| |
| |
[pagina t.o. 323]
[p. t.o. 323] | |
ANDRÉ LHOTE
SCHILDERIJ
| |
| |
| |
Katholieke beschouwingen over de jonge kunstbeweging
WIE zich voort beperken tot 't zelfbehaaglijk ondergaan der afwisselende impressies, sluiten wij uit; de theorie is veroordeeld, de nabloei weinig belangrijk. Zij alleen voeren een nieuwe actie die ethiek en aesthetiek, leven en kunst weer normaal ver-eenen willen en ze samen tot omwenteling aanvatten.
Dat de katholieken dezen niet geestdriftiger de hand toestaken, getuigt of van gemis aan opvoeding: dat ze geen kunst verstaan; of van verbastering van hun christelijk gevoel. Want nadat ze 't zoolang hadden moeten stellen met litteratuur die op spil van leugen draaide, mocht men hopen dat ze wakker en stout genoeg zouden geweest zijn om recht te springen voor den ethisch goed-willenden geest, die jaagt door de nieuwe poëzie.
De menschheid, opgeschrikt en doorschokt van vier jaar intense gruwelenfabricatie, zweepte naar reactie, steigerde naar redding. 't Is deze ontroering, die nog heft de jonge kunst. De zakenmenschen natuurlijk zakten terug in egoïsm; vele gehitste krachten op politiek en sociaal gebied stootten niet door bij gebrek aan leiding of aan middelen; gouvernementen verraadden de zuiver denkende groepen hunner volkeren. De ideeën die konden vernieuwen werden, op het terrein van het practisch leven, tot wijken of tot stilstaan gedwongen. Spijtig maar waar. De denkers, de zieners volharden; zoolang zij willen, wordt de tocht niet gestaakt en komt er.
Doch zal een tocht van menschen onmiddellijk na of liever in het eerste roeren zelve geen doelbewustheid krijgen of er eischen?... Zeker, een toekomstideaal hoeft niet te voren in detail ontleed en goedgekeurd volgens zorgvuldig formulier; toch moet er eene leidgedachte bestaan en gekend zijn. Doelbewustheid bevat bovendien, dat men zich wete naar het doel gewend en gedragen, en door heel zijne dading, wanneer het een levensdoel betreft. Zijn de kunstenaars van heden doelbewust?
Leidgedachten zijn er; voor de kunst: 't primaat van het leven op de kunst; en voor het leven zelf: 't broeders-zijn van alle menschen. Doch in den rijkdom van ondergeschikte nieuwe inzichten, langs welke men de verwezenlijking benadere en die afzonderlijk reeds scheuren slaan in de oude vormen, houden de positieve elementen kwalijk samen. Dit zelf blijkt slechts een gevolg van het ontbreken eenerzijds eener logische doorvoering, anderzijds eener voldoende redelijke begronding der gezegde leidgedachten. Ook, telkens de schoone begeestering, die zich laatst den gemeenen naam van expressionism meende
| |
| |
te geven, naar het rijk der rede, waar alleen allen onderling volmaakt kunnen communiceeren, zich hijschen wil, buitelt een warboel op van begrippen en beginselen. Scepticism bedreigt daardoor de idealen en over velen, die beseffen dat zij niets voldoende bereikten, zijgt ontmoediging zoo drukkend, dat zij dringt tot belijdenis.
Ontwikkelde zich Vlaanderen op eigen kracht, ik vreesde min. Ons realism-in-den-geest, waarvan ons vormen-realism de uiting is, en onze tradities zouden ons wel naar de vaste basis sturen, waarop de beweging te verleggen valt om groot te mogen uitgroeien. Maar wij luisteren toch zoo gaarne naar vreemde taal en uit den vreemde worden stellingen ingevoerd en aangenomen of toegelaten, die dwars liggen aan de katholieke waarheid, zoodat de macht der goede princiepen wegkwijnen gaat tusschen te veel dwaling, tenminste zoolang de eigen oorspronkelijke overtuiging, ons slechts duister bewust, in verbeelding en gevoelen en nimmer verstandelijk uitgesproken voorrijst.
