Vlaamsche Arbeid. Jaargang 13
(1923)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
In het SchildersatelierGa naar voetnoot(1)TANTE, ik grijp naar papier, ik grijp naar een pen, om 't u in aller ijl meê te deelen: ik moet het uitproesten van 't lachen! Nog altijd; want eigenlijk is 't al gisteravond gebeurd. Verbeeld u, ik kreeg dan gisteren, 's avonds bij mijn thuiskomst, een briefje van Agnes mij berichtende dat zij Sylvie (ge weet wel: onze slonsige meid!), dewelke tijdens hare afwezigheid vieze oneer-volle dingen had gepleegd, op staanden voet heeft weggezonden; en dat die tamme, foei-leelijke Sylvie, heel de schuld van haar fout, van haar misstap, misschien van haar val, heeft gegooid op al die roerlooze bronzen beelden en academisch naakte dames, die Papa, - had de goeië man 't mogen beleven, wat een fijn fleschje bourgogne zou hij er op hebben gezet! - zoo voornaam heeft verzameld! Lacht ge dáárom zoo onverzadelijk, vraagt ge. Neen; maar dat briefje van Agnes ontving ik juist toen ik terug was van bij mijn boezemvriend Medard, waar ik Carmen, - ge weet wel: het danseresje! - óók naakt, in levenden lijve náákt, had beschouwd en bewonderd. En dit in alle eer en deugd, want ze poseerde, is er lachwekkender toeval denkbaar? Maar Sylvie's onverwachte hekel aan naaktheden zal nochtans op mijn leven vèr-strekkenden invloed hebben; in elk geval verder strekkenden invloed dan Carmen's petiljante los-kleedigheid. Want Agnes schrijft dat ze de heele boel thuis onderst boven gaat keeren. Al de beelden die Sylvie's wellustige humeuren hebben opgewekt, zullen in mijn appartement onderdak komen, arme goden en godinnen: ik ben immers immuun (dat bleek me trouwens gisteren óók, en overtuigend!). De kleine boekenkasten, elk met enkele dozijnen mooi uitgezochte achttiende-eeuwsche drukken, zoo gezellig in vele kamers verspreid: die zullen thans in één lokaal worden opgeborgen, achter slot en grendel gesloten; en de oude Toonen, die haast lezen noch schrijven kan, zal voortaan er Cerberiaansch over waken. Agnes gaat enkel een paar kamers voor zich zelf behouden. Och, mij ook goed! Maar nu zal ik, - die er zoo zeer op gesteld was dat het oude voorkomen der vaderlijke woning, waar ál onze herinneringen zijn aan verbonden, onveranderd zou blijven, - mij | |
[pagina 42]
| |
daar ook eerst prettig thuis gaan voelen! Toch laat ik Agnes maar begaan. 't Is beter zóó... Carmen echter, wat een wonder dier; wat een aardig ‘petit chameau’ is dit! Ik kwam er toevallig, bij Medard. Een lange stofferige gang door, een onooglijke deur. Ik klop. Ik hoor gebrul, treed binnen, zie onverwachts - zooals men plotseling een zwaan ziet opduiken op het vijverwater - 't naakte lijf; wil bescheiden terug, hoor echter nieuw gebrul. Medard tiert: ‘Binnen, o nieuwe Jozef, Carmen is 't, niet het wijf van Putiphar!’ Ik keek - schuchter - naar Carmen, en Carmen zei: ‘Mais entrez donc, wat complimenten! Et puis, het tocht; zie je niet dat ik geen hemd aan heb’. Dit gaf, tante, den doorslag. Ik kon dat meisje toch geen sleepende kwaal op den hals halen, niet? Wij werden van ver, plechtig aan elkaêr voorgesteld: ‘Carmen - een dichter’. Ik boog, hoffelijk; Carmen knikte, voornaam. Doch Medard schreeuwde woest: ‘In de houding, in de houding!’ Ik bleef staan, weifelend, niet goed begrijpend wat er gaande was. Carmen zat weêr strak, knipoogde even. Wat een aardige, zonnige meid! Medard schilderde hartstochtelijk voort. Hij zei plots, zonder om te kijken: ‘Zet u’. Ik keek nu rond. Een onbestemde rommel zonder weêrgâ: pleisteren beelden, lijsten zonder doeken en doeken zonder lijsten: dit alles zoo maar op den stoffigen grond. Aan de wanden een paar omlijste schilderijen, vele zorgloos los aan den muur vastgespijkerde studies en krabbels, met daar tusschen in een Empire-trommel, een vierkantje kleurig oud tapijt, een Arabisch of Marokaansch geweer, een Delftsche schotel, een Rouaansche blaker, een opengespreiden Indischen