doch hatelijke menschen zijn er, met wind boven hunne hoofden, met inbeelding van geest die zelf in geen wind kan gezien worden, en deze zijn de hinderpaal aan het werk onzer voleinding. Deze willen het menschdom behouden in eeuwigheid, voortzettende hunne lusten der liefde barende alle lijden. Schaart u allen onder het vaandel van den Satan, den vernietiger, aan ons de voleinding, en het einde, de volledige dood zal komen, wij willen het! Wat ik u geven zal? wat ik ben, de wanorde, de verkeerde zin, het genot van verkeerden zin. De droefheid ken ik niet, zij is mij afstootelijk en dwaas! Mijne leering? Ik lieg! ik vernietig, ik dood en verhef mij in wanorde: grijpt wat gij verlangt, valt op het genot, de uren zijn kort, verzorgt uwe gezondheid, liegt, weest dief en moordenaar; werpt onder u wat boven u is, weest ongehoorzaam, valsch en verraderlijk. Sluw zijn in verstand, slim zijn in wijsheid; immers ik lieg niet, en heb geen boek van belofte, van dingen die men niet heeft, die men niet ziet; van eeuwig geluk, van geesten, van engelen, van heilige... Ik heb niet; ik heb geen troon tot mijne aanbidding; geene hemelen, geene heerlijkheid, geen water tot eeuwige verkwikking, geen licht tot eeuwige wellusten, geene eeuwige verzadiging: Ik ben de god der dood, der waarheid der dood, der eeuwige ledigheid en duisternis. * * *
Komt gij allen, slimmen dezer aarde, komt gij, die groot zijt van gestalte, slap in ledematen, sterk in vleesch en in beenderen, die in het lachen en in de gezondheid voorbij gaat. Komt gij zachten van vel, die de frischheid hebt des sappigen fruits, die tanden hebt schitterende in de koralen uwer lippen, en oogen die donker verrukken in een gouden aangezicht, wier haar is als der paarden, in kracht, glanzen, en kleur. Komt gij allen verrukkers met fijnheid, met schoonheid in spraken en zangen, met | |
[pagina 331]
| |
klanken als de lieve vogelen, met geweld in uwe keel als het huilen der winden, als het rollen der donders. Komt ook gij die op de tronen zit, en gij die uitleg geeft der wetenschappen; komt gij allen geleerden en kenners der stoffen en kunsten, die in het donker zoekt der tijden en oprichten wilt een onwankelbaren bouw van beschaving; komt, komt, en vervult deze bladzijden met troost, aan hem die in gebrek voortgekomen is uit den moederschoot, die in het nadeel geboren is, die met een walg gezien is geweest door het oog van den laffen verschrikte; die de oogen ziet vluchten van het aanschouwen zijns nadeels, en verstooten, het hondeke beziet dat gestreeld en geliefkoosd wordt op den schoot der menschen. Wie is gebleven bij den benadeeligde der geboorte, wie heeft hem met medelijden aanschouwd, wie heeft hem aangenomen en behouden? God, die in de moeder gelegd heeft de liefde, die in ons aller Moeder Maria, Zichzelve gelegd heeft, namelijk De Liefde door onzen Heer Jezus Christus, uit Wien geworden is onze eeuwige behoudenis, door de vergiffenis van onze zonden, door de verlossing van de straffen ertoe behoorende: van den dood, van het nadeel onzer geboorte, welk nadeel geworden is door den val van den eersten mensch in het werk der boosheid. Dit nadeel is nu onuitsprekelijk geworden, door de overwinning der boosheid in den mensch door Jezus-Christus, daar wij nu kunnen in Jezus-Christus wedergeboren worden, in een nieuw leven door de genade van geest en van liefde, waarin wij leven tot God en tot het Rijk der Eeuwige Hemelen. 17. ‘De ellendigen en nooddruftigen zoeken water, maar daar is geen: hunne tong versmacht van dorst: Ik, de Heere zal ze verhooren, Ik de God Israëls zal ze niet verlaten. 18. ‘Ik zal rivieren op de hooge plaatsen openen, en fonteinen in het midden der valleien; Ik zal de woestijn tot een waterpoel zetten, en het dorre land tot watertochten. 19. ‘Ik zal in de woestijn den cederboom, den sittimboom en den mirteboom en den olieachtigen boom zetten, Ik zal in de wildernis stellen den denneboom, den beuk, en den busboom te gelijk; 20. ‘opdat ze zien en bekennen en overleggen en te gelijk verstaan, dat de hand des Heeren zulks gedaan, en dat de Heilige Israël zulks geschapen heeft’. (Jesaja 41.)
