Bibliographie
De vrouw in den staat.
- ‘Leven en Werken’ (Juni), publiceert de rede, die Selma Lagerlöf bij het Kiesrechtcongres te Stockholm uitsprak in Juni 1915. Wij drukken er het slot van over:
‘Of waar is de staat, waar geen kind dakloos rondzwerft, waar geen jong menschenleven vergaat, waar àl, wat jong is, wordt opgevoed in vreugde en met zachtmoedigheid, zooals het recht van ieder kind is?
Waar is de staat, die al zijn arme ouden een veiligen en geachten ouderdom bezorgd, zooals hun toekomt, die het eind van hun leven zien naderen.
Waar is de staat, die niet straft uit wraak, maar eenig en alleen om op te voeden en op te richten, zooals het ons verstandige en doelbewuste menschen, past?
Waar is de staat, die alle talenten ontwikkelt? Waar die, waar de ongelukkige even goed verzorgd wordt als de voorspoedige?
Waar is de staat, die niet in zich vreemde volksstammen bergt, die hij niet gelukkig kan maken? Waar de staat, die allen gelegenheid geeft hun leven vrij uit te leven, zoolang dat niet de harmonie van het geheel stoort? Waar de staat, die geen van zijn leden laat ondergaan in lichtzinnigheid, in dronkenschap, in een schandelijk leven? Men zal mij misschien antwoorden, dat de staat dat niet wil. Hij wil orde en verdediging. Maar waarom dan bemoeit hij zich met al dat andere? Dat doet hij, omdat hij wel weet, dat een staat, die geen geluk wil scheppen, niet kan blijven bestaan. Hij moest dat doen, omdat hij noodig heeft, dat hoog en laag hem liefhebben. De staat moet het orgaan zijn van bloei, van veiligheid, van opvoeding, kultur, veredeling. Door den staat moet de menschheid haar hoogste verwachtingen verwezenlijkt zien.
De fout ligt ook niet hierin, dat de staten niet genoeg eischen van zichzelf, maar daarin: dat het hun tot nu toe om de een of andere reden niet mogelijk is geweest, dat alles uit te voeren. En hier moet ik er nu aan herinneren, dat ik heb gewaagd te zeggen, dat het tehuis de schepping van de vrouw was, maar ik heb nooit gezegd, dat zij het alleen geschapen heeft. Gelukkig voor haar en voor allen, heeft zij altijd de man naast zich gehad. De huisvader en de huismoeder hebben zij aan zij gezeten. Had de vrouw alleen gezwoegd, dan zou zij die taak niet hebben kunnen volbrengen. Het tehuis zou niet zijn ontstaan, noch in droomen, noch in werkelijkheid.
Maar bij het scheppen van den staat heeft de man alleen gestaan. Wèl heeft een koningin aan 's konings zij onder den troonhemel gezeten, maar ze heeft niet meegewerkt als koningin, alleen als echtgenoote. Niets heeft den man gedwongen de vrouw mee te nemen naar de rechtzaal, naar zijn ambtswerk, naar de magazijnen. Hij heeft alleen geworsteld met zijn moeilijke taak. Hoe lang was hij niet als geneesheer alleen in het ziekenhuis? Hij gaat nog alleen naar zijn priesterlijk werk. Hij maakt zelf zijn eten klaar in de kazerne, hij voedt alleen op en pompt de leerlingen wijsheid in op de jongensschool. Hij heeft het moeilijkste van alles op zich genomen: voor de armen te zorgen. Hij heeft den arbeid niet gevreesd. Maar is het hem gelukt?
Waarvan getuigt de haat tusschen de klassen in de maatschappij? Waarvan spreekt die doffe roepstem van beneden, dat dreigen met revolutie? Waarvan getuigen al die klachten over werkloosheid? Waarvan getuigt de landverhuizing? Spreekt dat alles er van, dat 't hem gelukt is, dat het hem ooit gelukken zal?
En zie! Nu juist op het oogenblik, dat de staten wankelen, hoe bewonderenswaardig ze ook zijn opgericht, nu de sociale revolutie voor de deur schijnt te staan, nu juist begint de groote invasie der vrouwen op het arbeidsveld der mannen, op het gebied van den staat!
Heeft dit iets te beteekenen? Of beteekent het alleen, dat de vrouw betere levensvoorwaarden verlangt, gelijkstelling, afwisseling, vrijheid, macht? Waarom komt ze dan juist nu?
Men moet wel blind zijn om het niet te zien, doof om het niet te hooren!
Zou ze niet in zich iets hooren, dat roept en vermaant: ‘Ga uit naar nieuwen,