| |
| |
| |
De rit
Naverteld.
DAAR was een zadel verloren gegaan en al 't overige harnassuur van een opgetuigd paard.
En dat kon de kolonel kwalijk bezuren: dat dit alles blijven liggen was op een boogscheut van de legerplaats, waar het gros van de mannen hun pijp rookten in de gepeinzen van die eerste beroerde dagen. 't Was een klein, vinnig mannetje, dat bij 't late seizoen weer last begon te krijgen van zijn jicht en in zijn buien van opvliegendheid slechts door zijn aamborstigheid werd bedaard. Ik dacht wel dat hij dien morgen in zijn asthma zitten bleef; wat hij raasde tegen den luitenant konden wij natuurlijk niet hooren, maar zóó katterig had hij 't nooit gekend; zijn snor kreeg wrongen naar alle windstreken en door het stampvoeten raakte zijn spoor vast in de tralies van het hoenderhok. Dat was hoog komisch voor ons die 't afloerden, maar de luitenant, die de vlaag meekreeg, stond erg onplezierig naar de verschrikte kippen te kijken en kwam, na een deemoedig saluut, wijdbeenend op ons afgestapt.
Het zadel en de toomen en de nekriemen moesten worden bijgehaald en als één gesp ontbrak, dan.... ja, wat er dan eigenlijk gebeuren ging wist hij niet te zeggen, maar een frissche dag zou hij vast niet te beleven hebben.
Dat was toch maar een domme historie ook van dit paardentuig. Verbeeld u dat wij op patrouille geweest waren. De tocht ging tot tegen Aerschot. Alles was glad afgeloopen en tegen 't rijzen van de zon waren wij weer onder den rook van 't kantonnement. Links van den weg lag het zware, rustige bosch en het rook zoo goed naar hars en verstorven groen. Wij lieten de paarden wat uitblazen in een gemoedelijk stapje en één van ons zong uit volle keel 't liedje van ‘à plein verre, mes bons amis’. Juist wilden wij invallen met het refrein, toen er schoten vielen. De eerste vlaag ging te hoog weg en wij hadden den tijd om naar de karabijn te grijpen en om te zien; daar ritsten ze weer aan. Een paard viel. De schrille neusstem van den luitenant riep ons toe ons weegs te rijden naar 't bivak en de duitschers ongemoeid te laten. Vlug keek ik even om: een tiental uhlanen waren uit het bosch gekomen en hadden ons in den rug genomen. Vlugger dan ik het vertellen
| |
| |
kan waren wij terug in 't kantonnement, niet al te fier over 't plotse avontuur en elkaar bekijkend.
Ja, dat was de oorzaak van de heele miserie; de ruiter was 't bosch ingeloopen en waar die ergens belonden was, ben ik tot op den dag van heden nog niet aan de weet geraakt. 't Paard was natuurlijk gebleven, met heel zijn tuig en riemwerk, en dat juist had het humeur van den kolonel vergald, hem een vlaag van aamborstigheid bezorgd en ons een nieuw karweitje op den hals geschoven.
Wat is een zadel in tijd van oorlog? Och, wat is een mensch in dezelfde omstandigheden; een half pond pruimen is meer van tel in gewonen levenstijd dan een menschenleven in een beschavingsoorlog. Niemand van ons begreep wat eigenlijk het belang was van die verwaaide paardenboel; maar voor den kolonel was het hoofdzaak geworden.
De verkenning was dus nul geweest, vermits zij te herbeginnen was. Wij moesten primo het paardentuig weerbrengen, secundo terug tot in Aerschot patrouilleeren, om te zien of de stad bezet was en welke regimenten er aangekomen waren.
Dat was heel gemakkelijk gezeid, maar om te zien welke soort van volk Aerschot was binnengetrokken, moesten wij ze bij den neus hebben. De patrouille werd versterkt met een drietal mannen en een paar brigadiers en de luitenant mocht weer op zijn hoogen vos kruipen om het dansje te herbeginnen.
