Vlaamsche Arbeid. Jaargang 13
(1923)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
KroniekenWijsbegeerte.Zelfonderzoek.‘Zür selbstprüfùng der Gegenwart anbefohlen’, door S.K. Kierkegaard, vertaald door A. Dorner en Chr. Schrempf, Diederichs Verlag, Jena, 1922.DE ‘Gegenwart’, die hier bedoeld wordt, is het jaar 1855. Dus een boek uit de oude doos, met begrippen van een tijdperk, dat ons niet erg sympathiek is? Niets is minder juist. Het is door en door ‘up-to-date’ en we zijn de bekende firma Diederichs wel een bedankje schuldig voor haar gelukkig initiatief, de werken van dezen eigenaardigen Deenschen denker opnieuw te vertalen en uit te geven. Het deel, dat ons toegezonden werd, is het voorlaatste van de reeks, die den volledigen letterkundigen en philosofischen arbeid van Kierkegaard omvat. Langen tijd bleef hij een onbekende, zelfs voor intellektueelen. Niet alleen in Vlaanderen - daar is zulks niet verwonderlijk - maar ook in andere landen, zelfs in zijn eigen vaderland. Daarvoor leefde hij ook in een tijd, die weinig geschikt was om zijne ideeën te waardeeren. De filisters van den vooruitgang vierden hoogtij. Ze meenden dat wetenschap en verlichting alle leed en ongerechtigheid uit de wereld zouden bannen, als ze maar overal konden doordringen. Anderzijds onderging men in christelijke kringen de nawerking van de geestelijke verstarring, door de karakterlooze 18e eeuw teweeggebracht. Men waagde het niet, het eigen standpunt tegenover de apostels van het wetenschappelijk onderzoek duidelijk te omschrijven. Kierkegaard stond alléén. Hij was niet van zijnen tijd. Evenals de diep-menschelijke en soms diep-religieuze denker Schopenhauer, trad hij met de gangbare begrippen van zijn omgeving scherp in 't gericht, en moest dan ook een halve eeuw wachten, vooraleer hij begrepen en gewaardeerd werd. De geestesstroomingen van onzen tijd zijn beter geschikt om Kierkegaard's ideeën op te nemen. In F.W. Foerster, W. James, H. Lhotzky, Joh. Müller en in het Katholieke kamp Léon Bloy, herkennen we verre geestverwanten van Kierkegaard. Ook in hunne werken vinden we telkens het geestelijk konflikt in het persoonlijk leven behandeld. Wat wij bij hen bewonderen, treffen we ook bij Kierkegaard aan. Kierkegaard onderscheidt drie levenssferen: de aesthetische, de ethische en de religieuze. | |
[pagina 25]
| |
Die levenssferen zijn stadia op den weg der geestelijke ontwikkeling; ze hebben elk een nauw afgebakend terrein.Ga naar voetnoot(1) ‘De aestheticus leeft in droomen, in het aesthetische nevelrijk buiten de werkelijkheid, in het land der sprookjes, “ins Blaue hinein”. Hij heeft zichzelf vervluchtigd, en zweeft nu boven zichzelf; onder-zich ziet hij eene menigte stemmingen en toestanden, welke hij gebruikt, om interessante aanraking met het leven te krijgen’. (W. Leendertz, blz. 73, naar aanleiding van ‘Het dagboek van een Verleider’.) ‘Bij het ethische stadium is het redeneeren uit den aard der zaak veel sterker; een samenhangende aesthetische levensbeschouwing laat zich niet denken, een ethische wel, daar is het leven in de realiteit, doch ook hier zal men stranden, want: ‘Alles blijft in de immanentie: uit zichzelf put de mensch zijne krachten; het is het humane standpunt’. (Leendertz, bl. 88). Op godsdienstig terrein zijn we nog niet. Het ethische leeft van werkelijkheden, het religieuze van waarheid. De religieuze sfeer - die der waarheid - gaat boven de werkelijkheid uit. (‘Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld’). Ze is die van alles wat irrationneel is, (de wijsheid dezer wereld is dwaasheid bij God) van het absurde, dat tegen al ons denken ingaat en toch voor ons de eenige absolute waarheid bevat: het ‘credo quia absurdum’. In zijne mooie beschouwingen over ‘Frygt og Baeven’ (Vrees en Beven) heeft S.K. die gedachte meesterlijk ontwikkeld: ‘Het geloof is een absolute plicht jegens God, want in deze verhouding verhoudt de enkeling, als enkeling, zich absoluut tegenover het absolute’. Als type van dit geloofsleven behandelt hij Abraham's