| |
| |
| |
Op Weg naar Bethlehem
EN eindelijk dan, zagen Melchior en Kaspar, vóór zich uit, de torens van Jeruzalem groeien, in den schemer der gekeperde morgenhemelen...
Langs de Bronnenpoort drongen ze door, tot in het hartje van de Akra, en de eerste lek goud van de zon viel op den koepel van het Paleis der Makkabeeërs, toen, op het Zion, schalden de gloeiende bazuinen van de tempelwachters.
Ze waren nu het stadhuis genaderd. Hun aandacht werd gewekt door het gesnap van ezeldrijvers en waterdragers, die vóór een van ouds bekende afspanning, den draak staken met een dronken, nazareensche totebel, en giechelend lucht gaven, aan hun opwellingen van liederlijken spot. De waard der afspanning meende echter dat de rekels het ál te bont maakten, en verdreef hèn en het zatte wijf, met een woesten vloek.
Melchior lei de hand op den schouder van zijn jongeren reisgezel.
- Laten we dáár uitrusten, zei hij.
Zoodra de waard bemerkte dat de twee vreemde klanten zijn herberg op 't oog hadden, trad hij hen tegemoet. Onderdanig groette hij:
- Welkom, heeren, welkom in het huis van uw onwaardigen dienaar.
Maar Melchior sloeg geen acht op hem en zette zich néér op de bank tegen den afgeblotten gevel.
Vleiend vroeg de waard:
- Wat zal de heeren believen?
- Breng wijn, brood en kaas, gebood Kaspar.
- We zijn aan 't einde van onze reis, verzekerde Melchior, nadat hij zich gelaafd had met teugen zoeten, koelen palmwijn.
Kaspar at met appetijt.
Vóór de afspanning strekte zich het pleintje uit. Het was marktdag. De kramers spanden de zeilen van hun tenten óp en stalden hun waar uit: reukflesschen, weefsels, ivoren snuisterijen, spartaansche wandelstokken, perzische tapijten, egyptisch vaatwerk, fruit, wapens. Naast het kraam van een bocheljoentje, dat siciliaansche duiven te koop bood, krakeelden twee gebrilde schriftgeleerden.
Op het pleintje heerschte spoedig drukte. Vrouwen, die in den Voorhof van den Tempel hadden gebeden, keerden langzaam huiswaarts. De kramers en kwakzalvers prezen luidruchtig hun waar aan en ranselden met een zweep over het gewikste janhagel, dat, op roof belust, opzettelijk-dicht langsheen de toogladen scheerde. Hooghartig baanden de romeinsche officieren zich een weg door de drommen nieuwsgierigen, wandelaars en kooplustigen; ze keken smalend néér op de hooge
| |
| |
ambtenaars, die ootmoedig naast hen aanstapten, en wier verborgen doel was, hun dochters uit te huwelijken of den overheerscher in 't gevlij te komen.
Met geleerde gezichten begaven de sanhedrieten zich naar het gerechtshof, waar, in deze troebele tijden, bestendig werd vergaderd.
Op de hoeken der straten, welke naar de markt voerden, zaten melaatsche bedelaars neergehurkt; vele lieden traden hen, uitwijkend en met ingehouden adem, voorbij; enkelen wierpen hen, van ter zij, een aalmoes toe...
Syriërs, Pheniciërs, Araben en zelfs Grieken, - die hier, in 't bergland, hun op de Westkust ontscheept vrachtje aan den man kwamen brengen, - drentelden in bonte wemeling over het rumoerige pleintje.
Ook de herbergen en afspanningen rondom de markt waren druk bezet. Pakjesdragers, op boodschap, liepen er in en uit. Smousen en ronselaars sloten er verdachte koopjes achter de bedompte ruiten. Er waren boeren en stedelingen, visschers en voerlui, leursters, tollenaars, dienders...
Van lieverlede stroomden verbruikers toe, in de afspanning, waar Melchior en Kaspar gezeten waren. Mannen en vrouwen, die er hun stuiten verorberden, beglunderden, zichtbaar verwonderd, de opzichtelijk gekleede vreemdelingen.
- Het zijn Samariërs, werd er gefluisterd.
- Ze komen uit het Noorden.
- Onzin, vertel je. Ze komen uit het Oosten.
- Ze zijn van Galilea. Het zijn Magiërs.