Ik zie ons daar nog altijd staan in den warmen morgen van Augustus, en allen die 't mee hebben gedaan staan zoo duidelijk afgeteekend midden de vele schimmen van deze oorlogsdagen. De luitenant, hooghartig, aristocratisch maar met een hart van zeem en suiker; hij was een zwijgzaam man, die door 't leven ging alsof de wereld verkeerd draaide; de Luikerwaal, Auguste, beste kerel, die alle meiden dol miek met zijn glunderoogen en zijn puntige snor; Jules, van Mechelen, die in 't leven enkel respect had voor driedraad en muziekorgels; het paar roode, ronde boerenjongens uit de platte Vlaanders, en Lowietje, van Audenaerde. Ach! wat leuke kerels allemaal en flink op 't paard, flink op de danspartijtjes en 't gemoed licht als een lijster in de bessen.
En ook de paarden. De luitenant had zijn eigen paard, een vos, die nooit moe werd, geweldig hard van draf en nijdig op stal. En die stond daar zoo fier te kijken ónder 't koper en 't geelgedreven leêrwerk, net alsof dat hem persoonlijk toehoorde. Als hij de kans klaar zag, legde hij de ooren in den nek en beet nijdig naar 't klein baaitje van Auguste. Allemaal zie ik ze voor mij staan, in de frissche huivering van den morgen. Hoe op de gebitten het groene kwijl lag van haastig geknauwde gras, en hoe 't zweet en 't stof geklodderd lag op hun buiken. Want ook voor hen waren 't lastige dagen geweest en de wei- | |
| |
nige uren die werden uitgespaard op ritten, kwamen niet altijd aan hun onderhoud ten goede. Deze weinige oorlogsdagen hadden hun weldoorvoede balg afgemagerd, - heen was de tijd van de zes kilos haver zonder werk; maar ze keken kraniger en hun afgemagerde flanken getuigden van de lange ritten.
Zoo reden we aan. God, wat was dat een heerlijke tocht, op die lange grijze steenweg, die bezonken lag midden de zware bosschen. En geen wind die roerde, geen schot dat viel, niet eens het doffe gerol van 't kanon, dat de nevel deed sidderen in de diepten. Waar de lichte beroerdheid over den nieuwen, onzekeren tocht de mannen in den beginne zwijgzaam liet voortrijden, joeg de eerste kalme draftijd het bloed vlugger op en weldra zette Auguste zijn geliefdkoosd liedje in. 't Was altijd hij die zong in de bende; de drie, vier andere walen hadden evenmin stem als een kikvorsch en de vlamingen kenden alleen de lijmerige liedjes die hun op den trekzak waren voorgespeeld en daarin zat de ritme niet van de tocht.
Al spoedig waren wij bij de plaats waar dit miserabele schot gevallen was. De kleine rouaan lag er nog; 't had nog al de edelheid van zijn schoone maaksel; noch waren de beenen niet gerokken, noch de balg gezwollen. De oogen keken verglaasd.
Toen zwegen allen, want het was een trouwe kameraad geweest. De vos van den luitenant schrok en kantelde bijna over in de droge gracht. Maar geen steeg af en de laatste groet was een schuine oogslag in 't voorbijrijden.
't Zadelwerk was weg. De luitenant schokschouderde en zei geen woord. Dat was zijn gewoonte. Al viel gansch de we reld aan stukken rondom hem, hij zou geen vin hebben verroerd maar voortgereden met zijn gezicht van spreek-me-niet-aan.
't Zicht van het doode paard had de luidruchtigheid gedempt. We reden met schaarsche woorden langs de bosschages en menigeen spiedde de zoomen van den weg af. Dat was nog de oorlog zooals wij hem kenden uit de boeken, de oorlog met hinderlagen en patrouille-gevechten en wondere avonturen. En daar lag een vreemde bekoorlijkheid in, zoo door den bruinenden herfst te rijden in zijn eigen land, met de verwachting aan iederen wegelkant lansen te zien rijzen of karabijnen schootsgereed, en de paarden te zien hollen over de akkers, waarin het spoor nog lag van de ploeg. Alles wat de dagen vulde was vol van de bekoring van het onverwachte; de ongeregeldheid van maaltijden en rustpoozen, de onstandvastigheid van bivak, de post die al meteen inkwam en de thuis liet zien als iets heel ver waar, spijts de beroering van den tijd, de kachel steeds glom in vertrouwelijke uren en de hangklok ongestoord de dagen aaneenschakelde naar eender maat. En de intochten in de dorpen was hoogtij voor 't ruitersgemoed, want het stof dat een infan- | |
| |
terist het uitzicht geeft van een baanlooper is de glorie van den man te paard; dan glimt zoo veel netter het leder van de rijbroeken en een frissche roos op 't blauwe vest. Dan lachten de jonge meisjes in de opene deuren en 's avonds spoelde het bier over de groene herbergtafels.