offer. Menschelijk gesproken was het onzinnig. Men kan het zich niet voorstellen, dat een vader op zoo barbaarsche wijze zijn eigen kind wil opofferen, om te gehoorzamen aan het Goddelijk bevel. Zichzelf opofferen terwille van zijn kind, is iets groots, dwingt onze bewondering af, beschouwen wij als heldhaftige plichtvervulling; zijn eigen kind afstaan, als God zulks eischt, lijkt bovenmenschelijk, maar Abraham's offer gaat daar nog ver boven uit: hij doet het met blijdschap. We zouden begrijpen dat hij het deed, met droefheid in 't hart, in 't onvermijdelijke berustte, maar dat hij het blijmoedig doet, met de zekerheid, die het geloof hem gaf: ‘dat God wel een lam ten brandoffer zou voorzien’, dat is het ‘credo quia absurdum’, de beweging des geloofs, die krachtens het absurde geschiedt. Kierkegaard wordt zelden begrepen, en bijna altijd verkeerd verstaan. Gemakkelijke lektuur hebben we nu eenmaal niet aan zijne werken. Zijne voorliefde voor paradoxen heeft daaraan vaak schuld, | |
[pagina 26]
| |
maar harmonieert met zijne opvattingen. In zijne ‘Philos. Smuler’Ga naar voetnoot(1) breekt hij trouwens meer dan eens een lans voor de paradox, die hij de hartstocht van den denker heet: ‘Man skal ikke taenke ilde om Paradoxet; thi Paradoxet er tankens Lidenskab, og den Taenker, som er uden Paradox, kan er ligesom den Elsker, der er uden Lidenskab: en maadelig Patron’.Ga naar voetnoot(2) Verder stelt hij het geduld van zijne lezers dikwijls op de proef, door zijne behoefte, om ieder denkbeed tot in zijne uiterste konsekwenties te achtervolgen. Daardoor snijdt hij ieder oppervlakkige lectuur den weg af, en dwingt ons aandachtig te overwegen, of van de lectuur af te zien. Zijne ‘Selbstprüfung der Gegenwart’, en het posthuum gevolg daarop: ‘Richtet selbst’ zijn in dit opzicht niet zoo zwaar. Omdat ze meer konkrete levensvragen behandelen, en niet in het abstrakte afdwalen. De bestaande christelijke organismen - de Luthersche Staatskerk van Denemarken - moeten het onder de scherpe pen van den schrijver erg ontgelden, maar het christendom zelf blijft ongerept. Ook dit werk is, evenals alle andere, ingegeven door alles beheerschende religieuze gedachte: ‘in de christenheid christen te zijn’, ondanks alle hinderpalen, door de vertegenwoordigers van het officieele christendom in den weg gelegd. G.G. van Bergen. | |
Zielkunde.Het instinkt en het onbewuste.‘Instinct and the Unconscious’ by W.H.R. Rivers, 2d edition. Cambridge at the University Press, 1922.IN de geschiedenis der klinische psychologie gedurende de laatste decenniën teekent Rivers met deze studie een belangrijken datum. Terwijl de meeste psychoanalysten enkel epigonenwerk verrichtten, heef Rivers er zich gedurende den oorlog op toegelegd, aan de hand van heel nieuw en rijk materiaal, de theorieën van Freud van dichtbij te kontroleeren en uit te diepen. Zijn onderzoekingen brachten hem tot een biologische theorie der psycho-neurosen. | |
[pagina 27]
| |
Freud wees op het verband tusschen de psychoneurosen en infantiele reactievormen (psychogenesis); Rivers gaat echter terug tot het ontstaan der soorten (psylogenesis) en brengt de verschillende Freudsche mechanismen onder een algemeene biologische wet. Ons doel is niet het zeer uitgebreide materiaal van deze studie te behandelen, alleen wenschen we enkele, voor verschillende grenswetenschappen belangwekkende rezultaten even te onderlijnen. Schrijver gaat uit van de proefnemingen van Head over den tastzin. Uit deze proefnemingen bleek dat na verdeeling van een zenuw de sensibiliteit twee phasen doorloopt. Gedurende de eerste phase, welke R. met den naam van protopathische bestempelt, zijn de sensaties vaag en ruw, de juistheid in onderscheiding en lokaliseering van prikkels is totaal afwezig: deze wekken enkel een sterk onlustgevoel op met als begeleidende uitdrukkingsverschijnselen reflex-bewegingen van de voorwerpen af. Alleen het onderscheid tusschen kontakt en drukking, koude en warmte, is mogelijk, het onderscheidingsvermogen voor intensiteitsverschillen is echter