Vlaamsche Arbeid. Jaargang 13
(1923)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
KroniekenVlaamsche letterkunde.Het jonge VlaanderenGa naar voetnoot(1)DE bloemlezing ‘Het jonge Vlaanderen’ - zooals de Heer A.W. Grauls het ons voorstelt - brengt ons in het uitgelezen gezelschap van de jongere dichters van heden, die wellicht de groote dichters van morgen zullen zijn. In elk geval hebben wij hier het beste van wat er thans omgaat in de dichterlijke jeugd van Vlaanderen. Aan de menschen die dit boek lezen, zou ik willen zeggen: lees het met liefde. Tracht deze verzen voor u te maken tot eigen bezit en innerlijke verrijking. Daarom sta er tegenover met die geestelijke nederigheid, waardoor alleen communie mogelijk wordt. De dichter is immer een uitzonderingswezen. Wanneer hij ons niet verrast en vewondert, is hij geen dichter. Laat dan zijn uitzonderlijkheid geen hinderpaal wezen voor onze vereerende bewondering. Deze nieuwe tijd is er een van reactie tegen romantisme en rethoriek, tegen symbolisme en egocentrisch gefantazeer, tegen realisme en natuurgetrouwe beschrijving. De jongeren hebben het land aan alle uitweiding, aan alle omslachtigheid, aan alle overlading. Zij misprijzen zelfs vaak te erg de schoone logische schikking van een zin, en hun werk schijnt soms arm en naakt van woorden, maar zij hebben de soberheid en de rijke beknoptheid. Hun duistere zinbouw laat meer vermoeden dan hij in werkelijkheid uitdrukt. Zij leeren ons ook dat er geen dichterlijke onderwerpen meer zijn, want dat de dichter overal zijn stof kan vinden, dat zijne ontroering niet afhankelijk is van een maannacht, een dageraad, een avondschemering, of een nachtegalenzang. De gevoeligheid is hedendaagsch geworden. Het zijn de menschen van dezen tijd die tot ons spreken. Zij hebben nieuwe waarden in de poëzie gebracht. De dichters willen niet teeder meer blijken. Van tranen op hun wangen geen spoor. Zij hebben het aristocratische ‘self-control’ geleerd, te fier om hun leed te klagen, te mannelijk om getroost te worden. Zij zeuren niet meer over zich zelf. Wanneer wij nog iets van hun innerlijk gebeuren vernemen, dan is het de strijd naar eigen verbetering, het streven naar goedheid. Maar al hun aandacht gaat naar den evenmensch, naar de massa in een broederlijk medelijden, dat bij Wies Moens of Marnix Gysen b.v., de waarde van een godsdienst krijgt en ons tot in de diepste gronden van ons wezen ontroert. | |
[pagina 63]
| |
De dichters zijn niet langer meer de parasieten van de werkelijkheid. Hunne kunst is schepping, niet voorstelling. Zij geven geen kopie meer van de natuur, geen ‘Casselkoeien’, geen nabootsing, geen kiekjes, geen beschrijving der uiterlijke wereld als iets buiten den mensch, maar den mensch éen met de schepping. Niet slechts het beperkte zichtbare, maar het gewetene en het gevoelde in het heelal: het cosmische. De dichtkunst bleef dan niet langer meer aan Vlaanderen gebonden, zij wordt internationaal, universeel, algemeen menschelijk. ‘Over de volle aarde’ ziet Karel van den Oever het dodsgeval. ‘Tusschen aarde en hemel staat het oude geraamte, ook tusschen de sterrenfestoenen’. Wies Moens zegt: ‘Gij wentelt ons in bergen en dalen als lente wolken in uw blauw’. Burssens luistert naar de Internationale en ziet ‘de dichte drommen tiegen door de stad’ terwijl ‘de wind fluit als een steamer in nood’ en Frank van den Wyngaert doet alle volkeren der aarde het ‘Heil! Broederen!’ toeroepen aan de russische communisten. ‘De T.S.F. stations verduizendvoudigen hem, die Roep! Schepen op zee vangen hem op... Luchtvloten snorren aan...’ Niet alle de hier voorgestelde dichters kwamen in opstand tegen de voorgaande geslachten. De letterkunde van elk volk is een traditie. Het is hare macht, het is hare grootschheid. Aug. van Cauwelaert, Fritz Francken, Daan Boens, Urbain Van de Voorde, Frans de Wilde, Reimond Herreman, Richard Minne, Alice Nahon bleven verliefd op het mooie woord en getrouw aan schoongebonden stijl en het zorgzaam bewerkte vers. Toch staan zij alle in den nieuwen tijd. De drie eersten hebben iets van den grooten oorlog in hun verzen vastgelegd en wanneer de oude inspiratie nog nawerkt in de andere, dan gebeurt dit toch in eenvoud, in simpele natuurlijkheid, met nuchterheid ook en een tikje ironie bij Minne, met jeugd en frischheid en fijn vrouwelijk gevoel bij Alice Nahon. Bij A.W. Grauls vinden wij reeds die ‘scherpe gedachtensprongen’, die ook een der kenmerken zijn der nieuwste hollandsche dichtkunst. Elk vers is een afzonderlijke druk, alle verzen te zamen geven het volledige beeld. Hij wijkt ook af van de oude natuurbeschrijving. Het wordt bij hem een fijn muzikaal gevoel. Bij Wies Moens, Karel van den Oever, Marnix Gysen, Burssens, Brunclair, Van den Wyngaert, Van Ostayen vernemen wij het nieuwe geluid uit het vrije vers met het zins-accent. Zij moderniseerden het dichterlijk materiaal. Zij hoorden de almachtige snaarsiddering door telegraafdraden, het ‘geweld in verre sirenen’ het geraas van een ‘dommeldolle dancing’, het fluiten van een steamer in nood. Zij werden bewust van onvermoede emoties: het verliefd getoef ‘in de wachtzalen der spoorhallen en in de heimelijkheid der lichtlooze treinen’, de melopee roep der dagbladventers, het getoet van een roodhelle tram, de geur van riekende appelen uit koele keldermonden, de lichtschittering van een open karoessel. De universeele misdaad, de ontzaglijke broedermoord hebben de | |
[pagina 64]
| |
besten tot inkeer gebracht. De zedelijke bekommernissen, de drang naar algemeene menschenliefde die tot uiting kwamen in het werk van Romain Roland, Barbusse, Claudel, Duhamel, hebben ook weerklank gevonden in Vlaanderen. De Verzen van Wies Moens, de Loflitanie van den H. Franciscus van Assisië door Marnix Gysen, bevatten de verzuchtingen van menschen, die eerst het eigen leven tot een kunstwerk willen maken, die vooraleer aan schoonheid te denken, de goedheid in zichzelf willen verwezenlijken. Hun werk is geboren van uit een staat van heiligheid die het hart verruimt. Als liefde- en vredeboden willen zij uitgaan tot de menschen. Karel van den Oever heeft de eeuwenoude katholieke theologie en ascese bij het moderne gevoel aangepast en tot de ontstellende hedendaagschheden gemaakt. Zijn kerk is het heelal: De schaduw van God strekt, lang en rood
over de vervloekte aard-bol.
