| |
| |
| |
[Nummer 10]
Prutske
Het winterhalfjaar.
Wir sollen es mit den Kindern machen, wie Gott mit uns, der uns am glüchlichsten macht, wenn er uns in freundlichen Wahne so hintaumeln lässt.
Goethe (Werther).
DE dorpskermis vormt voor Prutske de scheiding tusschen zomer en winter.
De kermis op zich zelf is ook eene der merkwaardigste gebeurtenissen van het heele jaar. Het bezoek van nonkels en tanten, kozijns en nichten, ondergaat Prutske als eene overrompeling; het feestmaal zegt haar niet veel, zij verlangt enkel naar de boeretaart, en meer nog dan naar de taart zelf, om van tafel weg te geraken en naar de dorpsplaats te gaan, 't geen voor Prutske de eigenlijke kermis beteekent. De kramen en tenten, de touter en de peerdjesmolen hebben aan het dorp een ander aanschijn gegeven, - Prutske herkent er zich niet meer, verliest er den weg in: op het kerkplein en over heel de straat speieren de witte zeilen en huiven, er is beweging van vroolijke kermisgasten die er over en weer wandelen, er is gerucht, gezang, muziek van orgels, trompetten, trommels en schalmeien, de lucht vol! Prutske huppelt opgetogen aan de hand van nonkel of tante en hare oogen hunkeren naar 't geen zij in de verte, onder eene wemeling van geweldige kleuren, ontwaart als een wonder. Want de kermis in haar geheel beschouwt Prutske als een mirakel uit den hemel gedaald, iets dat de ronde doet over de wereld en waarvan elk dorp op zijne beurt, een enkelen keer in 't jaar, genieten mag.
In de woelige menigte wordt Prutske al gauw opgeslorpt, versmolten, vermengd, verdwijnt er in als een deel van het geheel; voortaan hebben alle gemoedsaandoeningen opgehouden, de zintuigen nemen de dingen op zonder reflex, - Prutske is heel en al bewondering, geeft zich onvoorwaardelijk over aan 't genot van 't geen rondom te zien en te hooren is. Op goed geluk, al naarmate de wonderbeden zich aan haar blik voordoen, wekken zij elk hun eigenen indruk, waarvan het geheel den roes der opgetogenheid uitmaakt die zich aan Prutske mededeelt gelijk aan al de dorpsgenooten die er, als in een kluwen verward, om elkaar heenzwermen. Op de tafels, tot hoog onder 't gewelf der tenten ligt eene onoverzienbare menigte speelgoed opengespreid, tusschen hoopen koeken, spekken, spekulaas en lekkernij; doch 't geen vooral Prutske's aandacht wekt: 't zijn de poppen die met opene armen en slappe beenen, aan een touw opgeritst, in het ruim te zwemeten hangen. Eén voor één overgaat Prutske om in hun voorkomen, gedaante of in de uitdrukking hunner tronie, eene kennis te ontdekken die met iemand van haar eigen Fietengezin zou kunen verwant zijn...