geheel verdwenen. Gedurende de tweede phase, die Rivers de epikritische noemt, komen geleidelijk oordeel- en lokalisatievermogen terug. Daardoor ook onstaat weer juistheid in de reaktiebewegingen. Tot dit resultaat van onderzoek brengt R. heel zijne theorie terug. Hoofdzaak in deze is de konklusie dat de protopathische en de epikritische phase twee phasen zijn in de phylogenetische ontwikkeling. Deze ontwikkeling is echter niet zoo dat er een bepaalde grens kan getrokken worden tusschen beide phasen. De protopathische sensibliteit vermengt zich eenerzijds met de epikritische en blijft anderzijds voortbestaan in het onbewuste. Head wees er namelijk op dat het radiëeren der oorspronkelijke sensatie en de verlegging der prikkelplaats, symptomatologisch voor de protopathische phase, na genezing weer oveheerschend worden, wanneer het lidmaat (in casu Head's arm) verkoeld wordt. Zoo is het ook waarschijnlijk dat bij het individu het protopathische blijft voortbestaan in het onbewuste. Het bestaan der protopathische sensibiliteit werd enkel ontdekt in het begin van de 20e eeuw. Zij bestond nochtans op verschillende plaatsen van het lichaam. Daarop wijzen de proeven met den aesthesiometer (rug-hand enz.). Bij den glans penis ontbreken de warmtecellen en de epitikrische sensibileteit geheel. Boven de normale grenzen van temperatuur (40o-44o C.) is het gevoel van onlust verdrongen omdat daar de aanwezigheid van pijn zou interfereeren met het lust-karakter der warmtesensatie. Head en Holmes hebben ook een relatie ontdekt tusschen neopallium en optische thalamus. Deze relatie vertoont veel gelijkenis met de betrekking tusschen protopathische en epikritische sensabiliteit. De optische thalamus is namelijk het overheerschende deel in de hersenen der lagere werveldieren, terwijl het neo-pallium tot een veel later ontwikkelingsstadium behoort. | |
[pagina 28]
| |
Wordt het neo-pallium bij een dier weggenomen, dan vertoont de prikkeling van de huid een affektief karakter, de sensaties zijn vaag en missen objektiviteit. Radiatie en verlegging der prikkelingsplaats is hier echter afwezig en dit omdat de suppressie van deze reaktievormen op de peripherie gehandhaafd blijft. Rivers gelooft dat alle vroegere ervaring veranderingen ondergaat zooals deze welke de protopathische sensibiliteit vertoont en hij verklaart deze ontwikkeling door het teleogische beginsel dat alles verdrongen wordt wat niet met de individueele en sociale behoeften van het individu in éénklank is. Van groot belang zijn de beschouwingen welke R. van uit dit standpunt aan de begrippen instinkt en verstand verbindt. We weten dat wanneer een dier of een kind reageert op gevaar deze reaktie gebeurt in al haar sterkte, zonder verhouding tusschen gevaar en reaktie. Zij handelen volgens het ‘al-of-niet’ beginsel. Dit beginsel nu teekent juist het hoofdkarakter der instinktieve handeling (protopathische sensatie schept protopathische reaktievormen). Bij het normale volwassen individu zijn de reaktievormen echter gegradueerd, komplex en delikaat. Daarop wijst de phychophysische wet van Weber-Fechner dat de sensatie recht evenredig is met de logarithme van den prikkel. Deze reaktievormen, welke Rivers epikritisch noemt, bestaan niet alleen bij den mensch, maar spelen ook vaak een rol in het dierenleven. (Pronuba Yacadella, Cerambix miles). De verschillende Freudsche mechanicmen kunnen tot de twee door Rivers beschreven phasen in hun samenstelling ontleed worden. Rivers heeft deze ontleding vooral doorgevoerd met behulp van het materiaal dat hem door den oorlog gegeven werd nam. de gevaarinstinkten. De oudste vormen tusschen deze, de vlucht en de agressie, zijn louter protopathisch; bij de reaktie door onbeweeglijkheid worden alle bewegingen ‘verdrongen’. Ook deze vorm is primitief protopathisch; de manupulatieve reaktievorm moet als essentieel epikritisch worden beschouwd. Hij eischt juiste en berekende bewegingen, dus epikritische sensibiliteit; interessant is de reaktie op gevaar door onregelmatige bewegingen welke in