* * *
Zie ik zit aan den weg der bedevaarders, waar dezen troost zoeken, die het lijden geproefd hebben in zijnen bitteren smaak, die geene genezing meer gezien hebben aan hunne ziekte, over dewelke men het hoofd geschud heeft, die, onbeholpen, van den mensch de oogen opgeheven hebben tot den almachtigen God, | |
[pagina 332]
| |
die alles vermag, en hemel en aarde geschapen heeft en Lazarus opgewekt heeft uit de dooden. Zoo dikwijls was ik de dood voorbijgegaan, mij zelf bedriegende, en doende alsof het vonnis der dood voor mij niet ware, ontvluchtende de lijdende gedachte der dood, daar ik het geluk zocht en lief had der tijdelijke dingen, en den roem des vleesches. Doch God heeft gansch wonderlijk gedaan tot mijne verlossing: want uit vele geestelijke gaven zocht ik wel God, doch erkende Hem niet in het volmaakt leven van geest en liefde in Jezus-Christus; daar ik uit de geestelijke gaven mijn vleesch niet stierf, zijnde in onvolmaakte kennis Gods, maar dat ik roem had in deze gaven alsof zij des vleesches waren. Zoo heeft dan God gedaan tot het sterven mijns vleesches: God heeft scherp gestoken in mijn vleesch, verwoestende mijne gezondheid, waarin het betrouwen was tot het dienen der boosheid en der tijdelijke zaken. Zoo doende heeft God mijne ijdelheid voor mij gezet, mij stellende voor de dood mijns vleesches: God heeft mij van het vergankelijke afgekeerd, vertoonende het onvergankelijke van geest en van liefde, makende mij begeerig tot onvergankelijkheid en waarheid door geest en door liefde. Alzoo gebracht tot het Licht, is het tijdelijke mij duisternis geworden, het graf en de dood, zoodat ik gezien heb het onvergankelijke der Waarheid Gods, zoodat ik gekozen heb, te sterven wat tot dood veroordeeld was en te leven wat tot waar leven gegeven was, in het leven van geest en van liefde, tot den Geest en de Liefde Gods in Onzen Heere Jezus-Christus. God in zijne oneindige Goedheid en Liefde heeft gansch wonderlijk geweest in het werk mijner verlossing, vernietigende mijn leven van afschuwelijkje boosheid, mij reddende uit de diepe kloof der vleeschelijke ellenden. Al wat onmogelijk was door den mensch, is wonderlijk geschied door God: een afgrond somber en killig is geworden een heuvel vol sierlijken groei, van het geestelijke leven der weldoende bestraling der lichtende genade; dorre plaatsen zijn geworden bewaterde oasen; woestijnen zijn geworden paradijzen van wellusten; haat is geworden vergiffenis en zachtmoedigheid in de liefde; oorlog is geworden ware vrede; een verslindend vuur woelende nijdige vlammen in het werk Gods, is geworden in de overwinning Gods, een stille meer, diep helder water, spiegelende den Oorsprong des Levens, de Volmaaktheid Gods, in het leven der genade uit God groeiende tot Gods Welbehagen. Wat is mij geschied? wat is mijne groote zonde geworden die ik niet meer leef? Is het mogelijk dat eensdaags ze niet meer zal gedacht worden in het lichaam dat gezondigd heeft, vooraleer het verderfelijke onverderfelijkheid aandoet, en dit sterfelijke onsterfelijkheid? Doch in het einde zal niet meer gedacht worden, al wat uit verkeerden zin in de boosheid geworden is; God zal het te niet doen, God heeft het gesproken: wanneer alle traan zal afgewischt worden, en alle | |
[pagina 333]
| |
dingen nieuw zullen zijn, wanneer God alleen zijne Overwinning zal leven in het einde en in alle eeuwigheid. 17. ‘Want zie, Ik schep nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde, en de vorige dingen zullen niet meer gedacht worden, en zij zullen in het hart niet opkomen. 18. ‘Maar weest gij lieden vroolijk en verheugt u tot in eeuwigheid in hetgeen dat ik schep; want zie, Ik schep Jeruzalem eene verheuging, en zijn volk eene vroolijkheid’. (Jesaja 65). Zie ik zit aan den weg der bedevaarders in de schaduw des booms waarin de beeltenis is van Maria Moeder Gods. En ik zie dezen boom, het menschdom der genade. Ik zie dezen boom, het groeiende menschdom door genade, levende genade, stervende ook stof en vergankelijkheid, uitgekankerd door het lijden. Ik zie dezen boom, de wijsheid, den grijsaard, de wijsheid die de genade Gods is, den grijsaard die leeft de kennis van God, Die oud was vóór eenig ding. Ik zie het eeuwig leven van geest, en de stervende stof; de overwinning der dood door de liefde. Ik zie de wijsheid bij den mensch, grijsaard in het aanschouwen van God, Het Begin in het eeuwige aller eeuwen. De wijsheid uit genade heeft aanschouwd den val van den eersten mensch, droefheid, ongeluk en lijden in al de geslachten: de onvolmaaktheid die onder de volmaaktheid des Overwinnenden Gods, nederlaag en dood geworden is. Spreek, gij boom, tot mij, gij grijsaard, gij wijsheid bij den mensch die uit genade geworden is, en God aanschouwt en leert uit God. In uwe schaduw zullen wij nederzitten van den morgen tot den avond, in uwe schaduw zullen wij vernachten, totdat wij geleerd hebben dat de Wijsheid is Jezus-Christus, God met ons, geworden in den boom met Maria Moeder der Zaligheid.