Daar was jong volk in de patrouille. Die schreven naar hun meisje en bekeken in de eenzame oogenblikken een foto of droegen deze in een medaillon aan hun horlogeketting. Maar die waren ook lustig in de roezige uren van rust in frissche avondlijke dorpjes. De getrouwden - er waren er vier - keken ernstiger als de tocht gewaagd was en peinsden dieper als er over de thuis gesproken werd. Maar in de uitgelatene stonden, waarop al het wee werd naar buiten gezongen en de tijd vergeten bij glas en spel, hadden allen éénzelfde gemoed; dan sloeg de jeugd naar boven, de oorlog was ver en de stem van de kommernis bleef doof. Eisa! 't plezier van jonge man te zijn en al de krachten van het leven te voelen golven door zijn polsen, als de dag zijn licht huwt aan de verteedering van de schemeruren en de wind den reuk aandrijft van het late groen en den versch geploegden grond.
* * *
Aerschot! Daar lag het voor ons, zoo rustig als het ooit weer tot het leven kwam in de benedictie van de morgenzon. Wij hielden een oogenblik stil, blind voor die weelde der oogen, doof voor 't duizendvoudig leven dat ons van alle einders tegemoet suisde. Hier begon de harde taak en de kans, onze zending tot in de puntjes te vervullen zonder over 't lijf gereden te worden was klein. De luitenant sloeg met de behandschoende hand zijn vos over den nek, die reeds begon in 't zweet te komen van verbeten hitsigheid. Toen rechtte hij zich in zijn volle lengte in de stijgbeugels, kreeg zijn veldkijker voor 't gezicht en overkeek vluchtig de streek met zijn eenvoudig gebaar van 't kan-me-niet-schelen.
We zouden de stad niet binnenrijden, dat was gekkenspel. Reeds waren bereden patrouilles en zelfs voetvolk een heel eind verder doorgeschoven. Rond de stad rijden, trachten iets te zien en best mogelijk onze huid ongedeerd te houden was alles wat er te doen viel.
't Was met alle omzichtigheid van de wereld dat wij bezijden de stad, onder de beschutting van het loover, een korte patrouille maakten. Waartoe lang rondgereden? Wij wisten het der oogen uit, dat de vloed alle kanten gelijk oversloeg. In ons lag de treurige zekerheid, dat wij den avond niet zouden doorbrengen bij al de kameraden die dezen morgen met ons gelegerd hadden in 't roode pachthof aan den wegkant, tusschen hen
| |
| |
en ons lag reeds de vloed paarden en voetvolk die langs drie wegen gelijk naar Leuven afzakte.
Het was een treurige bezigheid. De frissche stemming van het oprijden was voorbij; daar was een gevoel van nederlaag over ons gekomen. Wij zakten langzaam terug naar de groote baan.
Voorzichtig! De opgestokene hand van den luitenant gebood halt. Hij keek behoedzaam, een beetje naar voren gebogen, de verte in welke wij inrijden moesten. Daarna bleef hij een poosje zitten, zoo stil alsof hij sliep.
De Duitschers waren ons voor geweest. Heel de groote baan lag reeds vol troepen. Wij stonden gedromd rondom den luitenant. Het was alsof heel de wereld vol ongewone stilte was gekomen. Eén van de paarden hinnikte zacht, bijna klagend en het was wel alsof men het uren in de ronde hooren moest.
‘Ça y est’, zei de luitenant.