| |
| |
Met verbazing en schrik staart Prutske op het toutertuig, waar druistige kerels met hun meissen, in lichte schuitjes gezeten, heen en weer zwieren, hoog in de lucht; dat pleizier komt Prutske te geweldig voor en zij voelt geen lust er aan mee te doen. De peerdjesmolen integendeel maakt voor Prutske de groote aantrekkelijkheid uit van de heele kermis, - 't geen waar zij 't meest naar heeft verlangd en waar zij nu in stille verrukking van genieten zal met er naar te kijken. Heel het complex van den molen komt haar bekend voor, alsof zij er sedert onheugelijke tijden mede vertrouwd ware. De puntvormige daktent, de baas en de bazin en het ellendige peerdje dat er geblinddoekt, op een sukkeldrafje in rondloopt en het tuig aan 't draaien brengt, vormen er een geheel waarvan in den loop der jaren niets veranderd is, of zou kunnen veranderen, zonder dat het heele ding uit elkaar valt; de houten peerden die in twee rijen naast elkaar aan eene ijzeren stang ophangen en in strakken kringloop, evenwijdig, altijd op gelijken afstand van elkander, de voorsten achterna loopen zonder ze ooit in te halen, herkent Prutske elk afzonderlijk aan een of andere bijzonderheid van vorm of voorkomen. Zij zijn haar eerbiedwaardige dingen die heel oud zijn en van onbekenden oorsprong, - geheimzinnige wezens, onder wier strakke uitdrukking een eigen leven en gevoelen schuilt; hunne ledematen hebben de malsche ronde vormen, aangenaam om er met de hand over te streelen; hunne huid is glimmend, zwart de eene, bruin, geappeld, baaide de andere, alle hebben een kostelijk zadel op en een toom van echt lederen riemen in den muil; hunne pooten staan gestrekt in 't gebaar van eene stormende vlucht. Er zijn ook een paar leeuwen onder, met lange manen om den dikken kop, heel in 't geel gekleurd, met groote, kwaadkijkende oogen en de opengesperde muil is van eene dubbele rij scherpe tanden voorzien. Het wreedaardig voorkomen dier wilde beesten boezemt Prutske echter geene vrees in, want hunne houtene
strakheid staat borg voor het vreedzame van hun gemoed. De kinderen die peerden en leeuwen berijden, wekken Prutske's bijzondere aandacht; alhoewel zij in verbijsterende vaart voortsnorren, kan Prutske toch heel goed raden wat er in hun gemoed omgaat; sommigen schijnen onder den indruk eener geweldige aandoening, - zitten rechtop, de beenen om den romp van het peerd geklemd en houden met beide handen krampachtig de stang vast, alsof zij boven een afgrond hingen en tegen hun wil door de ruimte werden meegeslingerd, zonder te weten waar het uitkomen zal; anderen kijken hopeloos in de verte, bleek als de dood, aangedaan door zeeziekte, met den angst in de oogen en 't verlangen om toch maar gauw weer op vasten bodem te geraken; voor sommigen echter is het eene gelegenheid hun overmoed en onverschrokkenheid voor 't publiek ten toon te spreiden; zij
| |
| |
zitten er zwierig en los als ruiters in eene renbaan, zwaaien de beenen over den rug van het peerd, rijden zonder teugel of toom en geven hun ros van de sporen om het aan te zetten en geweldiger te doen stormen, - met den priem loeren zij om, in 't voorbijrijden, den ring te steken die de baas aan een dwarshout ophoudt... Prutske's bewondering gaat echter nog 't meest naar de meisjes die, behagelijk als in eene koets met veren, achterover uitgestrekt liggen in de schuitjes die aan vier kettingen ophangen en, tusschen de peerden en leeuwen in, meezwieren.
Eerst nadat Prustke langen tijd van het schouwspel genoten heeft, ontstaat bij haar den lust er ook aan mee te doen. Bleek van ontroering neemt zij plaats in een schuitje, maar nu zij van wal gestapt is en zich daar hoog tusschen hemel en aarde bevindt, komt het haar gewaagd voor en de aandoening bevangt haar alsof zij afscheid nemen moest en eene reis ondernemen naar 't onbekende. Zoo gauw de molen in beweging komt, gaat alles om haar heen aan 't draaien: haar blik ontmoet nergens vasten stand en van al wat zij in de vlucht ontwaren kan, onderscheidt zij geen duidelijken vorm. De menschen die in dichten ommestand den molen insluiten, wentelen en wemelen tot een kluwen dooreen, op mate van den dreunenden orgelzang en het tromgeroffel, waarboven angstkreten, gelach en vreugde-geschetter opklinken. Van nu voort heeft Prutske geen houvast meer aan de werkelijkheid, - hare handen voelen wel de kettingen waaraan het schuitje ophangt, haar blik staat star op het koppel peerden gericht die met krommen nek, fieren kop en hoogopslaande voorpooten op haar aanstormen, doch voor 't overige voelt zij zich licht als een pluimke, ontheven van alle zwaarte-wetten en laat zich meezwieren in de wervelende vaart die alles meeslingert rond den middenmast van den molen. Als zij het echter wagen durft de oogen dicht te doen, lijkt het alsof zij de hoogte ingezwiept wordt, tot in de wolken, en de drift van de lucht haar als een felle snelte-wind om de ooren blaast. Den angst ondergaat zij als een wellust - 't schreien en 't lachen dringen haar beurtelings en telkens zij 't gevoel heeft uit de hoogte neer te ploffen en vol schrik de oogen opent, bevangt haar seffens weer den lust het nog eens te wagen en 't is haar onmogelijk aan de verzoeking te weerstaan. Als de molen eindelijk stilhoudt en Prutske alles weer in zijnen gewonen stand terugziet, voelt zij de deernis omdat het voorbij is en zij wil het nogmaals herdoen, om er meer van te genieten...