Over de zeven regenbogen
de Vader op de wolk
met den witten baard diep achter de aarde
en de voeten in het schuim der zee.
In een apocalyptisch vizioen meet hij de ruimte en ziet het universeele gebeuren. Zijn verzen klinken als vermaningen in de algemeene ontreddering. Burssens stelt zijn hoop op een nieuwe menschheid en verwacht het heil van het kind: De held rot onder een appelboom.
Ginds licht het wicht
en 't land wordt vruchtbaar.
In Brunclair en Van Ostayen is er soms een schijnbare onsamenhangende orde van gedachten, maar die de pregnante uitdrukking is der geestelijke vertroebeling in een verwarde en dolle wereld. Hunne verzen zijn vaak als zoo vele slechts aanduiding gevende toetsen en krabbels die voor een niet geduldig en leidzaam lezer tot een raadselbeeld kunnen worden. Maar wanneer men hun hermetisme heeft opgeklaard dan ontdekt men hunne ingewikkelde gevoeligheid die verhuld gaat onder een ietwat bittere nuchterheid en ontgoochelde ironie. Zij willen ten koste van alles oorspronkelijkheid in de uitdrukking en de beeldspraak en zoeken ze zelfs in aan-de-dichtkunst-geheel vreemde factoren, als de typographische schikking van een vers, naar het voorbeeld van Guillaume Appolinaire of de fransche cubistische dichters van de revues ‘Sic’, ‘Nord-Sud’ en ‘L'Elan’. Even als op de voorgaande tijdvakken onzer dichtkunst is de fransche invloed van eenig belang gebleven op het jonge Vlaan- | |
[pagina 65]
| |
deren. In de verzen dezer bloemlezing alleen reeds kan men den naklank hooren van de école unanimiste met Georges Duhamel, Jules Romains en Charles Vildrac. Wij vernemen ook hier en daar het geluid der cubistische dichters als Guillaume Appolinaire, Cendrars, Jean Cocteau, Max Jacob, ook wel van Paul Claudel en André Salmon. Maar het is geen navolging, evenmin als de Kunst van Karel van de Woestyne navolging was van de fransche symbolisten, van Verlaine, Rimbaud, Regnier, Viellé, Griffin en Francis Jammes. Duitsche invloeden werkten ook in, rechtstreeks, van over den Rijn of, langs Holland om, over den Moerdijk. Klabund mag hier worden vernoemd en bij het Sienjaal van Van Ostayen denkt men vooral aan Else Lasker, Schuler en Franz Werfel. In de Bezette Stad daarentegen duikt weer gedeeltelijk de fransche inspiratie op met inwerking ook van de groep ‘Der Sturm’ die intusschen dada geworden was. Deze bloemlezing levert ook het bewijs dat het centrum der literaire beweging dat met Rodenbach en Gezelle in West-Vlaanderen lag, met ‘Van Nu en Straks’ naar Brussel werd verlegd nu in Antwerpen geplaatst moet worden. Van de hier voorgestelde dichters werd de overwegende meerderheid in Antwerpen geboren en zij werkt in deze stad. Jozef Muls. | |
De Zinnelijkheid in Pol de Mont's ‘Zomervlammen’WE lazen de Mont's ‘Zomervlammen’, deden het boek dicht en bleven een poos stil. Het werd een zeer bizondere overweging van de innerlijke levenslijn van Pol de Mont, een geestelijk aanvoelen van zijn zedelijk wezen, zooals het zich in den zuid-nederlandschen tijd en door het literair toeval verklaard had in poëzie en proza. Buiten zijn kunstwezen om, zochten we naar de eigen-aardigste zijner levenshoudingen, uit deze die hij eens aanvaardde en deze die hij dan weer losliet. We herlazen daartoe het voorwoord van Victor de Meyere om een diepere opheldering en vonden ze niet. Er bleven nadien enkel de Mont's gedichten en ons eigen inzicht langs de verzen van dit boek: verzen eener fijn-nervige zinnelijkheid. Om de Mont's zinnelijkheid zouden we een vergelijking wagen langs de erotiek van Bilderdijk, die zijn beste poëzie, na zijn religieuse verzen - of misschien wel gelijkwaardig daaraan - door Eros-zelf schrijven liet. Lauwe zinnelijkheid - lafheid des vleesches heeft een hinderende beteekenis - is natuurlijk het flonkerendst element in dit soort poëzie en niet de christelijke Maagd-Moeder maar de Venus uit den Hörselberg is er de ‘dominatrix’ zijns levens. Uit dezen brandenden gemoedsaard zijn de Mont's erotieke gedichten, - de ‘Lentesotternieën’ zijn niet daaruit te sluiten, - het waarachtigste van hem en de essentia van een zedelijke wezenheid die in Pol de Mont steeds met doordrin- | |
[pagina 66]
| |
genden zielsnood overwegend aanwezig was. Veel gemakkelijker afmeetbaar en overzichtelijk is andere mooie kunst van hem naast die van andere dichters-tijdgenooten die veel tamme en conventionneele erotische gedichten schreven. Immers, na Bilderdijk en enkele Tachtigers, was de impuls van het liefde-vers nooit zoo pregnant en super-gevoelig als bij hem; de zedelijke normen van zijn leven bestonden bijna uitsluitend daaruit in zoover dat, vergelijkenderwijs, zijn anders evenzeer oprechte ‘liefde’ voor Vlaanderen veel minder echt moet schijnen. Hooft zelf had in zijn erotiek meer ‘gebonden hartstocht’ dan de Mont die aan zijn lyrische liefdes-uitbundigheid - helaas, ook niet steeds door een christelijke tempering - geen hindernis stelde maar tevens ook minder