niets het gevaar afwenden. Haller verklaart deze wijze van reageeren als een fout in het instinkt van zelfbehoud ten voordeele der selektie. Volgens R. is ze karakteristiek bij den mensch bij wien alle reakteivormen in zekeren graad bestaan zoo dat niet een hunner ontwikkeld is. We hebben zooeven gezien dat onbeweeglijkheid tegenover het gevaar door suppressie moet verklaard worden. Deze gaat dus oogenschijnlijk ver terug in het dierenrijk. Ook bij manipulatieve aktiviteit moet met suppressie rekening gehouden worden. Hier wordt inderdaad de vrees verdrongen. Deze verdringing is echter epikritisch en R. betoogt dat daar waar sociale nooden automatische reaktievormen noodzakelijk maken, deze ipso facto epikritisch worden. Zij zijn dus het produkt van individueele en sociale behoeften. | |
[pagina 29]
| |
Van dit standpunt uit beschouwt de schrijver de verdringing, de dissociatie, het komplex, de suggestie, de intuïtie, het hypnotisme en den slaap. Wij zullen er ons toe bepalen enkele resultaten in los verband op te geven, om den lezer toe te laten zich een idee te vormen van het belang van River's onderzoekingen. 1. Interessant voor de ethnologie is deze beschouwing: De overgang tusschen de prelogische periode (Levy Bruhl) en de beschaving is hierdoor gekenmerkt dat met de religieuse vormen inkompatiebele ideeën aangenomen worden: de religie is om zoo te zeggen opgesloten in logika-dichte schotten. Dit veschijnsel kan enkel verklaard worden door dissociatie. Deze belemmert de integreerende funkties van het bewustzijn en maakt aldus een onafhankelijk bestaan van twee inkompatiebele psychische inhouden mogelijk. De suggestie speelt in het behoud van de groep een voorname rol. Zij is een instinkt van het onbewuste alhoewel ze, evenals de verdringing, door den wil kan bevorderd worden. Zij vertoont drie onderscheiden aspecten: intuïtie, sympathie en mimesis, welke samen de cohesie van den groep bewerkstelligen. Hypnotisme schijnt individueel; volgens Rivers echter is het niets anders dan vermomde suggestie. Schrijver bewijst ook dat er een bepaald verband bestaat tusschen de hypnose en het instinkt van onbeweeglijkheid. Hypnotisme is dus een artificieel proces bij hetwelk de mensch bewust gebruik gemaakt heeft van een proces of een groep processen, welke normaal onbewust - en als uiting van een kollektief instinkt - plaats hebben. Ook de slaap is in verband met het instinkt van onbeweeglijkheid. Het is echter noodig voor het behoud van de groep dat gedurende den slaap gereageerd wordt op prikkels, die met gevaar betrekking hebben en niet op andere, zooniet zou de weldoende invloed van den slaap geschaad worden. De faktor suppressie speelt dus een aktieve rol, maar hij is hier gegradueerd en laat reaktie toe op fijn-onderscheiden en uitgekozen prikkels. De slaap is dus tengevolge van sociale behoeften een epikritisch instinktief proces geworden. Na deze algemeene bio-phychologische beschouwingen gaat schrijver over tot de studie der psychoneurosen. Volgens hem hangt de geestelijke geozndheid af van een evenwichtstoestand tusschen instinktieve neigingen en de fakoren, door dewelke deze gekontroleerd worden. De psychoneurosen berusten op verzwakking van dit evenwicht. Wanneer zulk een verzwakking tot stand komt, treden zekere processen, instinktieve en verstandelijke, in werking om het evenwicht te herstellen. De speciale vorm van psychoreurose is afhankelijk, gedeeltelijk van de natuur van de verzwakking en van de processen door dewelke deze ontstaan is, gedeeltelijk van de restoratieve processen die in werking treden, en gedeeltelijk van den graad van welgelukken. Een frekwente vorm van het konflikt door hetwelk oorlogsneuro- | |
[pagina 30]
| |
rosen ontstaan, is het konflikt tusschen het weer bewust geworden gevaarinstinkt met zijn uiterlijke verschijning als vrees en de gewone standaard van ons sociale leven, dat vrees leelijk is. Wanneer de repressie van vrees niet gelukt, dan ontstaat ofwel repressie-neurose (angst-neurose), ofwel substitutie-neurose (hysterie).