Dit is dan de betrachting: katholieke overdenking van de jonge kunstbeweging ten overstaan van haar beginsel: ‘leven boven kunst’ en in haar broederlijkheid-idealism.
Rationneele kritiek afwijzen uit anti-intellectualism ware onzin. Buiten 't geloof aan de waarheid en intooming van den lossen droom, blijft organisch samengaan van kunst met leven totaal ondenkbaar. Het tegendeel beweren luidt gelijk aan eene hoofdtheorie van 't dilettantism, uit welks afglij men roemt te zijn opgestaan.
Doch hier ontmoeten we reeds het onderwerp van ons eerste onderzoek: Mogen wij een echte verrijzenis uit het dilettantism bestatigen? Werd de verhouding van kunst tot leven in feite naar waarheid hersteld?
De subjectieve gesteltenissen betwijfel ik niet en vele oude lusten zijn werkelijk krachtdadig verworpen. Toch, durf ik zeggen, worden de gevolgtrekkingen der nieuwe leer: ‘de kunst om het leven, 't primaat van het leven op de kunst’, wat recht tegenstrijdig klinkt aan 't dilettantism, geenszins, op verre na, alle aanvaard. Men mag echter eene verovering niet vergeten of ze dient tot niets; zij eischt bewerking.
Dus: leven en kunst zijn éen en het leven is het eerste; dat beteekent: het leven de bestaans-essentie, kunst een uitbloei, eene functie van het leven, volgend op het leven gezien als leven. - Dan loopen zij mis, die uit de kunst de herinrichtings-beginselen zouden willen halen voor het leven.
Waarachtig nieuwe kunst zal verbeelding zijn van een nieuw leven. Hoe zal dit zijn? Dat kan toch niet door de herbeelding; dat moet, móet, vóór de herbeelding als zoodanig, zelfs onafhankelijk van de herbeelding worden bepaald. Nieuwe
| |
| |
kunst zal herbeelding zijn van een nieuw leven; anders komt ze er niet. Het leven buiten de kunst is dus voor den kunstenaar en de kunst zelve de hoogst aanbelangende realiteit. En, wordt er aan de levensomwenteling in haarzelf genomen de evenredige aandacht geschonken? Wie weifelt om te antwoorden, bewijst, dat hij er nog niet veel aan gedacht heeft en wie overpeinsde, antwoordt ontkennend. 't Is nopens de vereischte ware levensrichting, dat de meeste onzekerheid heerscht en tevens eene ergerlijke mate van onverschilligheid, die uitschijnt in het schier volslagen ontbreken van hartstochtelijk pogen om dàar, in het essentieele, de oplossing te bereiken. Het maakt ten slotte wrevelig als gedurig wordt aangedraafd met luidgeklaroende beloften van nieuw levensinzicht en daarna niets voorgelegd dan uitspraken en stellingen, die alleen den kunstarbeid en het kunstgenieten wijzigen. Het expressionism gaf zich uit als de toekomstcultuur en... nam soms als definitie ‘reactie tegen 't naturalism’. Dat zegt nu eens absoluut niets voor het leven; daarmee is geen 't minste bewijsstuk geleverd, dat het cultuurkunst zijn zal en zulker cultuur die de vroegere kwalen uitroeien en vermijden gaat. Zelfs op louter kunstgebied beduidt ‘anti-naturalism’ al zeer weinig: De kunst van Van de Woestyne ware alzoo eveneens expressionism.
Je moogt me gelooven, ik onderscheid zeer klaar de verschillen. Maar verder. Laten we als een eigenlijk kenteeken beschouwen hoe tegen de overwegende passiviteit van 't decadent impressionism scherp afsteekt hunne drift naar daad. Hier verjongt de hartslag; nieuwe vormen worden geboren; we juichen toe... Tijd vergaat en hunne dading vertoont geene finaliteit: ‘L'action pour l'action’ verving ‘l'art pour l'art’. Waarom?... Het leven, zich driftig beminnend, stelt onvermijdelijk die vraag. Is 't een besluit van scepticism of van welk geloof? En indien geene reden, geen antwoord gekend is, keert het leven zich weg van dien onzin; want dan gaat het alleen om een nieuwe wijze van zelfzuchtige genieting voor zoolang zij kan meegaan. Een nieuw Faust-experiment zet in, waarbij de kunstenaars misschien den rug draaien naar hun voorgangers, doch eenzelfde standpunt innemen. Al de banvloeken, tegen het egoïstisch aesthetism uitgeslingerd, mogen ze voor eigen rekening herkauwen: ze bedrijven dezelfde zonde.