aanschouwelijker erotiek leverde dan b.v. Bilderdijk. Het voornaamste dichtwerk van de Mont is daarom vooral om zijn lyrische zinnelijkheid het sterkst opvallend; langs dien kant toch ligt de felste en folterendste wonde van zijn innerlijk levenswezen die de Mont wél een grooter diepgang des levens gaf dan hem door oppervlakkige critici om zijn temperamentvolle veel-bedrijvigheid toegemeten wordt. Gezelle had de warme, aandoenlijke geloofssfeer van het Katholicisme waaruit zijn verhevenste gedichten vloeiden en die als ethische waarde aan de Mont's erotiek dreigend tegenoverstaan; maar als quantum van een andersoortig zedelijk wezen had de Mont evenveel diepgang in zijn eigen erotiek als Gezelle in het Katholiek Geloof, met dit onderscheid dat voor ons, Christenen, Gezelle's geest een allerhoogste overwinning blijft op den ‘homo sensualis’ die de Mont niet heeft wenschen af te leggen. Uit deze ‘Zomervlammen’ blijkt nog eens met nadrukkelijke onstuimigheid dat de Mont - wilt ge ze toch uit een lager zinnelijkheid heeten? - zich vol verfijnde lyrische overgave hield tegenover de Vrouw, waar, langs de andere zijde, Gezelle zich in hooge vlucht, passief-lyrisch, overgaf aan God. Dat daarvandaan de Mont zijn zinnelijke liefde voor de Vrouw uitzong ‘als een heiden’? De suggestie van dit laatste woord is zwaar, zeer zwaar: zij kan aanleiding geven tot mis-teekening der zinnelijke norm bij de Mont: Assyriërs geeselden hun slavinnen die gesluierd gingen en de Mont schreef in zijn ‘Zomervlammen’ een christelijk vers dat ‘Blauwe Meinacht’ heet. Tusschen die twee uitersten beweegt de sensualiteit van de Mont, die niet gansch van den Roomschen bodem los is. Rubens ook bewoog tusschen zijn naakt-Renaissance en zijn spaansch Katholicisme dat zijn ‘Venusfeest’ toeliet. Er is verheiligde zinnelijkheid waarvan het Vaticaan het monopool heeft daar het Katholicisme ook de natuurlijke hartstocht onder geheiligde geregeldheid bracht; was zulks niet zoo dan waren de Christelijke Renaissancisten pure ‘paganini’. Naastbij kan de Mont's zinnelijk wezen van huis uit oorzakelijk een christelijk zijn met de eerst | |
[pagina 67]
| |
latere opheffing van den roomschen slagboom die er wél noodig was om den schoonen Schepper-aller-Vrouwen niet in het gedrang te brengen. Want niet zoozeer zijn zinnelijkheid is als moreel wezen een verkeerde dan wel de onverdragelijke voorrang die de Mont aan het mooie schepsel om-zich-zelf gegeven heeft boven de absoluut-mooie Schepper. Eens schreef Auguste Comte: ‘La manière d'être de l'homme pour la femme témoigne pour ou contre lui’. De realiteit van dit getuigenis is niet verzwakt. De Mont's erotiek is per se niet slechter en niet beter dan de gewettigde zinnelijkheid van elk goed roomsch huwelijk, maar zijn erotische lyriek is telkens een hartstochtelijke, zielsverschroeiende terugkeer tot-haar-zelf zonder de christelijke einddoelen daarvan en daarbuiten. Zijn zinnelijkheid heeft slechts uitsluitelijke voleinding in de Vrouw en met zulke onbeteugelden aandrang dat de Mont noodzakelijk de versregel schrijven moest: ‘'k wil tot je gaan zooals men gaat tot God’. Hier heeft de Mont voor Venus-Astarté geknield zooals een priester voor het H. Tabernakel. En dát wijzigt verhoudingen, dát vertroebelt betrekkingen die, moesten wij ze als gangbare levensstand aanvaarden, onzen christelijken wil in buitengewone verwarring zouden brengen. En verwildering is daarvan niet ver af! Slechts het Christendom geeft harmonische bevrijding ook uit de zedelijke ongezondheid die de Vrouw - als zondenzware Eva - opwekt, daar zij alleen die innerlijke verscheurdheid doet ontstaan waaruit de Mont's langoureuze erotiek geboren is. En staat nu bij de Mont niet elk zinnelijk gedicht buiten het christelijk dualisme, toch is vele op zich-zelf-terugwentelende erotiek reeds in vele gedichten over de grens van het conflict waar de tegenstelling ophoudt in de strijdlooze charme der goedleefsche vrouw die ten slotte bij de Mont het vroegste erotisch jeugdconflikt - een van christelijken aard - ómgooide zoodat zijn erotiek zich niet tot Augustiniaansche epiek heeft kunnen omzetten. Is het niet jammer dat deze gezonde zinnelijkheid niet in God vrijgemaakt werdt? Senecca was een heiden en schreef: ‘Parere Deo libertas est’. Karel van den Oever. | |
Fransche literatuur-geschiedenis.Een onbekende brief van Voltaire over J.J. Rousseau.IK hoef wel geen verontschuldiging aan te bieden om de reeds zoo omvangrijke kollektie van Voltaire's brieven met een onbekenden brief te verrijken! Deze gewichtige verzameling schijnt wel op weg een volledig spiegelbeeld te worden van het 18de eeuwsche. Frankrijk, | |
[pagina 68]
| |
voornamelijk sinds, in de laatste jaren, verscheidene nieuwe brieven aan 't licht zijn gekomen. De onbekende brief dien in hier afdruk is een dokument voor den langdurigen twist tusschen Voltaire en Rousseau en een goed voorbeeld van Voltaire's kunst van schelden.