Van groot belang vor de psychopathologie zijn de ervaringen, welke R. in verband met hysterie verzameld heeft. Deze hebben hem tot de konklusie geleid dat de symptomen van hysterie zijn toe te schrijven aan onvolkomen substitutie van een vroegere instinktieve reaktie aan andere reaktievormen op gevaar. Tengevolge van paralysie, of anaesthesie van gezicht of gehoor kan de patient geen oorlog meer voeren. Zoo is dan het konflikt beslecht tusschen het gevaarinstinkt en den kontrolleerenden faktor: plicht. Het gevaarinstinkt heeft dus hier een beschermende funkie verricht. De gewone paralysieën en anaesthesieën als symptomen van hysterie zijn maar gedeeltelijke openbaringen van een volledige gevoelloosheid, welke zou intreden indien het proces volledig was.
De funktie van het gevaar-instinkt bij hysterie is dus enkel tegen het gevaar te beschutten. R. werpt de vraag op of dit ook zoo is in het burgerlijk leven. Waarschijnlijk hebben we hier te doen met twee soorten van hysterie, aetiologisch verschillend.
Schrijver bespreekt verder verschillende andere vormen, waarin het konflikt eindigen kan, onder deze vooral: dissociatie, phobieën, compulsie-neurose, rationalisatie en dementia-praecox.
Van algemeen belang is de relatie, die R. vastlegt tusschen alkohol-misbruik en psychose. De bedoeling van den zieke is enkel het konflikt te verdoezelen door verzwakking der kontrolleerende faktoren. Bij paranoia (zeer dikwijls alkoholiekers), wordt eerst het gevoel van inferioriteit gerationaliseerd; deze inferioriteit komt echter in konflikt men sociale behoeften; vandaar gaat de weg naar grootheidswaanzin.
Voor de psychotherapie leidt R. uit zijne onderzoekingen de volgende konklusies af:
Bij de behandeling van psychosen moet afgebroken worden met de gewone methode. De patiënt moet voor de werkelijke situatie gesteld worden. In plaats van repressie aan te bevelen, moet de medicus integendeel door catharsis de verdrongen ervaring trachten bewust te maken en den patiënt met zijn toestand verzoenen. Op deze wijze wordt het komplex met de normale persoonlijkheid van den leider geintegreerd. Hierbij helpen ook suggestie en geloof. Het werk eindigt met een zeer belangrijk hoofdstuk over het instinkt van aquisitie. Hierop komen we echter later wel eens terug. Eens te meer hebben wij in dit boek den verstrekkenden invloed van de phycho-analyse kunnen ondervinden. Door de onderzoekingen | |
[pagina 31]
| |
van Rivers komt deze echter in een ander licht te staan. Het geheel illustreert op suggestieve wijze de bekende formule: Psychogenesis = phylogenesis. Het werk heeft bovendien de groote verdienste nieuwe problemen op te gooien en het terrein voor te bereiden tot nieuwe onderzoekingen. Herman Craeybeckx. | |
Mystiek.Ekstatische konfessionen.Martin Buber: Ekstatische Konfessionen, Veränderte Neuausgabe, Leipzig, Insel-Verlag, 1921.DE veranderingen in dezen nieuwen druk beperken zich tot een paar kleinigheden, bij zoover, dat het Vorwort niet meent, ze verder te moeten aanduiden. Al is deze na-oorlogsche druk bescheidener dan die van 1909 (bij Diederichs, te Iena), al is het papier niet meer zoo zwaar, en de letter niet zoo weidsch, minder verzorgd mag deze herdruk bij het Insel-Verlag zeker niet heeten, en ternauwernood minder mooi. En deze voornaamheid past bij een bloemlezing van mystische uitingen ten zeerste. Voor wien de vorige uitgave niet onder de oogen kwam, moge de verzameling hier wat nader gekenmerkt worden. ‘Mystiesch’ zijn de samengebrachte uittreksels in den breeden zin van het