Anderen hebben deze en andere valsche stellingen uit hunne opvattingen weggeruimd, maar deze opvattingen lijken nu zoo vaag, dat men er niet eens tegen de verworpen dwalingen uit argumenteeren kan! Intusschen lukt het wel, om hier of daar een mooi gedicht te maken en dat schijnt ze te voldoen. Het leven zal vanzelfs wel verbeteren?! - Maar wij zijn dat leven, dat veranderen moet.
Onnoodig nu alle voorbeelden te behandelen; hier ligt de
| |
| |
dwaling: in werkelijkheid primeert nog de aesthetiek. Gaat het na: schier nooit treden de psychologische navorschingen buiten ietwat verbreede kunstpsychologie; alle ideaalvoorspiegelingen worden opgestoken voor 't aesthetisch oordeel; hoofdzakelijk, zoo niet uitsluitend, volgens den vorm wordt meest alle werk gelauwerd of verwezen en geklasseerd. Teugelloos eclectism heerscht onder opzicht van ethiek. Ja of neen, kan dat gelden voor de kunst dieper in het leven te storten of niet eerder voor het leven weer eens op te offeren aan de artistenvertering? Ethiek ondergeschikt aan aesthetiek, in den gewonen zin van dit woord, beteekent waarheid onderworpen aan droom. Blijft het nog waarheid? Blijft er dan zedelijkheid? Er bestaan toch, dunkt mij, eindelijk voorbeelden genoeg en te veel, die doen gelooven dat er schoonheid aanschouwd en kunst gemaakt kan worden in en van leugen en kwaad, leugen en kwaad voedend en verspreidend. Ge vindt in Goethe kunstvol uitgezongen bijna al de onheilstheorieën, dikwijls tegenstrijdig, die onze beschaving bedierven en haar beletten tot cultuur te gedijen. De schoonheid, gelijk wij ze onmiddellijk voelen, hare genietbaarheid met de wisselvallige gradatie naar middens en tijden, kunnen we dus niet als ethischen norm gebruiken: wij voelen niet evenredig aan de objectieve waarde.
Te kennen vermogen wij de objectieve waarden, maar wij behooren ze te willen kennen en erkennen, en op die kennis, die de waarheid is, onwrikbaar post te vatten. De waarheid bevrijdt; de waarheid staat rijker aan schoonheid dan alle droomen.
Ziedaar de daad volgens de leering: eerst en vooral levenswaarheid willen. Ongetwijfeld, de kunstenaars hebben voor eigen opdracht de vormen, de veruiterlijking, het woord te vinden; maar dat moet uitgaan van eene levenshouding. En waar zij deze niet in eene hen bekorende schoonheid kunnen ontvangen van een voorbestaand geloof of van door anderen bestudeerde overtuiging, zijn ze verplicht volgens hun princiep, zelf naar het licht te stijgen en niet óm zich tot modernen kunstarbeid te bekwamen, maar met gansche menschenernst om der Waarheid wil. Zulk een zoeken is reeds eene levensrichting.
Eens de verhouding tusschen kunst en leven ontwikkeld langs vaste lijnen, de toekomstcultuur gegrondvest buiten de aesthetische zandgronden, zullen vele feilen verwijderd, vele inzichten verbeterd worden. Langs alle kanten zal de hervorming eerst en krachtigst worden aangevangen voor het leven als leven, denkend en willend persoonlijk en sociaal bestaan, wat oneindig meer omvat dan de uitdrukking ervan in vorm of klank, en daarom met het heele wezen hoeft aangegrepen en niet met alleen ons aesthetisch vermogen. Dan zal de oproep tot levenshernieuwing, dien men van de moderne schrijvers hoort, meer weerklank vinden en ophouden bij gemis aan eene redelijke be- | |
| |
wuste ethiek verloren moeite te zijn. Leiders tegen de hervormingstaak opgewassen verschijnen: zij alleen, die zich goed losrukten uit het vroeger aesthetism, bezitten daartoe het noodzakelijk geloof en de noodige wilskracht. Want moed is er noodig om te herleven.