- Ze kennen het geheim van steenen en planeten.
- Sterrenwichelaars zijn 't!
Majestatisch zat Melchior naast zijn reismakker. Hij streelde zijn vollen, grijzen baard. Het wit van zijn amandeloogen blonk als glit. Diepe groeven verhoogden den ernst van zijn nobel gelaat. De schoudergesp van zijn scharlaken mantel was een zilveren arendsklauw, waar het licht op afschampte. Tusschen de knieën hield hij een van boven omgekrulden staf geklemd.
Kaspar, jong en blond, keek met kinderlijke bezorgdheid naar Melchior op, en zei:
- We zullen vragen of ze de ster hier óók gezien hebben.
Zalvend sprak Melchior:
- Kan het anders? Hebben wij haar stralen niet boven Jeruzalem zien uitspatten, nog vóór we over 't gebergte van Judea heen waren? Denk aan de voorspelling van den Profeet: uit het zaad van Zoroaster zal de Verlosser geboren worden. Kaspar, ik zeg het hem ná: het rijk van Ormoezd zal eindelijk hersteld worden op deze bedorven aarde.
- De tijden zijn rijp, Melchior. Er zijn teekenen.
| |
| |
- Er is bovenal het teeken, Kaspar, het glorierijke teeken: de ster!
Kaspar wenkte den waard.
- Heb jelui hier ook de nieuwe ster aan den hemel gezien? Haar stralen zijn als een vurige streep...
- ?...
- In het Boek der Profeten werd zij beschreven, voltooide Melchior. Zij is de ster welke de geboorte van den Verlosser moet aankondigen. 's Avonds staat ze in het Zuid-Westen...
- Zij is de ster van den Heer, zei Kaspar.
Waarop Melchior weer:
- Haar stralen wijzen de geloovigen den weg aan, welken ze óp moeten, om den Koning der Koningen te gaan begroeten!
Verbluft gaapte de waard Melchior aan. Wat waren dát nu voor fabeltjes? Schouderophalend ging hij heen.
Verbruikers hadden onwillekeurig de woorden van Kaspar en Melchior opgevangen; in een oogwenk verspreidde zich door de stad, het nieuws van de aanwezigheid der vreemde magiërs, die spraken van de glorierijke ster en de geboorte van den nieuwen Koning. De menigte zakte naar de marktplaats af, verdrong zich vóór 't stadhuis. Skribenten vertoonden hun ontstelde gezichten aan de hooge smalle vensters. Zoowat overal ontstonden er samenscholingen. De kramers maakten zich boos in de onverschilligheid der marktgangers. De hoogepriesters waren de kluts kwijt. De rechters spraken, uit louter verstrooidheid, een overspelige vrouw vrij, alhoewel de strafuitvoerders reeds, in de gangen van het Sanhedrin, de roeden voor de openbare tuchtiging toonden aan den gefopten echtgenoot. Het werd de schabeletters onmogelijk nog langer het straatverkeer te regelen. De onrust was niet van de lucht. Er broeide wat...
Melchior en Kaspar stapten óp. Met moeite raakten ze uit de drukte. Terloops hoorden zij van hun optreden gewag maken, en zij waren zelve verbaasd over de opschudding welke hun woorden hadden verwekt. Men wees hen met den vinger ná. Zij verwijderden zich van het marktplein, staken de brug over, nabij de zuilengaanderij van het Xystus en sloegen den weg in, welke den achterkant van het Paleis der Makkabeeërs begrensde. Ter hoogte van de Ephraïmspoort, werden ze plots tegengehouden door twee gehelmde lansknechten, die hun, op den man áf, vroegen:
- Ben jelui het, die het nieuws van de geboorte van een nieuwen Koning in de stad verspreidt?
Melchior, de hand op het hart, antwoordde:
- Naar het woord van den Profeet verklaren wij het teeken aan den hemel!
| |
| |
- Volgt ons, zei de schraalste der lansknechten, die uit dat orakeltaaltje niet wijs werd.
- Waarheen? vroeg Kaspar, zijn staf opheffend, krikkel.
Melchior glimlachte.
- Kaspar, suste hij, wees je gelofte indachtig. Wie durft er het woord van den Profeet te verloochenen?