Hij keek ons één voor één aan. Nog nooit had hij zoo gekeken. Men kan zoo jaren en jaren met een mensch leven zonder maar een glimp van zijn binnenste te zien, met hem kijven en drinken, zingen en plezier maken en toch eeuwigheden ver staan van zijn ziel. Tot er één oogenblik is dat een woord, een licht in de oogen, een handdruk alles uitlegt wat er gedurende die vele jaren in hem is omgegaan.
Dat was zoo met den luitenant. Niemand van ons kende hem. Wij wisten dat hij rijk was, dat hij de andere officieren bekeek net als een bezoeker van den Dierentuin in de kooien kijkt. Tegen de mannen zei hij het strikt noodige; hij was niet slecht, maar ook niet hartelijk. Zooiets als een slaapwandelaar met een uniform aan.
Maar zooals die man ons nu bekeek! Daar lagen woorden van kameraadschap in zijn oogen. Die keken nu vrank, die keken nu zoo in ons hart. Die zeiden ons: ‘Kerels, het doet mij leed om u. Gij zijt jonge, knappe mannen; voor u is er misschien nog zooveel goeds in het leven. Arme kameraden!’
Hij pinkte eens, rechtte zich op zijn paard alsof hij wakker werd. Het was voorbij. Hij keek weer voor zich uit alsof het hem allemaal niet kon schelen, lag een tijdje te zoeken op zijn kaart; liet ons in 't gelid komen en zei, even klankloos alsof hij theorie gaf: ‘En avant’.
* * *
Hebt gij ooit gestaan in de duisternis, luisterend naar iets, angstig? Gij hoort niets dan het geklop van het bloed in uw slapen en het getik van uw horloge en dit gerucht schijnt u zóó luid dat het alle andere gerucht overstemmen moet.
Wij draafden over den mullen wegel. Dof, en met een
| |
| |
zacht gekners van zand, gingen de hoeven erover heen. Een zadel dat niet sluitend genoeg aan den buik was geriemd klokte telkens als de opgaande schok de beenen van den ruiter van den balg hieven. Ik zie nog voor mij dien enkelen minuut; ik zie nog den rug van hem die vóór mij reed: de karabijn flitste, de schoft van zijn paard walmde van het zweet. Het dier sloeg zijn twee achterijzers geregeld tegen elkaar. Dit was een krijschend geluid als van gebarsten ijzer waarop men slaat met een kei.
Wij spraken niet; wij draafden zonder wil, zonder te weten hoe of waar. Maar plots klonken de eerste hoeven op de steenen van de baan; dat was in een tempo van galop, een ophitsende schoone klank. Dat bracht de vaart over heel de patrouille en de baan helmde van de felle slagen.
De tijd om uw hand om te draaien en 't was gedaan. Wij waren terug in 't beboschte land; achter ons kwam een verward gerucht nagejaagd. Onze galop ging schoon voorwaarts, de dronken wellust van dien frisschen ritme kwam over ons. De wind floot langs ons gezicht, zon op den loop van de karabijnen, reuk van groen, aarde en verhitte paarden. Het was alsof wij heel de wereld zóó met één trok hadden kunnen omver loopen.
Wie het genot van den angst niet heeft gekend, zal nooit kunnen beseffen hoe rijk de vreugde van dien rit in mijn leven is bijgebleven. Nooit sedertdien heb ik dat zoo diep in mij gevoeld; dat was alsof ik in één ademtocht al de koelte uit de bronnen en al den gloed van een reusachtig vuur zoog. Later heb ik ook nog uren gekend van verschrikking, van beestig onderwerpen aan het slijk, waarin de obussen hun gesis kwam dooven om los te knallen. Maar dat was anders; dit hier was geen verschrikking, machteloos ondergaan, blind, doof. Op het front was het de indruk van een zwaren klomp die langzaam op uw hoofd neerkomt; het gevoel van iemand die ligt vastgebonden op de spoorlijn en den trein hoort naderen die over hem zal donderen. Dit hier was een schoone kans; wij waren opgetild in die klare, gonzende lucht van den zomerdag.
De galop stierf uit. Wij keken elkaar aan. Daar was er geen of zijn oogen schitterden. De handen klopten streelend over den nek van de paarden. Auguste stak een sigaret op. De droom was voorbij.