Als onmiddellijke toepassing op de kunst zelve ontwaar ik o.a. het volgende: practisch stellend levenswaarde boven alle kunstvaluta, beluister ik niet slechts den klank van nieuwe liederen en neig het oor naar waar het meest wellust vangt, maar ik zal peilen naar de ethische beteekenis: of ik volgens hunne strekking leven mag. Zelfs het werk, dat mij ethisch meest ‘ontroert’ acht ik niet ontslagen van deze beoordeeling volgens de zedenwet. De arbeid van een ethisch willend kunstenaar heeft gelijke voorschriften uit zijn princiep te aanvaarden.
Misschien lijkt aldus gezien de ethiek de aesthetiek zeer nauw te prangen. 't Is slechts schijn. Wie mooi zijn weg door het leven slaat, zal mooi voelen, niets desondanks, maar daardoor. Daarover valt er nu niet uit te weiden; ik trek enkel de besluiten uit een der hoofdprinciepen van de jonge beweging - en het spijt mij waar te nemen, dat zij soms als een vonnis tegen de feitelijke handelwijze aanbotsen. De kunstenaars van heden willen meer mensch zijn; een loffelijk opzet, maar ik waarschuw tegen den waan, dat het reeds ten volle zou uitgevoerd zijn. Ze zijn integendeel nog te veel artiest. Neiging tot overdreven vormencultus kan bestaan, ook waar het gaat om ongepolijste, niet zinnenvleiende vormen. En met al hun waaghalzerij mangelt het hun aan durf! Op het speelplein der fantasie wippen ze de buitensporigste tuimelsprongen, maar langs de steile banen van den geest dralen ze rond eenige seinteekens, die een vervolg vereischen en geen krijgen. Indien er zijn die dat te genoegelijk vinden om het te laten, dat ze 't verklaren: dat zij materialism, naturalism, individualism slechts voorloopig verwerpen, omdat en zoolang de walg hunner rotte vruchten ons te zwaar in de ziel hangt om er schoonheid te kunnen in genieten, maar dat hun standpunt niet verbiedt dat alles weer in zijn geheel aan te nemen. De menschen zullen dan tenminste weten, dat ze met 'n nieuwe bent dilettanten te doen hebben, die niets kunnen genezen.
De resultaten van de diepergelouterde begrippen omtrent kunst- en aesthetica-waarde ten aanzien van het leven wijzen we niet verder aan, daar zeker de meesten zich immer terugtrekken zouden op het bewustzijn, wél een levensdoel te betrachten, dat geen kunstdoel is. We volgen ze op.
Er wordt inderdaad eene leering gepredikt, die over de sfeer van het schoonheidsgenieten uitbreekt: de solidariteit aller menschen, een hoofdideaal van al wie aan de toekomstcul- | |
| |
tuur willen bouwen. Dit streven naar gemeenschapsgevoel mogen we onthalen als een ingrijpende reactie tegen den geest van den vooroorlogschen tijd, niet enkel tegen zijne kunstinzichten, maar rechtstreeks tegen de levensopvatting, die bij de meesten, zeker bij de kunstenaars individualistisch was. Het raakt de onderlinge betrekkingen in het leven ook buiten de kunst.
Bieden echter hieromtrent de voorgaande kritieken reeds geene stof tot nadenken: hoe men de gemeenschap wel dienen kan zonder vaste dadingsbeginselen? en of de te aesthetische neigingen den socialen zin en vooral de sociale werking niet onvermijdelijk beklemmen en ze weldra zullen versmachten? Wie gedwongen was zichzelf te herkennen in de beeltenis van een aestheet-vooral, prate niet dat de algemeene Broederlijkheid hem waarlijk tot levensdoel strekt. 't Is onmogelijk. Laten we dat evenwel aan de afzonderlijke meditatie over, om eens de volle aandacht te wijden aan het Broederlijkheidsideaal in zichzelf.