Schuimertjes en schooiertjes daagden aldra op, schaarden zich rond de vier mannen. En toen dezen, te saam, dezelfde richting uitgingen, vergezelden een bende nieuwsgierige barrevoeters en baliekluivers hen, de voorbijgangers toesnauwend:
- Onderuit! Onderuit! Hier zijn ze met de toovenaars!
Vóór het paleis van Herodes werd dat gepeupel echter kordaat uiteengeknuppeld door een kordon veiligheidsagenten.
Een majordoom, verguld op snee, kwam Melchior en Kaspar, op de trappen van het marmeren gebouw afhalen. Groetend verdwenen de lansknechten.
- Zoo de heeren me willen volgen, zei de majordoom, minzaam.
Het viel Melchior dadelijk op, hoe geveinsd de hoffelijkheid was van dezen hoogwaardigheidsbekleeder. De majordoom loodste beide reisgezellen naar een der ruime voorzalen, waar Herodes hen opwachtte. Verrast bleven Melchior en Kaspar staan. Was dát nu de potentaat, voor wien heel Judea beefde? Twee maal in zijn leven, vele jaren geleden, had Melchior Herodes gezien, een eerste maal, toen deze nog stadhouder was van Galilea en een tweeden keer, kort ná Herodes' huwelijk met Marianme, toen hij, als belooning voor zijn overwinning op Antigonus, door de Romeinen tot tetrarch was bevorderd geworden. Op ál dien tijd scheen Herodes erg verouderd. Hij was kaler, dikker en rooder dan ooit. Zijn gevlamde, pafferige tronie was bedekt met zweren en puisten. Hij steunde op twee stokken en sleepte zijn jichtige knobbelvoeten.
Eindelijk gewaardigde Herodes zich, Melchior en Kaspar, toe te spreken.
- Welnu, vroeg hij, uit zijn humeur, - wat heeft ál dat geklets over een nieuwen Koning te beteekenen?
- Genadige vorst, zei Melchior met vaste stem, wij zoeken den Verlosser. Hij...
Verbolgen, korzelig, onderbrak Herodes:
- Den Verlosser? Ben ik dan de Verlosser van Judea niet?
Hij was zóó heftig, dat hij zijn gezwollen knoesel omklonk en kreunde van pijn.
- Sire, wedervoer Melchior, en zijn oogen glinsterden ondeugend, uwe hoogheid vergist zich! Hem dien wij zoeken zal zijn de Verlosser van ál de verdrukten.
Herodes fronste de wenkbrauwen.
| |
| |
- Wie is hij dan, ùw Verlosser? Waar werd hij geboren? Waar houdt hij zich op?
- Waar hij geboren werd, waar hij zich ophoudt, weten wij niet. Wij zoeken hem, geleid door de ster, in het teeken waarvan hij ter wereld gekomen is! Wie hij is kunnen we u wèl zeggen. Hij is de door God uitverkorene om, naar het woord van den Profeet, het rijk van Ormoezd op aarde te herstellen.
- Wie heeft u dát alles verteld?
- Het firmament is voor ons een open boek, wij zijn vertrouwd met zijn geheimen, zei Melchior, overtuigend.
De bezielende glans van Melchior's oogappels, de volle galm van zijn stem, troffen Herodes. Zijn blik was groen van argwaan. Een plotse angst greep den tyran aan. Hij waande zich reeds bedreigd op zijn door list en geweld veroverden troon. Zoo dat borelingsken nù de gemoederen in beroering bracht, hoe zou zijn macht dan mettertijd niet toenemen? Tegen die macht moest hij zich schrap zetten. De Romeinen hadden steeds zijn staatsmansbeleid, zijn beslistheid, zijn overleg hoog op prijs gesteld. Hij zou den hoogen dunk van zijn meesters niet beschamen, zijn eigen faam geen afbreuk doen. Zijn besluit stond vast: korte metten zou hij maken met dien nieuwen Koning! Omzichtig diende hij echter te werk te gaan. Schijnbaar vervoerd sprak hij:
- Ware ik niet ziek, ik zou u vergezellen op uw tocht. Ik blaak van verlangen om den Verlosser te aanschouwen! Gaat en zoekt hem. En zoo ge zijn verblijf ontdekt hebt, bericht het me dan ten spoedigste. Ik wil dat goddelijke wicht hulde brengen, het met geschenken overladen. Ik ween van geluk!