In de weerdij van minder dan een uur is heel de kermisvreugd afgeloopen, de straat en het kerkplein kan men in één blik overkijken en, buiten de drie, vier kramen, den touter en den peerdjesmolen is er niets te zien, - in Prutske's verbeelding echter wordt het iets grootsch, waarbij alle gewone dingen
| |
| |
onkennelijk zijn, - in den roes die de menigte aan haar mededeelt en waarin zij opgaat, heeft zij alle besef van tijd vergeten en de wonderheden die zij voor de twintigste maal terugziet, komen haar altijd even nieuw voor... Eindelijk moet zij afscheid nemen en, met de armen vol koeken, overladen met nougat, spekken, een duivel aan een springtouw, een zakuurwerk, een trompet, een kaatsbal en al wat de kermis verder van kostbaarheden bevat en dat zij door tusschenkomst van nonkels en tanten heeft mogen uitkiezen, trekt Prutske welgezind en opgetogen naar huis.
Eens uit het gewoel der menigte, hangt de stilte als droefheid over den eenzamen straatweg, - de muziek en de geluiden der kermisvreugd lokken Prutske uit de verte aan, en voor 't eerst ondergaat zij den weemoed om iets dat voorbij is. Het nieuw gekregen speelgoed en lekkernij verliezen opeens alle waarde, zijn niet in staat het vreemd gevoel te verdrijven dat Prutske niet eens bij naam bekend is... 't Huis gekomen haast zij zich aan elk end een hare ondervindingen en indrukken te vertellen, - zij windt zich op, onbewust toegevend aan den nood hare neerslachtigheid te boven te komen en de kermisstemming te doen voortduren.
's Anderen daags keert alles weer in zijnen gewonen doen en nu is het wintergetijde ingetreden. Dit beteekent voor Prutske voorloopig niets anders dan dat de lamp ontstoken wordt bij het avondeten en dat de wandeling door de velden diensvolgens wordt afgeschaft, doch Prutske weet wat zij er voor in de plaats krijgt!
Die stonde na het avondeten is Prutske het kostelijskte wat er op de wereld bestaat, daarvoor zou zij heel haar bezit, àl hare schatten cadeau geven! Toen zij nog klein meiske was - voor de beschieting dus - was zij er reeds op gesteld - het reikt verder dan haar geheugen! - Na het eten houdt zij vader in 't oog en zorgt vooral dat zij op tijd klaar komt; zij zit het aan te zien hoe hij van tafel opstaat en zijn groote, meerschuimen pijp stopt en aansteekt; - zij wacht het oogenblik af tot hij in den rieten zetel in den hoek van den heerd plaats neemt, en zij die er anders nooit toe te krijgen was op iemands schoot te zitten, kruipt nu op vaders knie en zet er zich behagelijk neer, alsof het zoo hoorde.
- Begin nu maar, Vader, zegt zij en beziet hem met oogen die verwachten dat zoohaast de hemel zal opengaan.
Daarmede bedoelt Prutske het vertelsel.
