Vlaamsche Arbeid. Jaargang 13(1923)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 441] [p. 441] Avondgang IK ga door de straat: Avond is ijl om de gevels, Lang en verlaten de straat... Aandacht spant om vele dingen. Mijn hoofd is een kruisstation van gedachten, Lichte treinen geluidloos nader vliegen, Stilhouden, verzwinden in 't duister onbewuste; Door een raampje kijkt mijn jongen naar mij... Rooder van koorts was zijn rood gezichtje toen ik ging, Hoe zal ik hem vinden In het huis bij de wakende moeder? Andre menschen dringen om me saam. Wij aten aan één disch, Hetzelfde dak was over ons hoofd, Maar een muur is tusschen ons, Ik kan hun hand niet grijpen... Waarom is hun vriendlijkheid Een been aan schooienden hond? Hun daad een steen Midden 't broos porselein van mijn gevoel? Een stem zegt: ‘Wij moeten vergeven, Wij moeten alles vergeven... De sterke neemt zijn leed en zwijgt...’ Ging een vrouw voorbij? Korte pasjes repten langs me heen, Misschien was er lente in heur blik? Weten laat mij alleen. Mijn ziel zag heur niet. Het is altijd een vreugd iets moois te zien. Voort gaan mijn voeten door de straat. Gedachte-réflecteur plots hel schijnsel werpt In een verborgen hoekje van mijn hart, Ont-dekkend wat daar heimlijk leeft Achter den strakken ernst van mijn gelaat, Als in een donkre kamer Een ruiker witte rozen ons verrast: Deze hoog-reine betoovering, Die snikkende begeerlijkheid, Die me zoo zalig martelt dag aan dag... Hoop is geworden Het luistren naar den stap Van lang-gestorven vriend... In een glans van schoonheid Ver, wenkt berusting. Schemer-stil strekt de straat... Ik ga. [pagina 442] [p. 442] Het leven is maar los van dieper leed Voor wie het niet bepeinst. Ben ik drie-en-dertig of zestig? De groote oorlog heeft mij oud gemaakt. Smart der wereld kreunt in mij, Opstand bruist in mij, Deemoed ruischt in mij, Liefde huivert door mij. Ik ben maar een riet in den storm. Uit dwars-straat late tram rolt aan, Rijdt mijn gedachten stuk en houdt me op: Een paar menschen kijken slaperig naar mij - De bel tinkt... Voort... Wij zijn maar doolers Op den donkren weg Tusschen de raadselpolen: geboorte en dood, Leven: lange avondstraat, Troostend-zachten schijn van lantaren Hier en ginds... Is de poort van begrijpen nog ver? Achter haar zwaren boog ligt Klaar van eenvoud, in groen en bloemen Het zoet begijnhof der rust. Ik sta voor het huis - open de deur - ga binnen - Heel het huis stil. Aan het eind van de gang is er licht: Dat brandt voor mij. Ik nader... Het licht groeit, Ik ben in de kamer. De wachtende vrouw heft het hoofd. - Ge zijt bleek. - 't Is niets. Het kind? - Slaapt rustig. - Goddank. Ik zit neer voor de tafel. Ik ben omhuld van licht. Dit is mijn huis: veilig, vredig. De deur is dicht achter mij. 28n Juli 1923. Frans De Wilde. Vorige Volgende