Hij is gericht aan Jean-André de Luc, van Genève (1727-1817), met wie Voltaire gedurende de jaren 1765-66 een tamelijk uitgebreide briefwisseling onderhield. De Luc is best bekend om zijn werk als geoloog. In zijn Discours Préliminaire van zijn Lettres sur l'Histoire physique de la Terre (1798), schreef hij een opstel over zijn betrekkingen met Voltaire en Rousseau. Het was door zijn bemiddeling dat, in 1764, Voltaire aan Rousseau een schuilplaats aanbood in zijn kasteel te Ferney, en dat, gedurende eenigen tijd, vruchtelooze pogingen werden aangewend om de twee vijanden te verzoenen. De hoofdtrekken van zjin karakter, zegt men, waren gematigdheid en oprechtheid en hij moet in der waarheid, deze deugden hoog noodig gehad hebben in zijn betrekkingen met de twee driftige en wantrouwige schrijvers. Het is in elk geval zeer opmerkenswaard dat hij gedurende langen tijd het volledig vertrouwen van beide behield. Hij speelde ook een niet onbelangrijke rol in de Zwitsersche politiek van den tijd. Ik ontleen aan het Bulletin de la Société d'Histoire et d'Archéologie de Genève (1911, p. 218) de volgende inlichtingen over hem: ‘Avant de cultiver les sciences, J. A, de Luc s'était adonné à la politique, moins par goût, semble-t-il, que par un sentiment de dévouement filial. Dans une lettre intime et intéressante datée d'Angleterre, 1782, il raconte que son père, Jacques-François de Luc (1698-1780), maître horloger, s'étant engagé, avec trop de passion et malgré les conseils de sa famille, dans les querelles qui divisaient sa patrie, et y ayant compromis à la fois son repos et sa fortune, lui, Jean-André, crut de son devoir de se joindre à son père ‘afin de gagner par là, un peu de sa confiance et de tâcher de le diriger’. C'est ainsi que de Luc l'aîné (on l'appelait ainsi parce qu'il avait un frère cadet, Guillaume-Antoine, qui joua également un certain rôle) devint, en partie contre son gré, un des chefs les plus en vue du parti des Représentants. C'était un homme sincère et au fond beaucoup plus modéré et équitable que la plupart des novateurs d'alors. Voltaire l'appelle le ‘Paoli de Genève’. Voltaire's brief aan hem, die ik hier publiceer, komt uit een 18de eeuwsch handschrift in mijn bezit: Recueil de Pièces fugitives tant en prose qu'en vers, bl. 203. Op den band is in gouden letters de naam van den schrijver dezer verzameling gedrukt: M. de Villeneuve. Nu, deze verzamelaar van zeldzame gedichten en dokumenten van zijn tijd, is meer dan waarschijnlijk de neef van Mme Dupin, met wie Voltaire in 1744 in betrekking kwam. Het Ms. bevat een aanzienlijk getal gedichten bij Voltaire, waartusschen er eenige zijn die onuitgegeven schijnen, en het jaartal van de vroegste gedichten, 1747, valt bijna te zamen met den tijd der eerste ontmoeting van Voltaire met | |
[pagina 69]
| |
den jeugdigen de VilleneuveGa naar voetnoot(1). Indien de eerste bezitter van dit Ms. een vriend van Voltaire was, schijnt het feit dat het een brief en een aantal gedichten van hem bevat die nergens anders voorkomen, gemakkelijk uitgelegd: hij ontving afschriften van Voltaire zelve of van een zijner sekretarissen. Het Ms. behoorde bij het begin van verleden eeuw aan den bekenden geleerde M. de Mommerqué en, op verscheiden bladzijden zijn notas van zijn hand te vinden. Hij moet het voornemen gehad hebben van den brief van Voltaire uit te geven, want op den rand van de bladzijde schreef hij een nota, die ik bij den brief voeg: Recueil de Pièces fugitives tant en prose qu'en vers. Ex. Meis, bl. 203: Sur le mot Imprudent dont Jean Jacques s'est servi contre M. de Voltaire dans une de ses lettres à M. de Luc. 1766. On doutoit qu'il y eut dans cette lettre Imprudent ou Impudent. De brief zegt: Monsieur de Luc doit faire convenir M. Jean Jacques Rousseau de la valeur du mot imprudent. L'imprudent est celui qui pouvant vivre heureux chez-lui, s'est mis au point de n'avoir ni feu ni lieu. Qui a changé de religion trois fois. Qui s'est pâmé de joie en communiant de la main de M. de Montmolin et qui, le lendemain, a écrit contre son prédicant. Qui a barbouillé une comédie, et qui ensuite a barbouillé du papier contre la comédie. Qui s'est fait avocat pour et contre, sans en être prié de personne comme l'avocat Breniquet. Qui s'est mêlé de vouloir laver les prédicants de Genève de l'accusation de socianisme et qui ensuite a imrpimé qu'ils étaient Sociniens. L'imprudent est celui qui s'est brouillé avec tous ses amis et avec ses bienfaiteurs. On conseille à Jean Jacques de ne plus se contredire, de tâcher de vivre heureux, et alors il sera prudent, mais comme il n'a jamais eu la simplicité de la Colombe, il ne faudra pas qu'il ait la prudence du Serpent. N.B. - Si dans la lettre de Jean Jacques à M. de Luc il y a impudent et non pas imprudent, il faut encore le faire convenir qu'un impudent est celui qui ayant dit et fait tant de sottises, veut qu'on lui érige une statue. Par M. de Voltaire. 1766. Op den rand van de bladzijde schreef M. de Montmerqué: ‘J'ai vainement cherché la lettre à M. Deluc dans les Oeuvres de Rousseau, ed. Musset-Pathay. Is Voltaire's brief echt? Verscheiden vervalschte brieven werden aan Voltaire toegeschreven door zijn vijanden, of door uitgevers op zoek naar sensationeele artikels - zou men kunnen opwerpen - en | |