woord. Ze zijn vergaderd uit alle tijden, volkeren en belijdenissen: een ongelijksoortige en ongelijkwaardige verzameling dus, naar het wisselend gehalte der bizondere opvatting, die elk der aangehaalde ‘mystiekers’ er op na hield omtrent het Absolute, en naar de mate, waarin elk hunner met het Absolute werkelijk vereenigd werd, of er zich vereenigd mee waande. Echte mystiek dus en pseudo-mystiek, hoe verwant of identisch de uitdrukking soms ook zij of schijne. Want nergens is het uitzicht van het toch maar ééne spel der psychologische krachten bedriegelijker dan op mystiesch gebied, en nergens is dan ook de waardebepaling onontbeerlijker omtrent den inhoud van dat spel.
Als men Buber's Vorwort alleen nog maar gelezen heeft, zou men kunnen meenen, dat hij juist die waardebepaling heeft willen vermijden, en alleen van dilettantisch standpunt uit een beginsel van eenheid voor zijn bloemlezing wou kiezen: namelijk het opnemen van die brokken alleen, die aandoen als het meest direkt uitbreken der zielsspanning, die ontstaat bij de overweldiging door het onzegbare en toch tot spreken pramende Absolute. Men zou meenen dat Buber, naar zijn eigen uitdrukking het ‘Woord’ zoekt, dat is het woord in zijn meest praegnante beteekenis, en dat Woord om zichzelf. | |
[pagina 32]
| |
En ja, van dit standpunt uit heeft de bloemlezing werkelijk eenheid: zij geeft veel loutere direktheden van menschelijke zitting-op-het-hoogst. Dit is echter voor de verzameling een tamelijk betrekkelijke, vermits dilettantische waarde. Dat er voor Buber, in den grond, een heel wat diepere eenheid in zijn bloemlezing ligt, die voor hem een heel wat ander belang heeft, ziet men al gauw, als men, na het Vorwort, ook de Einleitung door is. Hier geeft de verzamelaar tamelijk uitvoerig zijn theorie over het Absolute, over de bewuste eenwording ermee in wat hij noemt de ‘Ekstase’, en over het uitstamelen dier Ekstase in het Woord. Daargelaten dit laatste punt, dat er feitelijk onafhankelijk van is, en dat door schrijver goed getypeerd wordt, is Buber's theorie een pantheistische. Het is die van het bewust worden van ons God-zijn in den grond van het Ik, waar dit laatste de synthese is van wereld en geest, en één leven heeft en is met den Wereldgeest. Het is deze bewustwording, die Buber ziet en ‘onmiddellijk’ uitgedrukt vindt in de gekozen uitingen van mystiekers, tot wat Godsdienst of overtuiging zij ook behoorden, wat ze ook zelf over het Absolute mogen gedacht, ondervonden en uitgesproken hebben, en al zouden velen hunner, de talrijke katholieken inzonderheid, over deze duiding hunner ervaring en het hun gegeven gezelschap wel eenigszins verbaasd staan. Maar een bezwaar is dit voor Buber in zooverre niet, dat hun theisme voor hem nu wel lang ‘uit den tijd’ zal schijnen. Vandaar eenige uitlatingen erover, die al de gestudeerde aanhangers eener theistische wijsbegeerte als niet steekhoudend en zelfs als oppervlakkig moeten aanzien. Zij in het bizonder, die nader konden kennis maken met de theorie, die christelijke levensbeschouwing omtrent het mystiesch probleem mogelijk maakt, zullen zich weinig aangetrokken voelen door een Ikvergoding die, zonder ze teontwarren, de moeilijkheid alleen verplaatst, waarvan de aanhangers van het pantheisme de harmonische oplossing in een theistische leer, en meer bepaald in de katholiek christene levensbeschouwing, het voordeel niet hadden te mogen zien. Het is in een recensie niet mogelijk hier verder op in te gaan. Dat Buber bij de Nederlandsche mystiekers-met-onmiddellijkeuiting