* * *
Uit den tijd dat Prutske, in gezelschap van Broer en Zus, naar Vaders vertelsels zat te luisteren, is haar niets meer bijgebleven, - toen deelde zij enkel mede in de verrukking, zonder
| |
| |
maar iets te begrijpen van het wonder: hoe, bij 't verklanken van die oneindige woordenreeks, de gewone dingen in de keuken onzichtbaar werden, wanden en zoldering uitwijdden, een geheimzinnige klaarte begon te schijnen die met een tooverglans over blauwe verten lichtte, waar op de toppen van glazene bergen, goudene kasteelen verrezen, met uitgestrekte weiden vol kleurige bloemen, vijvers vol sprekende visschen, bosschen vol zingende vogelen, boomen met gouden appelen beladen, lommerwegen waar prinsen te peerd, op avontuur uitzetten om betooverde prinsessen te verlossen...
Elken avond gebeurde datzelfde wonder, zelfs voor Prutske's tijd, maar Moeder beweert dat het kind in de wieg er naar te luisteren lag, geen kik geven dorst, geen vin verroerde, er zijne zuigflesch en kleuterspaan bij vergat en in extaze, de oogen in 't verhemelte der wieg gericht hield, heel den tijd dat het vertelsel duurde. Zoo gauw uit den bundsel, is Prutske dan ook op Vaders schoot komen zitten, om van dicht bij het wonder te aanhooren. 't Geen haar als eerste begin, het allerverst in 't geheugen staat, is het vertelsel van Puid en de Kraai, Roodkapje, Duimke, en verder de oneindige reeks rijmspreuken en kinderversjes, aaneengeregen woorden zonder zin, doch waarvan de klanken bij haar eene eigene en diepe beteekenis verwekten. Prutske's tong was nog niet heelemaal los en zij beschikte nog maar over een minimum woorden, toen zij 't vertelsel van Roodkapje en van Duimke - in eene vereenvoudigde versie van eigen vinding - navertelde:
- Roodkapje moest naar Grootmoeder gaan - door een groot bosch - kwam daar een wolf en slokte Roodkapje op!
- Duimke lei een pruimke - was zoo blij lei er drij - was zoo bermhertig lei er dertig - was zoo verwonderd lei er honderd - was zoo dul lei heel zijn broekske vul!
Elk harer vertelsels sloot zij met een triomfantelijk: ‘... en 't is uit!’
Toen ter tijde stelde zij zelf het programma op en vroeg naar 't geen haar 't meest bekoorde en zij nooit moe was opnieuw te hooren vertellen; achterna kende zij de heele reeks kinder-lore van buiten en vroeg ze telkens op dezelfde volgorde, bij den titel of bij 't aanvangsvers:
| |
| |
- Er was een kindeke geboren
Op 't toppeltje van 't huis,
't Had zijn bonnetje verloren
En 't ging al schreien naar huis.
- 'k Kwam daar met mijn perregjie
En mij perregjie schoot er in tot an zij kokertjie
'k Gingk nor tante Wyngors om è borrigjie
En 'k bordege d' èèrde uyt ze kokertjie!
Ga naar Gent om stokvèès!
- Tiereliereliereluitjespoot,
't Hondje liep met ze' kuitje bloot,
Er kwam daar een wallonke
Die zei dat hondje is dronke
Er kwam daar eenen temmerman
Die temmende dat hondje's steertje an!
Verder, in eindelooze reeks, van: Treze Moeie's katje, Kroenenkranen witte Zwanen, Haken en oogen, Schellevisch, Kerrekolle Kieva, 't Wijveken dat spon gieregon, Marion en Marionette, Rozie Roza Rapissussisia, Heyflank koliflank, Rozeblommen op mijnen hoed, Maroufelke, Op den berg van Gilia, Blauw blauw blomme, enz. Maar 't geen Prutske, bij 't eerste hooren in verrukking bracht, was: het ‘Grafschrift van Dadizeele’, dat zekeren keer, door een oom, bij onbedachtheid in Prutske's bijzijn werd aangehaald. Tot tienmaal naar een moest hij het herhalen, en als zij het vast had, pakte zij er mede uit:
En een klein contje daarbij.
Bidt voor de conten alle dry.
Prutske was verzot op die dingen, in een zwong had zij er een aangeleerd, zegde ze op met ingetogenheid, als schietgebedetjes en vergat ze nooit meer; in hare verbeelding kregen zij een plastischen vorm en eene eigene beteekenis die met den onsamenhangenden zin der woorden niets te maken had.