[pagina 70]
| |
M. de Villeneuve werd misschien tegen zijn wil door een dezer om den tuin geleid... Het doel van een valsche of veronderstelde brief is natuurlijk het groote publiek te bereiken om den zoogezegden schrijver te schaden. Indien Voltaire's vijanden hem een kwade faam wilden geven, of indien een gewetenlooze uitgever zijn naam verlangde te gebruiken voor het succes van een boek, dan waren zij verplicht hun uitvindingen te doen drukken. Nu, deze brief bestaat alleen in handschrift en schijnt alleen in mijn Ms. te zijn bewaard gebleven. In de veronderstelling dat hij verzonnen was door Voltaire's vijanden, dan moeten zij besluiten dat zij, na zich de moeite te hebben gegeven van een valschen brief op te maken, geen maatregelen namen om hem te doen kennen en in 't publiek te verspreiden. Zulk een handelwijze is te onlogisch om waarschijnlijk te heeten. De brief hierboven afgedrukt is van het jaar 1766 en Voltaire's Correspondance bewijst dat hij gedurende dat jaar zonder ophouden Rousseau aanviel. Hij is bovendien geheel in Voltaire's stijl: de zinnen beginnende met Qui zijn verwant met zijn pamfletten tegen Le Franc de Pompignan en anderen, met Les Quand, Les Si, enz., waarin elke paragraaf mee in deze pamfletten begint. De verscheiden fouten, die Voltaire hier aan Rousseau verwijt, vindt men ook vermeld en in bijna dezelfde woorden, in Voltaire's brieven van de jaren 1765-66.Ga naar voetnoot(2) Maar het hoofdbewijs der echtheid van den hier afgedrukten brief is dat er gedurende de jaren 1765 en 1766 een uitgebreide briefwisseling tusschen Voltaire en J.A. de Luc bestond, die op dit oogenblik en voor de volgende anderhalve eeuw geheim bleef en eerst in 1911 en 1913 gedeeltelijk werd uitgegeven in 't Bulletin de la Société d'Histoire et d'Archéologie de Genève. Zij bevat beschouwingen over de Zwitsersche politiek, plannen en voorstellen tot verzoening, door Voltaire's bemiddeling, van eenige strijdende groepen en bittere uitvallen tegen Rousseau. Het is niet moeilijk te begrijpen waarom J.A. de Luc een getrouwe vriend van Rousseau en meestal tegen zijn wil in de politiek zijner vaderstad gemengd, er nooit in toestemde deze brieven openbaar te maken. Zij werden door zijn achter-kleinzoon tusschen zijn nagelaten gescchriften gevonden. De uitval tegen Rousseau in mijn Ms. gevonden is zeer duidelijk een gedeelte van dezelfde briefwisseling. Voltaire verdedigt zich erin tegen de beschuldiging dat hij in zekere mate verantwoordelijk was voor het besluit van den Raad van Genève tegen Rousseau en voor zijn verbanning uit het Canton Berne. Op Oktober 19, 1765, zend hij aan de Luc een Mémoire over zijn betrekkingen met RousseauGa naar voetnoot(3), dat in stijl en gedachtengang zeer nauw verwant is met den lateren brief, hooger afgedrukt: | |
[pagina 71]
| |
‘Il a cru qu'en me calomniant il se justifierait, et il s'est trompé. Deze zinnen, beginnede met Si herinneren aan de zinnen beginnende met Qui en de toon van beide brieven is dezelfde. Indien nu de brief in mijn Ms. gevonden niet echt was, zouden deze overeenkomsten onuitlegbaar blijven, en aan zijn schrijver zouden we een merkwaardige kennis van het voor hem verholene moeten toeschrijven. Ofschoon Voltaire's briefwisseling met de Luc over Rousseau geheim bleef tot op onze dagen, zou hij, in 1766, geraden hebben dat zij bestond. En, bovendien, hij zou zelfs den stijl en de uitdrukkingen van Voltaire in deze brieven gegist hebben zonder dat zij ooit onder zijn oogen kwamen... Aan de andere zijde zou men de opwerping kunnen maken dat er tusschen Rousseau's brieven een voorkomt, op 24 Februari 1765 aan de Luc gezonden, waarin hij verklaart: ‘Je me retire au dedans de moi. Je ne veux plus entendre parler de Genève, ni de ce qui s'y passe. Ici finit notre correspondance. Je vous aimerai toute ma vie, mais je ne vous écrirai plus.’ Hoe kunnen we dan uitleggen dat de brief uit mijn Ms. een antwoord is op een schrijven van Rousseau aan de Luc in 1766, een vol jaar achter zijn besluit van met hem af te breken? Een blik in Moultou's Lettres inédites de RousseauGa naar voetnoot(4) bewijst dat de Citoyen de Genève niet bij zijn besluit bleef, want in Augustus 22, 1765, zes maanden later, schreef hij opnieuw op vriendelijken toon aan de Luc. Hij begint met de woorden: ‘Je suis très sensible, mon cher et bon ami, à la continuation des témoignages de votre amitié...’ De breuk in hun briefwisseling was dan maar tijdelijk; zij was opnieuw aan gang bij het einde van 1765. De brief van Voltaire hier voor 't eerst afgedrukt moet dan bij zijn correspondentie met de Luc gevoegd worden. Hij bewijst dat, in 1766, een nieuwe poging tot verzoening waarvan er ook sporen te vinden zijn in andere brieven van dit tijdvak, vernietigd werd door Rousseau's wantrouwen en Voltaire's lichtgeraaktheid. University of Minnesota, U.S.A.