* * *
Dat ik ook zoo uit den moederschoot voortgekomen ben? Zal ik als Job mijnen mond openen en vervloeken mijnen dag? ‘Want Job antwoordde en zei: De dag verga waarin ik geboren ben, en de nacht waarin men zeide: Een jongsken is ontvangen’. Lig ik als eene potscherf, als een gebroken vat voor eeuwig buiten de volmaking? of lig ik als een proefstuk door God gelegd in de wegen der menschen? Ben ik als eene zift in de handelingen Gods? en moeten allen door mij ingaan als om aarde door te spoelen en goud te behouden? Gij toch, O Liefde, zijt een goud bij mij gebleven; mijne rijke omhulling, mijn kleed waarin ik getroost en behouden ben. Al ben ik een verachtelijke klomp - naar het oordeel der menschen - die maar oogen heeft om te | |
[pagina 334]
| |
weenen, en alle zintuigen tot een torment van lijden, toch ben ik in de handelingen Gods, en in den wil van God die geen einde heeft. Help mij mijn God, want uwe ontzaglijke geheimen overvallen mij! en met allen die mij verfoeien, verfoei ik mijzelve, terwijl ik verachtelijk in de oogen der menschen, zie tot de Heerlijkheid mijns Gods. De verstandigen zijn voorbij gegaan, en hunne spreekwoorden hebben zij mij voorbijgaande gelaten. ‘De vaders hebben onrijpe druiven geëten, en de tanden der kinderen zijn stomp geworden’. (Ezechiel 18-2). Zij hebben mij versmoord in de duisternissen des ouden testaments, en de klaarte die er in is voor mijne oogen verborgen, zij hebben mij begraven bij de doode dingen. En nochtans ik leef, ja ik leef een onuitsprekelijk leven van lijden en liefde. Tot wie zal ik mij wenden, daar er toch geen mensch in grooter lijden is dan ik, daar Job toch mijn broeder is in de kwellingen. Wie zal mij troosten? zal ik alleen gelaten in eene diepe kloof de sombere snaren zoeken van eene lijdende ziel? zal ik weeklagen over de weduwen en weezen, over de onbeholpen in het lijden? of zal ik de zangen zingen van troost der onuitsprekelijke dingen der liefde? Doch de Heere heeft ons waarachtig te kennen gegeven dat het spreekwoord liegt; en is de blinde ons niet aangewezen opdat de werken Gods in hem zouden geopenbaard worden? (Johannes 9-3). En heeft God niet gezegd tot de vrienden van Job: Mijn toorn is ontstoken tegen u, want gij lieden hebt niet recht van mij gesproken gelijk als mijn knecht Job? en heeft God niet gezegd: laat mijn knecht Job voor u bidden, want zekerlijk Ik zal zijn aangezicht aannemen, opdat Ik aan u lieden niet doe naar uwe dwaasheid? Daarom ook, zal ik niet zingen een treurige zang, want God zegende Jobs laatste meer dan zijn eerste, en Job stierf oud en der dagen zat. (Job 42-7-8-12-17.)
* * *
Wie heeft God aanschouwd? wie zal recht spreken van God? wiens aangezicht zal aangenomen worden door God, opdat mij niet gedaan worde naar mijne dwaasheid? Gij wijsheid zult recht spreken van God, gij wijsheid die de geest zijt, die God tot overwinning geordineerd heeft in den mensch, tot het aanschouwen van God, tot het kennen van God in Zijne Eigendommen en Hoedanigheden. Gij wijsheid die de geest zijt die leeft de woorden die God tot zijne kennis tot den mensch gesproken heeft. God is Wijsheid, en bij den mensch is Wijsheid, de gave van geest aanschouwende de Wijsheid Gods. | |
[pagina 335]
| |
Het Woord is Wijsheid, Jezus-Christus de Zoon Gods, die de Wijsheid Gods in den Mensch geleefd heeft; en bij den mensch is wijsheid het leven in Jezus-Christus. Wat is het? Onuitsprekelijk is, waarvan de geest mijner ziel ook zal spreken tot den mensch mijns hoofds, tot overwinning der dingen die Gods zijn over de dingen die der menschen zijn, tot het leven dat Gods is, uit de gaven die Gods zijn.
Edgar Gevaert. |
|