Naderhand en geleidelijk is Prutske's smaak gelouterd, is zij naar sprookjes gaan vragen van langeren adem en ingewikkelder gebeurtenissen, en van dan af beschouwde zij die leuterdingen nog enkel als toemaat, om er zich wat mede te verlustigen na het eigenlijke sprookje.
In de eerste periode ging Prutske's voorliefde naar de vertelsels waarin sprekende dieren voorkwamen en onder deze
| |
| |
waren 't de wilde huisdieren - de huis-fauna - die, om hunne vluchtige en geheimzinnige verschijning, haar 't meest bekoorden: muizen, ratten, wezels, vissen, mollen en bijzonderlijk de hagepuiden, boschuilen en zwarte katten, door heksen en toovenaars gebruikt om hunne kunsten uit te voeren. Later waren het de eigenlijke sprookjes, vol ingewikkelde en wondere gebeurtenissen, waarvan de langste haar de schoonste schenen te zijn. Onder de zulke hebben de vertelsels van Rapunzel, Hans en Grietje, 't Visschertje uit de Roode Zee, Het Dappere Kleermakertje, Asschepoetser, De Zeven Raven, De Stadsmuzikanten, De Zingende Beenderen, De Duivel met de drie Goudene Haren, Tafeltje dek-je, Machandelboom, Doornroosje, De Goudene Vogel, De Schoone Slaapster, en andere van dien aard, het meest bijval en wekken Prutske's groote bewondering. Boven alles houdt zij echter van Sneeuwwitje, dat voor haar de opperste schoonheid voorstelt, dat zij, met al de bijzonderheden, te beginnen met het wit sneeuwvlokje, het raam van zwart ebbenhout en de drie druppeltjes rood bloed, evenals de versjes die er in voorkomen, glad van buiten kent en overal waar zich eene gunstige gelegenheid voordoet, in zijn geheel opdischt.
Er zijn vertelsels die Prutske aanhoort zonder verpinken, heel en al vervoering, waarvan de gebeurtenissen beeldelijk voor haren geest verschijnen; dan luistert zij met den blik ingekeerd, zonder eene opmerking of vraag naar uitleg te durven doen, uit vrees de betoovering te zullen verbreken, - aan het slot blijft Prutske met de oogen in de verte gericht, den glimlach om den mond, roerloos zitten luisteren als naar de welluidende trilling van den klank eener harpsnaar, of het nagonzen van den orgeltoon door de groote pedaal aangehouden, tot de stilte zelf haar eindelijk weer tot de werkelijkheid terugbrengt. Dan slaat zij beide handen vóór de oogen, buigt het hoofd en fluistert:
- 't Is schoon! 't Is zoo schoon! Maar waarom is 't nu al uit?!
In den toon van dat ééne woord ligt de weemoed besloten waarin Prutske ondergedompeld wordt, en de deernis waarmede zij telkens uit de hoogten der verrukking weer tot de werkelijkheid terugkeert.
Andere sprookjes, van gemoedelijken aard, waar wezenlooze voorwerpen, gelijk boone, worst, stroohalm en kole handelend optreden, of waarin sprekende dieren voorkomen, gelijk de Wolf en de zeven Geitjes, leeft Prutske heel en al mede: onder 't aanhooren vraagt zij om uitleg, loopt de gebeurtenissen voor en werpt er gedurig een instemmend, goedkeurend, bewonderend of bevestigend ‘Ja’ tusschen, - een onbeduidend voorval brengt haar soms onbedaarlijk aan 't lachen. Sommige vertelsels wordt Prutske nooit moe te hooren herhalen en vraagt ze als extra-gunst altijd weer, dat zijn: Smedje-Smee, Rood- | |
| |
kapje, de Wolf en de Zeven Geitjes. Enkele neemt zij op hun geheel in hare voorliefde, bij andere is 't een enkele episode, eene bijzonderheid die haar boeit en buitenmate bevalt, zoo met den Kikkerkoning en de IJzere Hendrik is 't de ‘plits plets, plits plets’ der natte pooten van den kikker die langs de marmertrap in de zaal van 't kasteel komt, - daar gekomen jubelt zij telkens alsof er iets wonders gebeurde.