En werkelijk, de schijnheilige bietekroot pinkte een traan weg.
- Neemt intusschen reeds dit mee, vervolgde hij.
Herodes klapte in de handen. De majordoom schoot toe.
- Kies de twee schoonste amforen uit m'n verzameling, gebood hij. Vul er een met goud en een met wierook. Het weze m'n eerste offerande ter eere van den Verlosser.
De majordoom deed wat hem geboden was. Kaspar zou het goud dragen, Melchior de amfoor met wierook. Vóór het afscheid, legde Herodes nogmaals nadruk op zijn verzoek
- Bericht me ten spoedigste waar de Verlosser zich bevindt, opdat ik en mijn Hof, hem komen groeten, met den luister welke den Koning der Koningen past!
De schildwachten die Herodes' paleis bewaakten, staken de lans óp, bij wijze van eeresaluut, toen Melchior en Kaspar buiten traden. Uit de menigte, in dwang gehouden door veiligheidsagenten en soldaten, stegen kreten op.
- Daar zijn ze! Daar zijn ze! klonk het, luidkeels.
Doch Melchior en Kaspar, de amfoor onder den mantel
| |
| |
verborgen, zwenkten een zijstraat in en versnelden hun schreden. Aan de flauwe schaduw op een zonnewijzer merkten ze dat het middaguur sedert lang verstreken was.
- Zoo we wat te eten zochten? aarzelde Melchior.
In een verlaten afspanning, nabij den tweeden stadsmuur, bestelde Melchior een sober maal. Na den eten sloegen de magiërs een praatje met den spraakzamen waard.
- Heb jelui al gehoord van de wonderlijke ster? vroeg deze, argeloos.
Kaspar knikte ironisch.
- Er moet hier omtrent een nieuwe Koning geboren zijn, babbelde de waard. Twee magiërs, die er wat van áf weten en uit het Oosten zijn toegekomen, hebben het gezegd. Héél de stad is er vol van.
- Zoo, zoo, zei Melchior, bescheiden.
't Werd avond. De eerste sterren flonkerden in de lila-hemelen. Daar ontwaarde Melchior eensklaps in de ruit van een zijvenster, de groote, heldere ster weer, die hij en Kaspar nu al drie dagen te reke hadden opgemerkt. Met een zegekreet riep hij uit:
- Kijk, daar is de ster!
Gedrieën staarden ze naar de wonderbare ster; ze tintelde. Om haar stond een krans van groen, wemelend licht. De waard kneep de oogen dicht, en dan zag hij als een vurige streep, die van de ster naar de aarde flitste.
- Die straal valt op Bethlehem, zei de waard, ontdaan.
- Op Bethlehem? Is dat ver van hier? vroeg Kaspar.
- Een loopje, meende de waard.
- Spoeden wij ons, drong Melchior aan.
De waard begreep die overhaasting niet.
- Ga je vanavond nog naar Bethlehem? polste hij.
Melchior straalde van geluk.
- De Heer zij dank, stamelde hij. En zich tot den waard keerend: Mensch, zei hij, Bethlehem is het zalige oord waar de Verlosser geboren is. De Profeet heeft het voorspeld: waar de stralen van de ster de aarde raken is de Verlosser ter wereld gekomen!
Maar de waard, die nog al héél wat meegemaakt had in zijn leven, liet zich door Melchior's betoog niet overtuigen. Hij deed de twee vreemde gasten uitgeleide tot aan de deur, en borst in een schater los, zoodra het geluid van hun hielen in den donkere weggestorven was...
Melchior en Kaspar schreden, in gedachten verzonken, langs de baan. In den zachten schijn van maan en sterren, slingerden de bergen van Judea hun zwarte keten over de aarde; het was op hun flanken dat de nachten werden gebalsemd. Melchior en Kaspar waren echter te zeer begaan met de schoonheid
| |
| |
welke ze in zich droegen, dan dat ze zich zouden verheugd hebben in de uiterlijke schoonheid van het landschap. Heel-en-ál dank waren ze, om het geluk dat hen beving, heel en ál vervoering, heel en ál bezieling.
Op dat oogenblik van innerlijke verteedering was het, dat Melchior zich plots weerom herinnerde, hoe God hem tot deze uur van opperste zaligheid had geleid. Want niet altijd was hij geweest, de man die leefde in vrome gelatenheid, de wijze, die den luister der sterren, als een ban van betoovering, om zich heen trok...