We staan buiten de kunst: ik spreek mensch tot menschen. Ik bestrijd de menschenbroederlijkheid niet, dat God mij helpe. Zij is goddelijke waarheid; maar:
Is zij zelfstandig bij machte om de menschheid gelukkig te maken?...
De vraag rijst vanzelf, wanneer men die waarheid als de eenige hoort uitroepen of veronderstellen, wanneer de jonge kunst bij velen harer vertegenwoordigers als levenswaarheid niets anders geeft, en, terwijl zij deze alleen eensgezind bezitten, ze den heilstaat door de verwerkelijking hunner veropenbaring beloven.
Is dus de menschenbroederlijkheid uitsluitelijk, in zich zelf het dogma en het gebod - want als dogma en als gebod willen zij en wil ik ze erkennen - dat de gansche waarheid en alle plichten insluit en draagt, dat dringt tot alle verste gronden? Zoo ontzaglijk inderdaad hoeft de waarheid te wezen der ideale cultuur die we betrachten en in wier betrachting men allen meeslepen zou. Zooniet immers valt de bereiking van het volmaakst mogelijk geluk er niet van te verwachten.
Alleen indien de algemeene broederlijkheid de volledige werkelijkheid blijkt, kan geheel de persoonlijkheid van elken mensch er in opgaan en buiten die veronderstelling blijft er, niet de onvoldaanheid eeniger mindere individueele behoeften, maar de onverbiddelijke begeerte naar het eigenlijke, éene oerprinciep, waarop ons levend leven steune, de nood aan het schoone Al-Goede, waarin ten einde toe onze wilde ziel wegduikelen kunne. Eene gemeenschap wier denkende eenlingen zulken nood zouden te lijden hebben zal zich niet gelukkig voelen, denk ik. Je moogt dan, gemeenschapsdichter, den dionysischen toon uwer verzen laten varen en omzeggens alle richtingen,
| |
| |
die andere, maar misschien even belangrijke doeleinden nastreven, behoort gij gelijkelijk te eerbiedigen.
De verkondiging, dat alle menschen broeders zijn en in liefde moeten leven, kan heel den zielsdrang in beslag nemen omdat het nu revolutiezangen zijn tegen heerschende ketterijen. Het belet niet, dat de enkele hartstochtelijke bevestiging ‘dat de menschen broeders zijn’ op haarzelf voor mij den naam van levensopvatting niet verdient. Dit geloof zonder meer, zonder reden, schenkt de vereischte ruimte niet aan de geestesbeschouwing en de zielsbeweging.
Nochtans van den anderen kant, het vergt, dat men eene levensopvatting ontdekke, waarin het zelve past, want het heeft iets onaantastbaars in.
Men zou kunnen pogen om met beroep op zijne zelfzucht, uit reden van eigenbaat den eenling over te halen tot de zelfverzaking van als geheele levensbestemming den dienst der gemeenschap te verkiezen. Lukken zal het niet. De uitslag ware ook wederom eene materialistische organisatie, welker ellende wij, van bij of van ver, te bitter ervaarden om gelaten, laat staan verlangend, er naar uit te zien. Het uitschakelen van haat en oorlog heft hare bange armoe niet op. - Zoo bedoelt het ten andere niemand.
Integendeel, de inlijving in den gemeenschapsdienst wordt voorgespiegeld als een sacrificie uit zuivere liefde: de gemeenschap kan en mag tot gansche zelfopoffering van ziel en lichaam de individus verplichten! Men maakt er eene religieuse mystische daad van. Blijft nochtans daarbij de blik beperkt in het enkele concept: gemeenschap der menschen, dan wil het zeggen, dat men deze vergoddelijkt heeft! Men ziet niet meer in haar de som van eenlingen, gelijk aan u en mij, gelijk wij onszelf kennen in onze menschennatuur, maar iets oneindig meerders. Doch wat?... Komen we uit op onzin?