* * *
Wij hielden ons schuil in het bosch. Het scheen ons dat wij in de verte een aanhoudend gerol hoorden; soms ook was het alsof er gezongen werd. En toen de avond begon te vallen, viel een groote weemoed en een groote eenzaamheid over ons.
Wij dachten aan de kameraden, meer aan de kameraden
| |
| |
dan aan thuis. Thans moesten de Duitschers reeds lang voorbij de hoeve zijn getrokken waar wij 's morgens nog kampeerden. Zij lag daar nu, met haar rood dak en haar lage, groene haag. De brave menschen zaten nu in de keuken waar de klok tikte in haar lange houten kas. Misschien lagen er nu van de mannen die wij op de baan voorbij gereden waren, op het stroo dat wij 's nachts nog hadden beslapen.
Ik heb daar veel aan gedacht dien avond. Een mensch kan zoo almeteens gehecht zijn aan een plaats; eerst later weet hij het. En naderhand, toen de schuren en stallen in 't oneindige hun reuk van beslapenheid in het frontleven hadden gebracht, heb ik nog dikwijls teruggedacht aan die hoeve.
Dit was een treurige avond. Wij voelden een bedreiging rondom ons hangen. Het was alsof al de wegen rondom het bosch vol lagen met mannen die speciaal op ons wachtten. Twee mannen waren vooruit gegaan om de streek te verkennen. De paarden stonden rondom ons; het geklets van hun lippen vroeg naar water. Dit hadden wij niet. En als soms één van de dieren de lucht van het bosch insnoof en hinnikte, trachtend en verlangend, was het ons of een heel leger, op dit signaal, op ons zou losstormen.
Eindelijk waren de twee mannen terug. Zij waren buitengewoon vroolijk; hun adem rook naar jenever en reeds voor zij bij ons waren was de fijne reuk van sigaren tot ons door gedrongen. Zij waren in een afgelegen gehucht terecht gekomen en waren een groote brouwerij binnen gegaan. Duitschers lagen er nog niet, die trokken langs de groote wegen op Leuven af en 't zou er vannacht wel veilig zijn.
De brouwer stond met bezorgd gezicht in zijn poort. Het gekletter van de hoeven had een paar deuren doen opengaan; een wijf, wijd uitgestruikt, een paar half opgeschoten jongens en een krom ventje kwamen aangetrappeld. Die moesten weten hoe 't stond met den oorlog, van waar wij afkomstig waren en hoe lang 't nog wel zou duren. August had het pootige wijf reeds een vloed van medelijdende woorden ontlokt; 't mensch verstond hem niet en dat deed haar nerveus roepen: ‘En zeggen dat die dutsen zoo in een wildvreemd land zijn’.
De poort ging met een bons dicht achter onzen rug. De luitenant stond een poos te spreken met den brouwer, haalde de schouders op en kwam bij ons. De man was bang dat onze aanwezigheid onheil over zijn huis zou brengen. Toch was hij zoo vriendelijk als 't zijn schrik hem toeliet. Gaf ons eten, liet ons drinken ‘à volonté’ van zijn bier en wenschte ons goeden nacht.
Goeden nacht.
Wij lagen op een zoldering boven de paarden. Het rook er goed naar hooi en de warmte van den stal kwam door de
| |
| |
reten omhoog gekropen. Nooit heb ik den nacht zoo stil over mij weten hangen. Onder ons was het alsof er een klein eilandje van gerucht was midden die eindelooze, zware, donkere stilte. Dit waren de paarden die aan hun ketens rukten, snoven, het luidruchtige werk van de spijsvertering ondergingen. Wij lagen te fluisteren, wij dorsten het haast niet aan luide te spreken. Het scheen ons toe alsof wij niet langer in ons eigen land waren.
De klok van een kerk sloeg twaalf. Ik telde de slagen, ik moest ze tellen. En ik geloof dat al mijn kameraden met mij meêtelden, want allen zwegen terwijl de klok sloeg. Toen de stilte den laatsten galm terug had overdekt, zei Jules van Mechelen:
- Twaalf uren. Wéér een dag dichter tot de vreê.