de groote Hadewijch niet gerekend heeft, is wel een leemte. En al is Ruusbroec inderdaad over 't algemeen meer didaktisch en theoretisch dan direkt, er zijn bij hem ook wel opbloeiingen van woord in de praegnante beteekenissen, die het doen betreuren dat zijn naam wegblijft. Om het, in mystiek opzicht, zoo ongelijksoortige dezer bloemlezing, vraagt zij bij den lezer die er nut wil uit trekken, en met een louter dilettantisch standpunt geen vrede kan hebben, ten zeerste den geest des onderscheids. Dat, vooral om de inleiding en in betrekking ermee, het boekverbod op deze verzameling voor katholieken toepasselijk is, hoeft niet gezegd. Dr. L. Reypens. | |
[pagina 33]
| |
Het mooie boek.Reizen.REIZEN is toerisme geworden. Het reizen om het reizen. Wat nog anders is, dan profiteeren van valuta-inzinkingen. Als men het reizen als sport opvat, gaat het veel minder om de schoonheid der dingen, waarlangs onze aandacht streelt, dan om de spannende vreugde van telkens nieuwe vergezichten. Men gaat op reis, om uit den druk van een onaangename arbeidssfeer los te komen, om aan geestelijke verstramming te ontsnappen. Maar om van natuurschoon te genieten, blijft men best in zijn onmiddellijke omgeving. De bekoring van het vinden, de romantische harmonie tusschen een landschap, dat men plots met nieuwe oogen ziet en ons eigen zielsbeleven, eischt een vertrouwde omgang, een innige kennis. Havenzichten, die bij dag een rommelige boel schijnen, worden in den lantaarndoorpinkelenden nacht aangrijpend van heimwee. In het blonde lentelicht fleurt het paars der schaliedaken in een oude stadsbuurt op tot een subtiel akkoord met het gepatineerde geel der gevels. Er zijn zielige baksteenmuren, die gaan bloeien als geraniums, als de ondergaande zon ze rood beklatert door het diep groen gebladert. Maar als men met een reisgids op zak loopt, heeft men er mooi zoeken naar. En als de ochtendmist in de bergen de klassieke beschrijving van den stralenden zonsopgang komt verbrodden, en U de gelegenheid niet hebt, er Uw tenten op te slaan tot het door het reisagentschap besproken natuurwonder zich eens voordoet, is de geheele dag bedorven. Men gaat natuurlijk op reis om wat te zien. Vandaar een vreeslijke prikkelbaarheid, als de mooie voorspiegelingen niet heelemaal uitkomen. Een museum, dat dien dag toevallig niet opengaat, een monument, dat precies voor de gelegenheid onder een stellage verborgen zit, brengen ons heelemaal uit ons humeur. Men kan ook zelden iets aandachtig beschouwen, er rustig van genieten. Toeristen draven met hun Bädeker door musea, kijken veel meer naar de beschrijving, die hun Cicerone geeft, dan naar de werken zelf. Men is er vooral om bekommerd, te zien of de inventaris wel klopt. Er valt meer te genieten van een eenvoudige reproduktie van een schilderij, dan van het origineel in die nekropolen die musea heeten, waarvan de wanden meer weg hebben van bladzijden uit een postzegelalbum. Om zich in een Van der Weyden te verdiepen in de ontzettend lege en toch onmogelijk overladen groote zaal der Primitieven in het Brusselsch museum, moet men zich geweldig concentreeren. Dan maar liever de zwervende tochten der verbeelding in de rust van onze geestelijke schatkamer. Men heeft voor niet zoo heel veel geld het mooiste uit de kunstverzamelingen van Europa in zijn eigenste bezit. Reprodukties, die men een voor een kan beschouwen in ongestoorde aandacht of samenbrengen in een nieuw verband, waar- | |
[pagina 34]
| |