Gust. L. van Roosbroeck. | |
[pagina 72]
| |
Wijsgeerige kroniek.Pasteur over Auguste Comte.DEN 27 April 1882 werd Pasteur in de Académie française als nieuwverkozen lid opgenomen. Hij nam er de plaats in van Littré en naar het gebruik der hooge vergadering schetste hij de loopbaan van zijn voorganger, in een ‘Discours de réception’. Littré was prositivist geweest, in zijn wijsgeerig-wetenschappelijke opvattingen, leerling van Auguste Comte, die in zijn ‘Système de Philosophie positive’ een der grootste gedachtenstroomingen van het 19e eeuwsche geestelsleven had vastgelegd. Over het hoofd van Littré heen stonden dus tegenover elkaar, de natuurvorscher Pasteur en de baanbreker van het positivisme, dat juist in natuurwetenschappelijke kringen vele volgelingen zou vinden, Auguste Comte; wij vergissen ons erg, of wij meenen dat dit onderzoek der positivistische gedachte door Pasteur een merkwaardig oogenblik was, in het groote leven van den franschen geleerde, waarop wij, in onze wijsgeerige kroniek, bij gelegenheid van zijn eeuwfeest, de aandacht wenschen te vestigen. Want, het was wel degelijk met Comte, dat Pasteur wenschte te spreken: Pasteur was een te klare kop, om niet te voelen, hoe Littré alleen een naklank ças geweest, een volgeling, een transitieman, een tweederangsfiguur. Hij sprak het ten andere duidelijk genoeg uit: ‘c'est ce qui me fait un devoir d'un jugement personnel sur la valeur de l'ouvrage d'Auguste Comte’. De verschillende denkbeelden van Pasteur en Comte vinden hun oorsprong, in een afwijkende opvatting van wetenschappelijk onderzoek. Comte blijkt twee begrippen en werkmethoden niet uit elkaar te houden, die nochtans wel degelijk, in den werkelijken wetenschappelijken arbeid duidelijk worden onderscheiden: waarneming en proefondervinding (observation et expérimentation). Waarneming is het meer passieve nagaan van wat geweest is: zij is de eenige methode voor opzoekingen over geschiedenis, taalkunde, wetenschappelijke en litteraire eruditie. Wat in deze vakken wordt bestudeerd gaat over feiten uit het verleden: niets kan hieraan worden toegevoegd, niets hiervan ontnomen. Waarneming volstaat, doch waarneming kan veelal geen nauwgezette bewijsvoering geven. Proefondervinding, integendeel, gaat over feiten die nog ongekend zijn, die alleen in de mogelijkheid liggen, tot wetenschappelijke wetten te worden herleid (en puissance de devenir | |
[pagina 73]
| |
dans les lois naturelles). Het ongekende is het mogelijke - niet het ongekende in het verleden, ziedaar haar werkveld. Zij kan en mag enkele feiten achterwege laten; andere uitlokken; de natuur ondervragen; de natuur tot antwoordgeven dwingen: zij wil niet stilhouden vooraleer de geest tot volledige rust is gekomen. Van meet af aan en op elk oogenblik, kan zij hare leidende principes wettigen, en haar uitslagen bewijzen. Hierin nu ligt een eerste dwaling van Auguste Comte, deze proefondervindelijke methode met de meer beperkte waarneming te hebben verward. Auguste Comte (evenmin als Littré) heeft zelf nooit de proefondervindelijke methode beoefend: hij gebruikt het woord ‘onderzoek’ (expérience), maar ‘expérience’ is in de gewone taal eenvoudig ‘waarneming’ en de inductie, hieruit afgeleid, met min of meer recht, gaat van wat was tot wat zou kunnen zijn (de ce qui a été à ce qui pourrait être). Proefondervinding integendeel duldt geen tegenspraak, als zij besluit ‘jusqu'à la preuve sans réplique’. Een tweede grief vindt Pasteur in Comte's aprioristisch afwijzen van de kenmogelijkheid van het Opperwezen en van de ziels-onsterfelijkheid. Hierop volgt een wederwoord, dat schittert van diep gevoel en inwendigen gloed. Wat kan dit ‘apriori’ rechtvaardigen: en waarop steunt zoo'n houding? Uit naam van welke nieuwe wijsgeerige of wetenschappelijke ontdekking kan aan de ziel deze hooge bekommeringen worden ontzegd? Eeuwig zijn die problemen, omdat ook het mysterie, dat het Heelal omhult, uit zijn aard eeuwig is, en omdat die problemen door het mysterievolle Heelal zelf worden gesteld. Hij maakt de woorden van Faraday tot de zijne: ‘Ik ben een vertegenwoordiger van de experimenteele wetenschap, maar het begrip en de eerbied van Gods komen tot mijn verstand, langs wegen zoo zeker, als de wegen, die mij tot de waarheden van de physische natuur leiden’. De experimenteele wetenschap is weliswaar, in den grond, positivistisch, in dien zin, dat zij nooit naar het wezen der dingen vraagt, naar den oorsprong der wereld en naar haar eiddoel. Zij weet, dat geen metaphysische bespiegeling haar proef ondervindelijk zeker kan vooruithelpen. Zij kan de hypothese niet missen, maar alleen als gids, als handleiding bij het onderzoek, als spoorslag en onder voorbehoud van een stipte controol. Alleen vooropgezette aprioristische ideeën worden afgewezen: hypothesen worden voor vervallen verklaard, zoodra de proefondervinding heeft uitgemaak, dat zij aan de gegeven werkelijkheid niet beantwoorden. Maar het apriori van het positivisme bestaat juist in het gewilde begrenzen van wetenschappelijk on- | |
[pagina 74]
| |