De vreê! Die werd nu platgeloopen onder de wielen van de Duitsche kanons op de baan naar Leuven. Maar lang kon de oorlog toch niet duren. Wij lagen daar met het gevoel van onoverwinbare machteloosheid, zooals iemand die te midden van een overstrooming op een schelf zit en de vloed ziet stijgen. Voor ons was het alsof die grijze golf naar het Westen rolde, alles omspoelend.
- 't Is verloren gevochten, zei er een.
Menschen die zitten zooals wij daar zaten, konden niet anders spreken.
Die dag was voorbij. Het was haast niet te gelooven dat onze kameraden nu ver van ons bivakkeerden en dat daartusschen het onoverkomelijke lag van een heele legermacht.
Ik kroop recht en ging kijken door een glazen dakpan. Het was lichte maneschijn. Die lag als een mist over het bosch. En ik voelde hoe het een ontwijding was van heel die schoone, groeiende, geurende aarde, wat de menschen nu aan 't verrichten waren. Ik dacht aan thuis en aan den thuis van die vele jongens die in dezen nacht sliepen in de schuren of oprukten in den maneschijn.
Het is niet goed voor een soldaat veel na te denken. Een soldaat die rechtdoor durft denken houdt het niet uit. Ik probeerde boven alle redeneering het gevoel van het onvermijdelijke te brengen.
Zoo sliep ik in.
* * *
De luitenant kwam ons heel in de vroegte wakker schudden. Aan een brigadier had hij verteld dat er twee man tijdens den nacht waren uitgetrokken. Hij zelf vertelde 't ons niet. Maar hij keek ons langer aan dan naar gewoonte.
Wanneer wij opzadelden deed het ons pijn aan 't hart de twee paarden van de wegloopers te zien. Zij scharrelden onge- | |
| |
duldig en als wij uit den stal trokken, keken zij naar ons om. Ik dacht aan het zadel en 't ander getuig, waarvoor de kolonel ons had uitgezonden. De luitenant gaf aan elk van de dieren een klontje suiker en sloeg hen over den hals. Dat was het afscheid.
Een kort gekletter van hoeven over de steenen, daarna de stilte van een landweg, - en daarna de vochtige, geurige rust van het bosch.
Wij wisten niet waarheen; de luitenant ook niet. Waarheen konden wij? Uren vóór ons waren de Duitsche legers en lang zou het niet duren of de patrouilles hadden alles afgezocht wat tusschen de groote wegen lag.
Het bosch scheen er ons geheimzinniger door. Over heel den morgen lag iets onwaarschijnlijks. Van tijd tot tijd blikkerde een rood of een grijs-strooien dak door de takken. Het was ons alsof wij op verkenning waren in een vreemd land en schoone dingen ontdekten, die wij in ons eigen streek niet hadden gezien.
De rook ging op, traag en recht naar den hemel. Het was mij alsof ik voor de eerste maal in mijn leven zag hoe glorieus het is, die blauwe rook te zien stijgen in den doorschijnenden, klankloozen morgen. Want geen gerucht was er buiten het stappen van de paarden. Alles verdofte in het bosch alsof het geluid tegen een vloeren wand kaatste. Het gevleugel van een opgeschrikten vogel scheen ons toe als een golf van gerucht die aanstonds weer liggen ging in dit effen, donkere meer van stilte.
- Nom de......
Ik keek eens naar Auguste, den Luikenaar. Achter hem, veraf aan een bocht van den weg staken lansen uit; paarden stapten behoedzaam op ons spoor. Ik riep den luitenant aan; de patrouille stond stil.
- Uhlanen, zei de luitenant.
Met de hand op de karabijn stonden wij in afwachting. Vlug hadden de paarden zich achter elkaar geschikt en de luitenant stond naast de rij op zijn hoogen, trappelenden vos. Maar de aanval kwam niet. Ook de uhlanen stonden stil, geen schot viel en de stilte van het bosch was lastig om dragen geworden.
Wij reden voort, in draf. De uhlanen reden ons na op afstand. Een ‘Nom de.....’ van Auguste verwittigde ons dat zij nog altijd daar waren. Als wij stonden bleven zij staan; zij reden als wij reden. Zoo werd het middag.