Toch, ik herhaal het, het Gemeenschapsideaal heeft iets onaantastbaars in; en zelfs ik mag niet zeggen, dat het in 't katholicism verminderd wordt.
Wij worden bijgevolg onweerstaanbaar in de evidentie geduwd, dat er om het ideaal van 't broederlijk samenleven, boven het materialism en zonder de godin Menschheid te aanbidden, andere waarheid straalt, waarin hangt en waarvan afhangt de gemeenschapsidee als een gesternte binnen het geheel der zonnenstelsels. Van waar ontving bij zoovelen het nieuwontbloeide gevoel zijne sterke verhevenheid, zijne fanatieke overtuigingskracht, tenzij van dit min of meer bewuste zien der hoogere alwaarheid, ten grond aan het dogma dat ze uitzongen? - Op welke andere realiteit rust dan de redelijke zekerheid, het redelijk gevoel, de redelijke en daardoor vaste wil van naastenliefde? Op deze waarop ten uiterste alles steunt en bestaat: de godde- | |
| |
lijke. Dit kan geene nieuwuitgevonden bewering heeten: in verschillende graden van bewustheid, dikwijls toch in klaren klank, heeft de gemeenschapsdrift, van bij de voorloopers af, zijne machtigste kreten geslaakt naar God en naar Christus.
Hoe verdiepen grenzeloos de vergezichten! De verhevenste levensmomenten, de stonden van verrukking, noodzakelijk voor het geluk, zijn uren van zelfofferande - en we kunnen alleen in 't oneindige goed en schoon onszelf opgeven. Roes van lagere liefde onder den toover der verbeelding bedwelmt tot daartoe voor een oogenblik; voor een oogenblik vermag de hoogmoed dien offerdrang te voldoen naar het eigen ik toe; maar, bovenal wanneer men wil voor de heele maatschappij een altaar stichten midden de groote liturgie eener cultuur, dan vragen wij om aanbiddelijker Godheid. De Gemeenschap in zichzelve? Onaannemelijk bij eenig overdenken. Dan de Gemeenschap met God erachter, met God erin! Zoo erkenden en spraken het velen.
Maar te onstandvastig. Velen dier voorste herauten lieten God verloochenen of betwijfelen, door wie ze toch voort als gelijkwaardige werkgezellen aan de wereldhernieuwing begroetten; dikwijls verborgen ze hun eigen Godsgeloof of lieten 't op een achterplan, dus impliciet aanzagen zij en met hen de beweging in 't algemeen, God als een onnoodig element, enkel nuttig. Doch God wil erkend zijn als God, als het Hoogste volstrekt. 'n Ziel, eene streving die de Godsgedachte wel soms aesthetisch en sociaal te gebruiken wenscht, doch ze naar beliefte ook vernevelen kan, heeft om zoo te zeggen God verloochend, is on-godsdienstig; dat moeten wij eens duidelijk beseffen. Een ideaal, dat zij liet wortelen in haar Godsgeloof, heeft zij te laten of te veranderen.
En in verband hiermede een woord over de mode der jongeren, om bij hunne werking Christus als hun meester in te roepen, terwijl zij in ongeloof en onverschilligheid weinig erg zien. Niemand die God verwaarloost volgt Christus. Dat is toch evident. Naar eigen getuigenis, wat wilde Christus op aarde verrichten, tenzij een Gods-dienst stichten, den eenigen; dat alleen en enkel als bestanddeel ervan de zelfopofferende liefde tot den evenmensch leeren. Misbruikt dan zijn naam niet.
Niet als een mooie toch halveling overtollige bekroning, niet omwille van de gemeenschapskunst, maar in werkelijkheid eischt de gemeenschap God, zal zij iets beteekenen waar eene ziel voor buigen wil: God in zich en over zich en den eenling. Reden, oorsprong en doel der Gemeenschap en evenzoo van den eenling. God schiep de menschen als broeders en wil ze zien als broeders leven: dat stelt den plicht der naastenliefde. God gebiedt van Hemzelf in de menschen te erkennen en te beminnen: de gemeenschapsdienst wordt religie, stijgt uit naar
| |
| |
't oneindige. En ook zal gedeeltelijk de dienst der menschheid bestaan in het wenden der zielen naar den Schepper en Vader, want zijn Recht op allen is 't eerste en van Hem komt de innige vrede en de hooge vreugde....