't Meerendeel der sprookjes aanhoort Prutske met wijding, geslagen door de dichterlijke schoonheid er van; sommige echter vallen voor altijd uit haar geheugen weg, andere blijven er, op 't eerste hooren geheel of gedeeltelijk in vast, vermengen zich met andere die zij vroeger gehoord heeft en worden al dan niet, weer opgehaald en naverteld. Prutske heeft er ook van eigen vinding, en dàt zijn de wonderste van al. Zoo kent zij er een met name: Jantje en Mietje, dat zij maanden lang in den mond heeft gehad, zonder dat zij het ooit verder dan den titel heeft kunnen brengen. Onveranderlijk zette zij aan met gemeenstigen ernst: ‘Jantje en Mietje...’ haperde wat, om de belangstelling gaande te maken en vervolgde: ‘Jantje en Mietje...’ smakkend met de lippen: ‘... enne... Jantje en Mietje...’ en zoo voorts, tot in 't oneindige, altijd met eene verschillige uitdrukking op het gelaat, nu eens op strengen, dan weer zachteren of speelschen toon, maar van het vertelsel zelf hebben de toehoorders nooit iets meer kunnen vernemen. Voor wie in Prutske's binnenste dringen kan en haar weet af te luisteren is het sprookje van Jantje en Mietje vol spannende gebeurtenissen en fantastische verwikkelingen.
Alzoo, heel den winter lang, elken avond na het avondeten, krijgt Prutske een vertelsel te aanhooren; dat is haar recht - en vol overtuiging vraagt zij, telkens zij vader moet komen roepen voor 't avondeten:
- Vader, hoe heet het vertelsel vanavond? op den toon van iemand die vragen zou: ‘Wat heeft de pot gekookt?’
Als zij 't vernomen heeft, loopt zij gauw naar de keuken om het groote nieuws aan Moeder mede te deelen, en ondereen maken zij dan commentaar en onderstellingen over den titel en 't geen hij belooft.
In de vertellingen is er verscheidenheid genoeg, want zij worden gegeven in de volgorde gelijk ze in het boek van Grimm voorkomen, en het gebeurt dikwijls dat, als de reeks van voor af aan herbegint, Prutske er hier en daar een als een oude kennis terug vindt, doch daar gebaart zij nooit van en het doet haar dubbel pleizier als zij op voorhand weet hoe het afloopen zal.
* * *
Eens dat het vertelsel uit is, springt Prutske gewoonlijk van Vaders knie en herneemt hare bezigheden, zonder meer.
| |
| |
't Gebeurt echter ook wel dat zij zitten blijft en van haar recht gebruik maakt, tot Vaders pijp is uitgerookt. Dan loopt het gesprek over den inhoud van het vertelsel of vraagt zij op den man af:
- Vader, mag ik er nu ook eentje uit mijn botten slaan?
Zij noemt een aantal titels op en laat Vader de keus:
- Van de Twee Ratten, van 't Haantje en 't Hennetje, van de Vier en Twintig Muisjes, van Margrietje en de Kabouters.....