Melchior was de oudste uit een gezin van dertien kinderen. Hij werd, piepjong nog, door zijn vader verhuurd bij een rijken grondeigenaar die tevens een ontzaglijk aantal schapen bezat. De herders, waarmede hij, op de hoogvlakte, de kudde te grazen leidde, leerden hem de psalmen lezen en begrijpen en vestigden zijn aandacht op de natuurverschijnselen, welke zich voordoen op het land en in de lucht. Melchior maakte snelle vorderingen in het verklaren der geheimen van het firmament, van steenen en planten. Zijn gespitste geest verbaasde tot zijn leermeesters. Die bijeengescharrelde kennis joeg echter het hoofd van het veertienjarige schapenhoedertje op hol!
Van toen hij nog een dreumes was, had men hem tot echtgenoot aangewezen van Sarah, het dochtertje van een Kanaäniet; deze werkte met Melchior's vader op den akker van een gemeenschappelijken meester.
Uit de platonische genegenheid, welke Melchior en Sarah in den beginne voor elkaar koesterden, gedijde een gevoelen van liefde, dat, na jaren van speelschheid, oversloeg tot diepen ernst. Uren zaten ze met de handen in mekaar, de gelieven, 's avonds, ná 't werk, en één lichtende horizon van verteedering was de wijdte van hun blijk...
Daar kwam de verzoeking opdagen, in de gedaante van Judith, de mooie, kittige dochter van Melchior's meester. Het was een grillige deerne, slank en zwart. Waar haar lach schalde, laaiden verdoken hartstochten óp. Zij schertste soms met de knechten van haar vader. Het tengere, naïeve schapenhoedertje werd harer behaagzucht een wisse prooi. Judith streelde Melchior's lokken en het was geen louter toeval, dat heur adem hem telkens over de wangen aaide. Haar verschijning wekte in het gemoed van den opgeschoten knaap ten slotte een zinnelijke begeerte op, waarin de krolsche deerne behagen schepte.
De gedurige temptatie mitsgaders een voorbarige ontvoogding werden den onervaren, ontvankelijken Melchior noodlottig. Zijn liefde voor Sarah, die hij te min en te bloo achtte, bezweek onder de woeste aanvechtingen des vleezen. Sarah was daar ontroostbaar droevig over. Niet zonder pijn droeg de verstooten geliefde haar wanhoop. En voor de ontaarde Judith,
| |
| |
was het leed van de ongelukkige Sarah, een genot te meer, in haar liefdespelletje met Melchior.
De oude Tobias waarschuwde het dwaze schapenhoedertje. Hij wees op de maatschappelijke wanverhouding tusschen hem en Judith, op den waan, die zijn levenskijk benevelde, op de kuische liefde van Sarah, in tegenstelling met de ziekelijke erotische afwijkingen van Judith. Melchior versmaadde den wijzen raad van den grijzen herder. Sarah stierf van verdriet.
Het akelige huilen der klaagvrouwen noch de aangrijpende aria's van de luitspelers brachten Melchior tot inkeer. De rinkel van de gemaakte lachjes van Judith liet niet áf van zijn ooren.
Na den dood van Sarah werd Melchior integendeel stouter. Het was of hij in een oplaaiïng van hartstocht, de tragische herinnering aan zijn verscheiden bruid, wilde doen opgaan. Het dacht hem nochtans dat Judith hem minder zocht dan vroeger. Dat was inderdaad zóó. Het overlijden van Sarah had het rolletje van verleidster dat Judith speelde, van heel wat charme ontdaan. Doch Melchior's verlangen naar de liefkoozingen van de perverse meid, werd intenser, naarmate dezer belangstelling verminderde.
En op zekeren morgen, toen de vertwijfelde minnaar Judith haar onverschilligheid verweet, striemde zij hem, met haar zweep in 't aangezicht. Het duizelde Melchior voor de oogen. Nog vóór hij een steen had kunnen oprapen was de helsche Judith verdwenen. In de verte klonk haar valsche lach.