derzoek tot de positivistische proefondervinding. Is de experimentische wetenschap dan heel de wetenschap? Alleen aan oppervlakkige geesten kan Aug. Comte laten gelooven, dat zijn systeem op dezelfde principes steunt als de wetenschappelijke methode der groote vorschers: Archimedes, Galileo, Pascal, Newton, Lavoisier. De laatste beschouwing van Pasteur is echter de merkwaardigste en glanst tevens van verheven taalschoonheid: het is een brok fransche letterkunde, dat in vele anthologies, en wel terecht, wordt aangetroffen. Littré had het positivisme bepaald: als ‘tout ce qui se fait dans la société pour l'organiser suivant la conception positive c'est-à-dire scientifique du monde’. - Wij denken ons hier den wikkenden scherpen geest van Pasteur in stille meditatie op die verleidelijke verklaring. Wat zal zijn antwoord wezen? - Want het is geen geheim dat hier de kern van het positivisme wordt blootgelegd; van dit positivisme dat in de laatste jaren der negentiende eeuw zoo'n bekoring op de geesten uitoefende. Laat mij toe het antwoord van Pasteur in zijn oorspronkelijke taalschoonheid over te schrijven, omdat zij zoo goed de houding aangeeft, die steeds aan den gerechtigden eisch van het positivisme moet beantwoorden. ‘Je suis prêt à accepter cette définition, à la condition qu'il en soit fait une application rigoureuse; mais la grande et visible lacune du système consiste en ce que, dans la conception positive du monde, il ne tient pas compte de la plus importante des notions positives, celle de l'infini’. ‘Au delà de cette voûte étoilée, qu'y a-t-il? De nouveaux cieux étoilés. Soit! Et au delà? L'esprit humain, poussé par une force invisible ne cessera jamais de se demander: qu'y a-t-il au delà? Veut-il s'arrêter soit dans le temps, soit dans l'espace? Comme le point où il s'arrête n'est qu'une grandeur finie, plus grande seulement que toutes celles qui l'ont précédée, à peine commence-t-il à l'envisager, que revient l'implacable question, et toujours sans qu'il puisse faire taire le cri de sa curiosité. Il ne sert de rien de répondre: au delà sont des espaces, des temps et des grandeurs sans limites. Nul ne comprend ces paroles. Celui qui proclame l'existence de l'infini et personne ne peut y échapper, accumule dans cette affirmation plus de surnaturel qu'il n'y en a dans tous les miracles de toutes les religions; car la notion de l'infini à ce double caractère de s'imposer et d'être incompréhensible. Quand cette notion s'empare de l'entendement, il n'y a qu'à se prosterner. Encore à ce moment de poignantes angoisses, il faut demander grâce à sa raison: tous les ressorts de la vie intellectuelle menacent de se détendre; on se sent près d'être saisi par la sublime folie de | |
[pagina 75]
| |
Pascal. Cette notion positive et primordiale, le positivisme l'écarte gratuitement, elle et toutes ses conséquences dans la vie des sociétés’. ‘La notion de l'infini dans le monde, j'en vois partout l'inévitable expression. Par elle le surnaturel est au fond de tous les coeurs. L'idée de Dieu est une forme de l'idée de l'infini. Tant que le mystère de l'infin pèsera sur la pensée humaine, des temples seront élevés au culte de l'Infini, que le Dieu s'appelle Brahma, Allah, Jehovah ou Jésus. Et sur la dalle de ces temples, vous verrez des hommes agenouillés, posternés, abîmés dans la pensée de l'infini. La métaphysique ne fait que traduire au dehors de nous la notion dominatrice de l'infini. La conception de l'idéal n'est-elle pas encore la faculté, reflet de l'infini, qui, en présence de la beauté, nous porte à imager une beauté supérieure? La science et la passion de comprendre sont elles autres choses que l'effet de l'aiguillon du savoir que met en notre âme le mystère de l'Univers? Où sont les vraies sources de la dignité humaine, de la liberté et de la démocratie moderne, sinon dans la notion de l'infini, devant laquelle tous les hommes sont égaux?’ F.V.G. | |
Sociale kroniek.Beginselen der economische bedrijfsorganisatie.Door Prof. Dr J.A. Veraart. Uitgegeven voor Nederland bij de N.V. Uitg. Mij. Voorheen Paul Brand, te Bussum, en voor België bij de N.V. De Standaard, te Brussel, in het jaar 1921. - Prijs: 12 fr. 25 ctm.HEEFT men, in de wereld der economisten, reeds lang afgebroken met het blind geloof in de automatische orde door onbeperkte vrijheid van productie en handel, en zijn ‘Les Harmonies’, eertijds zoo dithyrambisch bezongen door Bastiat, voor goed weggeruimd naar den gemeenen rommelzolder ten uitsluitende gebruike voor historici, toch is het maar moeizaam gegaan om de bedrijven te brengen onder de macht van wettelijke regeling en sociale organisatie. En bij elken stap door den Staat of door onderlinge vereeniging gezet in de richting van maatschappelijke regeling en organisatie, ging er telkens gehuil op bij de gelukkige bezitters, gezegend door het Manchesteriaansch liberalisme: ‘de nijverheid wordt bedreigd in hare levenskrachten. De buitenlandsche industrie zal de nationale overvleugelen’. Net zooals het schermen met ‘de nationale | |
[pagina 76]
| |