sjaal, een driekleurigen oppervogel - en een heele boel andere voorwerpen, die 'k niet heb gezien. Te midden van de kamer stond een tafel, beklad, bestoven, beladen: enkele boeken, een oude bijbel, een zonnige Potpourri-vaas met een zonderling-kleurige tuil rood-en-gele strooien immortellen, waarnevens, door 't volle licht beschenen, een rood-koperen pulle speelsch gloorde... Ik zocht eigenlijk naar een stoel. Ik zag een Louis XV zetel: had echter slechts drie pooten. Ik vond ook ten slotte, achter een der ezels, een klein driepikkeltje: dat leek ten minste stabiel. Doch nu wist ik niet waar ik, welvoegelijk zou gaan zitten. En schoof eindelijk wat ter zijde, evenwel, tusschen Carmen en Medard in: niet buitensporig vèr van Carmen, niet te dicht toch ook. Immers: in medio virtus. Ik ben toch geen kleine jongen meer - en nog geen aftandsche operabezoeker! Daar zat ik dan, op dit kleine, ongemakkelijke schabelletje, met mijn overjas tot aan den grond toegeknoopt, en mijn hoedje zedig op den schoot. Zie je mij? Men hoorde in 't atelier 't ronken van de kachel. Anders was het muisstil. Medard werkte dapper door. Zoodat ik ten | |
[pagina 43]
| |
slotte wel naar Carmen kijken moest: ik voelde inderdaad dat ik mij dom aanstelde, indien ik het niet deed. Ik keek dus maar even, in schijn dood gewoon. Toch wel belangstellend, omdat ik daar zóó potsierlijk toch zat op dat schabelletje... vergeet het niet! - met een rond bolhoedje op den schoot. De naakte Carmen rustte half overeind op een breede, diepe purperroode sofa. Achter haar, aan den muurwand, hing een groote gras-groene lap als achterfond. Die schelle kleuren-tegenstelling drong zich eerst onstuimig op; zij deed zelfs aanvankelijk pijnlijk aan. Maar er heerschte in dien hoek der kamer, en meer bepaaldelijk aan den kant der sofa waartegen Carmen aanleunde, zulke, vernuftig gevonden, prachtige lichtverdeeling, dat de zure kleuren, over 't naakte lijf heên, weêr wonderlijk samensmolten: en daar ging na korten tijd een geweldige indruk van nieuwe ongekende schoonheid van uit. Carmen heeft kort donker-zwart haar, om haar hoofdje krullend als een kostelijke pruik. De weêrglans van de scherpe grasgroene achtergrond maakte dat donker zwart nog dieper, steviger. Ook over 't fijn-bescheiden, niet volle, niet magere gelaat zweefde die zelfde groene weêrschijn; de lijn der brauwen leek te zwart, te hard; de holte der oogen te breed - de blik was thans neêrgeslagen. Niet zedig - o neen! - maar volontair. Een onbestemde, vage, vreemde glimlach verlévendigde den scherp-rooden mond: hij leek wel een breede bloedende snede achter een weifelende ragfijne schemerte. Het hoofd was lichtjes voorovergebogen: op de kin viel nochtans scherper goudenschijnender licht. Doch verder, over den hals en 't naakte lichaam brandde overwegend de gloed los van 't purperrroode overtreksel der sofa. Die levende weêrschijn scheen 't warme bloed onder de huid op te willen zoeken. Hij leek een rozig licht fluidium, dat door alle poriën van 't lichaam drong, en de paarlemoeren vleeschkleuren doorgloeide. De contour-lijnen verdoezelden, werden doorschemerend rose. Haar wonderbare, zeldzame, naakte lichaam kreeg tevens een materieele volte, een volumen, een diepte van toon, die 'k nooit had vermoed: dat was de mysterieuse zang van het vleesch. Toen eerst, toen plots, ook driftig kijkend, werd ik 't schoone lijf gewaar, de goud-glanzende ronde hals, de zon-gladde schouders met lichtende vlakken en rosige strepen, de ronde borsten, het wondere lange, smalle middel; de diepe schoot: een gebeeldhouwd ivoren schild. En dan, in 't roode schrijn, de korte dijen, de glorende gepolijste knieën, rose-omwasemd; en de twee sterke magere beenen die, onaangeraakt, ongerept den vlammenden brand der purperen stof doorstaan - met de twee naakte voetjes, waaraan één nagel door 't spattend licht in 't bizonder zonderling blonk, glitterend paarlemoer... In haar schoot had Carmen een garve gele winterrozen met lichte-rose hart, | |