door het vergelijkende inzicht aangescherpt wordt. En nu de koperdiepdruk de mooiste foto's in hun fijnste toonigheden weergeeft, veel stemmiger dan de stereoskoop, die te zeer de plasticiteit der dingen aanpapt, kunnen we de reis meemaken vanuit de stille studeerkamer. Het boek, dat de Berlijnsche uitgeverij Ernst Wasmuth in haar gulden jubeljaar publiceerde, en dat aanleiding gaf tot dit praatje over de pelgrimagie's der verbeelding, is heel wat meer dan een toeristentrein met breede glasramen. Het brengt het mooiste, wat jarenlange omzwervingen in onbekend Spanje wisten te ontdekken aan ongerept karakteristieks. Voor een studieaangelegenheid was de auteur, Kurt Hielscher, naar Spanje gegaan. De oorlog maakte de terugreis naar Duitschland onmogelijk. Dan is hij er maar met zijn Ika-camera op uitgetrokken. Van de 2000 foto's, die hij maakte op zijn 45000 K.M. lange reis, brengt Das Unbekannte Spanien een keur van 304 reprodukties in koperdiepdruk, groot formaat, in een prachtig groen-linnen band. Het zal wel het allermooiste boek van 1922 blijven. Er is evenveel aandacht voor het Spaansche landschap, als voor de architectuur. Het is een boek van stemmingen, geen systematisch platenboek. Op de eerste bladzijde het Alhambra van Grenada, schemerig onder de sneeuwkammen der Sierra Nevada, gezien uit het galmgat van een toren, waarvan het donker klok-silhouet met plechtigheid het boek inluidt. Volgen enkele bijzonder stemmige interieurs van het Moorsch sprookjespaleis. O, die pluimige wacht der cypressen rond de fonteinkom in het dichtbelooverde patio de Daraxa, de binnentuin der Sultanvrouwen. Uit Sevilla de luchtige traliepoort van het Casa di Pilato en enkele weelderige parkzichten uit het Alcazar. En dan gaat de reis naar het meer onbekende Spanje, de tragische rotslandschappen met de antieke burchten, ongenaakbaar in hun verwilderde ongereptheid. Wat bij Zuolaga wel eens romantische fantasie scheen op den achtergrond zijner schilderijen, blijkt nog maar een dekoratieve verwatering van de geweldige kanteelen van Jativa, b.v. Er zijn merkwaardige architekturen te vinden in eenvoudige kalvariepoorten als te Sagonte, krijtwit tegen de donkere kandelaren der cypressen. De landschappen uit de Pyreneeën brengen meer bekende dingen in een steeds mooie of geestige pagineering, b v. met een boerenhuifkar groot op het voorplan, en de geweldige rotsmassa steil er over heen. Het meest verbazende decor geeft de onderaardsche stad in Sierra de Guadix te zien. Wit aangestreken, vlekken de deuren van deze spelonken op de mergelige rots. Enkel de kleine ronde schoorsteenen loeren boven den grond uit. La prochaine dernière guerre zou hier zeer interessant kunnen worden. Heel wat ander aspekt biedt de Moorennederzetting Mochagar: een kubistische stad, met de terrasdaken, op-trappend tegen de cactus-begroeide rotsen. De laatste foto is van den weemoed van het heengaan vervuld: de zon, ondergaand over zee, in een somberbewolkte lucht. We konden maar enkele grepen doen uit dit heel bijzonder boek, | |
[pagina 35]
| |
dat bij elk doorblaren nieuwe dingen van schoonheid laat zien. In diezelfde serie kondigt de uitgeverij Ernst Wasmuth een boek over Griekenland aan, dat nog in het najaar zou verschijnen. Velen zullen er in de wereld verlangend naar zijn, die met Das Unbekannte Spanien kennis maakten. Bij de onderschriften, in vijf talen, zouden we gaarne ook Nederlandsche zien. En mocht de schoonheid van het onbekend Vlaanderen eens even waardig in een album verzameld worden, vóor een anders gezinde tijd veel karakteristieks doet verdwijnen. W.M. |
|