eenheid in gevaar’ der goeie patriotten, in actie tegen de vlaamsche beweging. Gelukkig schrikten de regeeringen van West-Europa en de nieuwe wereld niet terug voor dat gehuil van ‘coffres-forts en délire’ en zoo zag men overal den Staat beschermend optreden voor de arbeiders bij den bedrijfsarbeid zelf: kinderen werden onttrokken aan den arbeid in fabrieken en bepaalde arbeid werd aan beperking onderworpen. Wat later trok de staat zich de veiligheid aan bij het verblijven in fabrieken en werkplaatsen. Maar, bij gebrek aan passende sociale organismen, moest de staat de uitvoering van die maatregelen toevertrouwen aan ambtelijke inrichtingen, o.a. de arbeidsinspectie. En dat werd nog erger, toen de Staat een verzekeringspolitiek moest voeren, ter voorziening in verschillende eventualiteiten, die den arbeider met loonverlies bedreigen, ongevallen, invaliditeit, ziekte, ouderdom, werkloosheid. Parallel met de sociale werking van den Staat, liep de actie van vakvereenigingen en soortgelijke organismen, zoodra het coalitieverbod (bij ons de Chapelier-wet) in de verschillende West-europeesche landen was geheven. Buiten enkele neutrale vakvereenigingen met meestal beperkt economisch doel, zag men overal ontstaan de tegenstelling van christelijke en socialistische vakvereenigingen, veelal bedoeld als strijdmiddel tegen de werkgevers, met als uiterste wapen de werkstaking. En daartegen stelden de werkgevers hunne vakvereenigingen met het strijdmiddel der uitsluiting. Dus wederzijdsch geregelde economische strijd, des te scherper, omdat hij nu georganiseerd was. Uit dien strijd der vakvereenigingen is de collectieve arbeidsovereenkomst geboren: opende dit instituut geen enkel nieuw perspectief, toch had het groote economische en sociale beteekenis, want het bracht de vakvereeniging tot de erkenning van het bedrijf als een sociaal economische eenheid. In dien georganiseerden strijd, waar het hoofdzakelijk en soms uitsluitend gaat om geldelijke voordeelen, wordt dikwijls veel kracht bijgezet door het geloof in een nieuwe toekomstmaatschappij. Dat was ongetwijfeld 'n voordeel voor de socialistische vakorganisaties, die de arbeiders wisten te bekoren door het tooverwoord ‘socialisatie’ en daarbij veel scherper waren in hun critiek der huidige productiewijze. Al stonden de christelijke vakorganisaties zedelijk hooger, omdat ze vooraf de moreele perken omlijnden, waarbuiten hunne actie niet mocht treden, hunne beweging was feitelijk zwakker, omdat het hun mangelde aan een voorstelling der toekomstige maatschappij, geordend naar hunne theorieën. Dit zwaar tekort werd in de laatste vier jaren ingewonnen door de Nederlandsche katholiek-socialen met hun Bedrijfsradenstelsel, en tot die conceptie heeft Prof. Veraart krachtig bijgedragen. Aanleiding daartoe gaf bizonder de ontwikkeling van de collectieve arbeidsovereenkomst in het grafisch- en boekbedrijf: hier had een eerste C.A. (1914-1916) de concurrentie weten te regelen door het verplicht lidmaatschap, ter ondersteuning van de | |
[pagina 77]
| |
prijspolitiek der patroons. En het contract van 1917-1919 bracht nog meer veranderingen: ontslag kon niet meer gegeven dan met geldige leden en voor de rechtspraakcommissie in arbeidsgeschillen kon de geldigheid der reden worden betwist. Toen dacht de R.K. vakbeweging, dat ze mocht vooruittreden met een plan tot ingrijpende hervorming der economie van het bedrijfsleven: 1919 was het geschikte jaar, omdat toen de arbeidersvakvereenigingen hun volle kracht hadden gekregen. In ditzelfde voorjaar verscheen het paaschmanifest, dat hervorming wilde, gesteund op samengaan van ondernemers-kapitalisten en arbeiders bedrijfsgewijze: dus behandeling hunner wederzijdsche economische belangen in bestendige organismen voor elk complex van ondernemingen of bedrijf opgericht, rechtspraak door colleges, in den schoot van het bedrijf genoemd, enz.... Het Congres van Juli 1919 te 's Gravenhage was het hoogtepunt dier werking. Maar de R.K. groot-werkgevers kwamen in verzet, bizonder toen men er toe streefde om ‘publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie’ op het R.K. staatsprogramma te plaatsen en alzoo den weg te banen tot publiekrechtelijke erkenning der bedrijfsraden, uitschakeling van staatsbemoeienis inzake sociale wetgeving en uitvoering dier maatregelen door de georganiseerde bedrijven. De reactie echter werd alom heviger en soms ging de strijd persoonlijk hatelijk tegen Veraart zelf. Zoodat hij afzag van zijn eerste plan, om zijn boek ‘Vraagstukken der Economische Bedrijfsorganisatie’ heruit te geven en het liever omwerkte tot deze ‘Beginselen....’. Hij wil geen anti-critiek leveren, maar een uiteenzetting der groote lijnen van de problemen, die samenhangen met de Economische Bedrijfsorganisatie, doch geprikkeld door de hevige critiek, gevoerd tegen 'schrijvers vorig boek, stelde hij zijne ‘Beginselen’ in een levendige, bijna scherp-polemische allure, die in niets schaadt aan de wetenschappelijke waarde en wat verkwikkender lectuur verschaft dan de gezochte sereniteit van een Gide of de pedante wetenschappelijkheid van een Pierson. Spijtig dat het soms wat den aard heeft naar een pro-domo. Toch blijft het een boek, dat moet gelezen worden door ieder, wil hij de zoo bloeiende activiteit der R.K. Vakbeweging in Nederland, gedurende de tien laatste jaren, kennen en begrijpen. |
|