[pagina 44]
| |
dewelke, door hare glazige doorschijnendheid, tegen de steviger vleeschkleur en 't brallende rood der sofa afstaken: stemmig, helder en broos als druppels gouden wijn. Hoe had Medard dit stoute stuk aangedurfd? De buigzame doornlooze stelen der bloemen waren bruin-rood lijk veelvertakte aders: daarop lag Carmen's lichte, magere hand, waaraan, eenzaam en fel, een diepe robijn fonkelde..... Zonder die bloemen had het wel een Salomee kunnen zijn, doch deze stille tuil gele rozen verleende aan het tafereel een rustigheid, een vernuftige voornaamheid, die alle bij-denken uitsloot, alléén 't genieten van de warme, bizondere kleurenweelde toeliet. Want Carmen's kleine voetjes stonden stil, roerloos op een mollig dik Smyrna-tapijt, geweven uit wol van klaren, verlegen kleurtoon, waar doorheen subtielgroene banen symmetrisch liepen: zij vingen den blik rustig op en weêrhielden hem..... - ‘Genoeg!’ brulde eensklaps Medard. Meteen stond hij brusk van zijn stoeltje op, gooide zijn gereedschap neêr. Begon driftig te wandelen, ontstak een sigaret - en bood er mij eindelijk ook een aan. En liet me zitten om naar zijn werk te gaan kijken. Ik stond op. - ‘Carmen, rook je, 'n sigaret?’ Carmen lei den bloemtuil van haar schoot weg, zat daar met in haar mond de sigaret - die niet brandde. En Medard wandelde maar van her heen en weêr, gejaagd en onverschillig. - ‘Hee, wat vuur’, vroeg Carmen. Ik keek even naar Medard. Hoort die dan niet? Ik kon 't hem toch zélf niet zeggen. Zie Carmen wachten, - 't is dom, dom. Leg mijn hoedje op 't schabelletje. En, jas toegeknoopt tot van onder, ga naar Carmen toe, die recht staat; en buig, brandende sigaret in den mond, tot haar mond neêr. Zoo kreeg ze vuur. Ik..... bloô, bloô..... schaamrood. Medard keert zich om, ziet het zonderlinge bedrijf - en mijn lange, zware toegeknoopte overjas. Boersch moest ik er uit zien, dat spreekt wel! Hij lacht: ‘Vriest het hier, soms, Jozef?’ De kachel ronkte geweldig. Ik had het onduldbaar warm. - ‘Integendeel’, verdedig ik mij en, rondkijkend: ‘Maar waar zou 'k hem weghangen?’ - ‘'t Is waar ook’, beaamt Medard. ‘Toe, Carmen, fais donc les honneurs de la maison!’ Sigaret in den mond, daar hebt ge Carmen naakt, al aan het trekken aan mijn mouw, neemt van mij den jas en loopt trippelend hem weghangen achter een Japansch beschot: haar kleedkamer, waar ze wat rondscharrelt. - ‘Zet je’, meent dan Medard, en wijst me een plaats aan op de sofa, nevens hem. Want nu stapt op haar beurt Carmen, door 't warme atelier zoo wat heên en weêr... We zwijgen alle drie. | |
[pagina 45]
| |
- ‘Moe, Carmen?’ vraagt Medard ten slotte. - ‘Nee, maar zoo wat beweging doet me deugd’. Medard kijkt naar heur, zijn hoofd helt wat ter zijde, hij knijpt de oogen half toe: - ‘Een mooi diertje toch, onze petit Chameau’, besluit hij. ‘Kijk’..... En met zijn duim beschrijft hij in de ruimte een ideale lijn. - ‘Zeg’, onderbrak echter Carmen brusk de beschrijving, ‘je houdt me toch niet voor 'n paard, hé?’ - ‘Daarom zijt ge mij te lief’, verbeterde haastig Medard. ‘Carmen, nog 'n sigaret?’ Dat vond Carmen goed: zij kwam met kleine afgemeten passen naar de sofa toe om de sigaret in ontvangst te nemen; boog van uit de hoogte weêr naar mij neêr, die op de sofa zat, om vuur..... - ‘Zet je’, gebood dan Medard, en schoof nog wat ter zij, opdat Carmen tusschen ons beiden plaats zou kunnen nemen; wat ze deed, de ellebogen op de knieën, de brandende sigaret in den mond. ‘Wij hadden, onze dichter en ik’, vervolgde hij toen, ‘het, een paar dagen geleden, over de liefde, Carmen; de liefde welke in de rij onzer aandoeningen is als de roos onder de bloemen: wanneer je idealistisch voelt; als de tong onder de spijzen, nu eens de beste dan weêr de slechtste spijs: wanneer je kritisch zijt aangelegd; als het residu van een scheikundige operatie: wanneer het pessimisme over u vaardig is. Er is ruime keus, Carmen. Wat meent gij?’ Carmen blies een fijn kronkelend wolkje rook ten hemel. Een dunne blauwe nevel werd het, die langzaam verging. - ‘Peuh, meende ze, wat hebt ge daarover steeds te bazelen. Wat is een mansmensch toch dom. Faites-le!..... en zwijg er anders over. 't Is een ‘saleté!’ Een nieuw wolkje ging de ruimte in: een aantal rondetjes die altijd kleiner uit haar mond te voorschijn kwamen en sloten met een..... ‘peuh’. Ze haalde brusk den rechter schouder éven op: haar borstje bewoog meê. Vindt ge niet, tante, dat Carmen een bizonderen zin heeft voor philosophie? - ‘Zoo, zoo’, weêrvoer echter Medard, ‘een ongelukkige liefde?’ Maar Carmen zong: ‘L'amour est enfant de Bohême’. Trillend klonk haar stem door 't naakte atelier. Ze stond recht, de vunzende sigaret tusschen haar vingers; en ging, met kleine afgemeten passen, 't bruin-tippige knolletje daar ergens gooien in een bakje. - ‘Zooveel zit ik er meê in’, snauwde ze. ‘Zeg, gaan we nog voort, vandaag?’ - ‘Vandaag?’ bromde Medard, en strekte zich, achter mij, languit op de sofa, en geeuwde. ‘Zoo-zoo, Carmen, ze- | |
[pagina 46]
| |
nuwachtig? Ha, ha, de liefde. Is het niet een vers van Burne Jones, poëet? Ja, een ongelukkige liefde! Beter dát dan niets. Want dan hebt ge toch óók liefde gekend. En dat weet ge... “tous les autres plaisirs ne valent pas ses peines”. Is het niet, Frank?’ - ‘Ge vergeet dat ik hier naakt sta’, beet Carmen toe. Werkt ge nog vandaag?’ - ‘Dat ziet ge toch wel, lieve: neen, 'k ben moe, 'k ben áf. Neen, Carmen, L'amour is niet enfant de Bohême. Dat dacht wel is waar La Rochefoucauld ook ongeveer, waar hij schreef dat standvastigheid in de liefde een aanhoudende onstandvastigheid is, waardoor ons hart zich achtereenvolgens gaat hechten aan al de eigenschappen van den beminde, nu eens aan de eene, dan weêr aan een andere eigenschap de voorkeur gevende, zoodat, begrijpt ge, Carmen? deze standvastigheid slechts onstandvastigheid is, beperkt tot een enkel individu. Aldus zou men kunnen betoogen, dat liefde niet is enfant de Bohême, doch een zelfde gevoel is dat nu ja eens den eenen dan den anderen vastklampt, dat.....’ - ‘Assez’, onderbrak Carmen; ‘tu es fou, mon ami. Ik ga me weêr aankleeden’. - ‘Goed, maar wat denkt gij van de liefde, Poëet?’ Carmen bleef staan. Dáárom zei ik, die daar had gezeten met mijn hoedje op m'n schoot: - ‘Ik, niets. Misschien meen ik met Chamfort dat het is l'échange de deux fantaisies et le contact de deux épidermes.....’ - ‘Shame’, riep Medard, ‘dat zal Carmen u niet toegeven.....’ - ‘Ten ware’, corrigeerde ik, ‘ik moest vreezen, verliefd te worden, dán.....’ - ‘Dan zijt ge 't al, verliefd’, brutaliseerde Medard, ‘vlucht dan Carmen, kleed u aan! En adieu, tot morgen. Maar geef toch eerst den jas van mijnheer.....’ Carmen kwam er meê terug. Zij hielp me bij 't aankleeden. Een vrouwelijke Eros, want toen ik, met haar hulp, mijn jas aantrok, raakte mijn handpalm, onvrijwillig, over haar huid. Een zachtheid die 'k nog voel..... - ‘Adieu, Carmen, adieu tot morgen! Sluit de deur met zorg’. Even liep hij nog kijken naar zijn schilderij, monter kwam hij terug. ‘En stop den sleutel onder de mat’. Wij gingen naar beneên..... - ‘Is 't niet een aardige ‘petit chameau’? vroeg lachend Medard op den drempel. ‘Waar gaan we heên?’ - ‘Bah, zooals zoovele andere’, merkte ik bazig op. ‘Naar 't bosch, als ge wilt’. | |
[pagina 47]
| |
Wat denkt gij ervan, tante? Dit is nu eens een Brusselsch tafereel. Misschien valt het niet in uw smaak. Maar de degelijkste geschiedschrijver is ook de onverschilligste. En toen ik van de wandeling terug thuis kwam, vond ik Agnes' brief, die me onbedaarlijk deed lachen. Maar had ik daartoe geen reden? Vaarwel, lieve tante. Wat zijn de zeden, die u in Pelagie's huishoudenGa naar voetnoot(1) zóó hebben getroffen, dan toch aanbevelenswaarder! En nochtans weet Pelagie en haar man misschien niet beter, - of Chamfort hééft gelijk..... Vaarwel.
F.V. Toussaint van Boelaere. |
|