Melchior vluchtte heen, na die gloeiende vernedering. Dagen en nachten zwierf hij rond, den hoon der roode linken op het strak gelaat. Hij liep zich de voeten ten bloede. Aan lompen flodderde zijn gewaad hem om de vermagerde lenden. Hij werd soldaat. Met de romeinsche legerscharen vocht hij heel Syrië door. Zijn dapperheid werd legendarisch. Wee de vrouwen der overwonnelingen, die hem niet goedschiks ter wille waren! Melchior kende God noch gebod meer!
Eens, - de zege was hardnekkig bevochten geworden, - zat de tot centurio bevorderde Melchior, naast één der zeldzame, in den nacht opflakkerende wachtvuren. Een oude zwerver, de handen op den rug gebonden, dien Melchior's onderhoorigen voor een bespieder hielden en in wien Melchior zelf, achteraf, bij den gloed van het waakvuur, den ouden Tobias herkende, werd vóór hem gesleurd. Hij zonderde zich met den grijzen herder af, ontdeed hem van zijn boeien. Als een snik borst het woord in zijn keel open, dof:
- Judith?
Tobias schudde meewarig den zilveren kop:
- Judith, zei hij, traag, - de fraaie, looze Judith heeft zich verdaan.
Melchior ontstelde zichtbaar.
| |
| |
- Had ze wroeging? vroeg hij.
- Ze werd het aangezicht geschonden tijdens een brand, welke het huis en de stallingen haars vaders neerblaakte. Haar mooi gelaat was nog enkel één gruwelijke wondeplek.
Melchior huiverde.
- De wind is killig, loog hij.
- De Heer is gestreng, doch rechtvaardig, Melchior, zei de oude Tobias. Vergeet het niet: de hoogmoedigen worden steeds vernederd!
Langzaam herhaalde Melchior de verschrikkelijke woorden:
- De hoogmoedigen worden steeds vernederd!
Weenend zeeg Melchior aan de voeten van den vromen herder neer. Hij zoende den rand van dezes armoedigen mantel.
- Tobias, Tobias, snikte hij.
Het was of zijn oogen tranen van lood schreiden.
Tobias tilde hem op, sloeg den arm beschermend om zijn schouder.
- Kom, zei hij, zacht.
Wankelend schreden ze langsheen de tenten van het rustige kamp.
Het was dien nacht, dat Melchior, ten teeken van onderworpenheid, zijn zwaard brak op de knie, en weer onder de herders ging leven, in 't gebergte, van waaruit zijn faam zich, met de jaren verspreidde. Hij werd geprezen als een toonbeeld van wijsheid en deugdzaamheid. En tot de velen, wien zijn woord een troost geweest was, behoorde ook Kaspar, die nu, vol heiligen iever, het goede woord hielp verkondigen...
Melchior en Kaspar kwamen aan een open, breed plein, waar drie wegen elkaar kruisten...
- Melchior, ginder, kijk, een karavaan, riep Kaspar uit, verrast.
Het was een stoet van dansende schimmen die uit het duister te voorschijn traden; kameelen en ezels, belast en beladen, en vergezeld van drijvers, dragers, slaven en slavinnen. Onder het baldakijn, dat zwart was in den opalen nacht, lag, op een draagbaar uitgestrekt, een negerkoning. Want - zooals het elders wordt verteld - het was Balthazar, de Ethiopiër, die zich, - ná zijn grievend avontuur met Balkis, de Sabbijnsche vorstin, en geleid door de ster, welke hij van op den toren van zijn paleis had ontdekt, - naar Bethlehem begaf, om er den nieuwen Koning te begroeten en geschenken aan te bieden.
En tesaam togen de drie Wijzen uit het Oosten dan verder: Melchior, - die zijn hoogmoed overwonnen had, en wierook droeg; Kaspar, - die zijn wreedheid overwonnen had, en goud droeg; Balthazar; - die zijn geilheid overwonnen had, en myrre droeg, tot, aan een kromming van den weg, eensklaps
| |
| |
gejubel van welluidend koorgezang ópsteeg, en de ziel der magiërs met vreugde vervulde.
Beslaan in 't goud van milden sterrenschijn, stond daar het stalleken Bethlehem's, waar, het moederlijke gelaat van Maria het kindeken Jezus, in zijn kribbe, tegenlachte, terwijl Jozef, de timmerman, in zijn leegen knapzak zocht, naar iets dat hij niet vinden kon...
20-30 Nov. 1922.
Fritz Francken.
|
|