Ziedaar de betrekkingen van God tot de menschengemeente: volgens de leering van Jezus, volgens de aanduidingen der moderne kunstenaars zelve telkens langs dien kant hunne beschouwing uitslaat en ten slotte volgens het eenig mogelijke Godsbegrip.
Dit ligt evenwel nog gansch onevenredig aangemeld in de voorgaande trekken: God vooreerst bestaat in 't absolute, Hij is er niet om met Zijne aanwezigheid ons heelal te volledigen, maar bestaande vóor al het andere, Heer van alles, zoo van geesten als van materiëele verschijnselen, opperste Daad, uitdenker onzer zielen, essentiëel Leven, Veroneindiging van alle schoon. Geloof in God beteekent geloof in dat persoonlijk wezen. Zulk geloof bewaren, doch het tegelijk willen kunnen vergeten en veronachten waar men verkiest, blijkt een onmenschelijke twintigsteeuwsche stupiditeit.... Er mogen redens zijn, om in de kunst bijv. het menschelijke, de Gemeenschap meer dan het godsdienstige, tot onderwerp te nemen; men ontkomt niet aan het besluit, dat de moderne kunst en heel de jonge beweging een vaste klare houding heeft te nemen tegenover God.
De Realiteit is of is niet; niets ertusschen. Goddelijke realiteit dwingt tot godsdienst en godsdienst overstaat heel het leven of verliest zijne essentie.
Ik besef, dat ik het zoo heerlijk niet zeggen kan als het betaamt; daar hangt misschien dit voordeel aan, dat alzoo het gevaar gekeerd wordt voor sommigen van slechts wat mooie woorden te zoeken in hetgeen eeuwige objectieve waarheid is.
Dus, de cultuur der broederlijkheid en hare kunst zal godsdienstig zijn of niet zijn.
Heft de jonge beweging zich niet dilettantisch maar overtuigd naar de belijdenis, toejuiching en aanbidding, welke in harmonische cultuurtijden alle geslachten aan elkaar overgeleverd hebben, die der Godheid, gekend in 't subliemste lichten van waarheid nopens haar, dan durf ik zweren, dat deze jeugd volwassen geraakt. Zij ontmoet en vangt in zich het godsdienstige hoogtij op, dat allerzijds in de denkende klassen der samenleving opdringt. Zij gewint den onmisbaren grondslag om de sociale gedachten en de zeden, de gewoonten en de instellingen te herscheppen volgens éene wet. De christenen die kunstenaars zijn, worden christene kunstenaars, hun normale staat; en tegenover niet-christenen die zulke levensopvatting verwerken, kan het christendom niet vijandig voelen.
Historisch berekend, blijft het christendom onbetwistbaar de grootmacht over Europa; door de logische ontwikkeling
| |
| |
eigener grondgedachten zooals wij ze vertoonden, sluiten de jonge strevers verbond met haar en, gelijk zij het wenschen, verrijst eindelijk Christus weer als de wekkende leeraar en leidende kracht over het bestaan onzer volkeren.
Heb ik hiermede den wensch uitgedrukt naar devote poëzie? Die dat er in hoorden verstonden mis. Vergeet alle litteratuur: tot de menschen in de kunstenaars heb ik gesproken en in 't kort bepaald het minimum dat, na hunne verwerping van het anti-christelijk individualism, in hun gemeenschapsideaal aan godsdiensterkenning gevergd wordt, om het leefbaar te houden en met hetwelk alleen katholieken er de hoop eener toekomstcultuur in kunnen genieten.
Tegenover de subjectieve verandering in ons nog te aesthetisch wereldbeschouwen, ook de vermeerdeing volgens de waarheid van het object van ons gelooven.
Over dit dubbel onderwerp kan een boek geschreven worden; maar zuiver verstandelijke overdenking, lijk er nu en dan voor alles vandoen is, kan reeds in de gegevene aanduidingen steunpunten ontdekken voor menig practisch besluit.
Joris Maes.
|
|