En toen wij afstegen waren er geen uhlanen meer te zien.
De mannen bespraken druk het voorval. Jules van Mechelen meende dat zij een heel legerkorps waren gaan verwittigen om het bosch te omsingelen en ons daarna uit te moorden. August sprak een kleuriger maar nog dwazer taal. Wij aten een beetje en iedereen bleef op den uitkijk liggen.
| |
| |
Het was een eenig plaatsje dat wij hadden uitgekozen. Een donkere vlek vol klein hout. Geen mensch die er op een afstandje voorbijging kon vermoeden dat daar een heele patrouille lag, met man en paard. Maar eenzaam, met die zware eenzaamheid welke over menschen komt voor wie de stilte vol dreigementen is.
Ik kreeg mieren in mijn knieën; daar zoo een heelen dag liggen was mij te sterk. Naast mij lag een goeie, ronde Waaslander zijn pijp te roken; een mensch zonder een cent temperament. Die lag daar net alsof 't niet anders gold dan een zomerschen dag in een boomgaard door te brengen met het gezicht naar de lucht. Soms zuchtte hij eens om te zeggen: ‘Dien oorlog zou niet mogen bestaan’. Die koeachtige gelatenheid maakte mij zenuwachtig.
Ik ging tot bij den luitenant. Die rookte onophoudend sigaretten, op en neer loopend, de rijzweep tegen zijn hakken kletsend. Hij knikte eens als hij mij zag.
Of ik eens mocht rondloopen met een kameraad? 't Kon dienst doen als verkenning en kalmeerde de zenuwen.
Hem was 't allemaal goed, hoewel er niet veel meer te verkennen was. Hij teekende een kring met zijn rijzweep om te zeggen: ‘hier zitten wij in’. Maar toen ik wegging verdween van zijn gezicht die verveelde, onverschillige uitdrukking; hij gaf mij de hand, kloek en hartelijk en zei: ‘Au revoir’.
Dit was alles - en dit was het laatste wat ik van hem hoorde.
* * *
En nu gaat het vlug.
Jules van Mechelen en ik lagen vanuit het struikgewas naar een kleine hoeve te kijken. Die had reeds een bezetting gekregen. Twee, drie duitschers liepen er rond in hun hemdsmouwen. Zij sjouwden met stroo en emmers water. Een lange, magere slungel stond zich uit te rekken in het deurgat.
Na een korte drukte werd er alles rustig. Waarschijnlijk zaten zij te eten.
En toen kwam een boerenmeisje buiten: zij keek rond alsof zij iets zocht. Ons docht dat zij ons bemerkt had. Ik heb naderhand aan die kinderachtige gedachte gepeinsd, die ons bloed toch zoo plots naar het hoofd had gejaagd.
Wij lagen allebei doodstil. Een mooie, fleurige meid was het, met dien zwierigen bouw, krachtig en lenig, welke de schoone boerendochters zoo graag laten gelden. Zij keek naar het bosch; het was ons alsof wij teeken moesten doen. Het vraagt zoo'n heerschappij onzer zenuwen als iemand aanhoudend kijkt naar de plaats waar gij gedoken zit.
Hoe lang wij daar lagen weet ik niet, want alles wordt
| |
| |
onduidelijk sedert dit oogenblik. De meid schrok almeteen op: een paar doffe schoten klonken in het hart van het bosch. De angst hield ons een poos neergeslagen.
- 't Is bij ons, zei Juul.
Wij hebben geen woord meer tegen elkaar gezeid tot wij kruipend en bukkend aan het kampement kwamen. De grond was omgewoeld: de vos van den luitenant lag klagelijk te hinniken. Daar liep bloed uit zijn bek en over zijn borst. Ik zie nog heel duidelijk hoe een cigarettendoosje en zilverpapier op den grond lagen.
Dit is het einde.
Want toen wij 's nachts een burgerpak hadden gekregen en langs den sukkelweg bij het leger terugkwamen, begon het leven van slijk en vloeken, van bezorgdheid om soep en solde, onder de leugen van elken dag.
Een rit zooals deze heb ik nooit meer meêgemaakt.
Filip de Pillecyn.
|
|