Prutske is haar eigen dichter en vinder, zij stelt er eerspijt in en beschouwt het als plagiaat aan Vader iets te vertellen dat zij van hem heeft afgeluisterd (dat doet zij enkel met Basiel, met Tone, met tanten en nonkels op bezoek, met de geiten en de Fieten). Aan Vader vertelt Prutske dus enkel sprookjes van eigen vinding en dat schijnt haar bovendien heel gewoon. De titel doet niet ter zaak, is slechts eene aanleiding om er een motief op te borduren, want onder het vertellen, verziert en verzint zij effen aan de gebeurtenissen. Waar het gaat over bloemen, geuren, vogelen en zang, wanneer Prutske de subtielste en onaanraakbaarste dingen personifieert en handelend laat optreden, is hare taal niet te volgen, noch hare woorden weer te geven - ça frôle l'éthéré -; dan stijgen Prutske's volzinnen als glanzende zeepbellen in de hoogte, waar zij in 't schitterlicht openklakken en verdwijnen, om er als een kraal van parels in 't onzichtbare aaneengeregen te worden. Zelfs wanneer zij het over gekende levende wezens heeft, schijnen de slingerlijnen waarmede Prutske hare tooverpaleizen optrekt, den buitenstaander verward toe en zijn enkel te volgen voor wie in de groot-opene, blauwe vensteroogen tot in Prutske's zielekamers doordringen kan, - voor wie niet haperen blijft en geen zin tracht te zoeken in de uitgesprokene woorden, maar wel voor degenen die de verholene beteekenis welke achter die woorden schuilt en tusschen de regelen doorschemert, in de vlucht weet op te vangen en er het dichterlijk element kan uit puren, - voor de enkelen die met Prutske, in de serene hoogten der droomverrukking opstijgen kunnen, vanwaar zij over de eeuwig-reine verten heenblikt en er de wereld omgloord ziet in eene heerlijkheid van licht door zevenkleurige stralenbundels overgoten, welke al het geschapene doorschijnend maakt als honigdauw en subtiel als aroom van bloemen...
In 't vertellen stoort Prutske zich allerminst om konsekwentie, zoo in 't sprookje van de ‘Twee Ratten’ komen er weldra vier te voorschijn die naderhand vermenigvuldigen tot in de honderd, in wiens gezelschap de oorspronkelijke twee geheel vergeten geraken. Prutske's fantasie is zonder grenzen of perken, stijgt de felste hoogten in, overschrijdt met 't uiterste gemak de wetten der mogelijkheid en 't waarschijnlijke, ver- | |
| |
wondert zich over niets, bekommert zich noch om logiek noch motiveering in de overgangen, spant en lost de draden der verwikkeling, lascht er versies en varianten in uit sprookjes waarvan de slierten in hare herinnering zijn blijven hangen, wijzigt toestanden naar eigen inzicht, verandert namen van personen, wikkelt en weeft er gebeurtenissen bij, en wel op 't eigenste oogenblik dat zij in hare verbeelding opgeroepen worden. Gekende personen uit sprookjes nemen de gestalte haren Fieten aan: Fridoline krijgt de rol der Ware Bruid, Beer treedt op als de Getrouwe Johannes of de Liefste Roland, Finet en Sarel spelen mee in de Bremer Stadsmuzikanten, Pieternelle verschijnt als het Meisje zonder Handen, de Maarte wordt vereenzelvigd met de Slimme Griet, de Maan heet voor de gelegenheid: Sinter-Klaas' lanteern en zij aarzelt geenszins Duimke's Potje-Kook in een prins om te tooveren! Bij dit alles lacht Prutske om zich te barsten! Doch waar de fantasie haar te kort schiet of in 't nauw brengt, waar zij in hare eigen gesponnen draden verward geraakt, wordt zij ineens ernstig, tracht zich met een stoplap te redden, wendt alle trucs aan om tijd te winnen en hare aarzeling te verduiken, blijft smakken met de lippen, slaat een zijweg in, herhaalt de laatste woorden, kwansuis om de aandacht er op te wekken:
- Zoo, ze kwamen daar gegaan... enne, enne... ja maar, ja... en een zekeren keer... zoo, dat was wel...
Alzoo geraakt zij weer op dreef en krijgt den draad te grijpen. Wanneer de nood dwingt, waagt Prutske eene wanhopige poging, brengt er al ware 't een kabeljauw bij te pas, stelt hem in eene kooi, met een bril op, geeft hem een paar leerzen van zeven mijlen, waarmede hij een wenschhoedje verovert, doet hem zingend in een steenput vallen en laat er hem verzuipen.
Prutske's vertellingen hebben maar één gebrek: dat ze te lang zijn, of liever, dat er nooit een eind aan komt! Prutske laat hare fantasie in spiraalkringen de hoogte opstijgen en zij denkt er nooit aan om in ‘vol plané’ neer te strijken of hoe ze grond zal genaken. Eerst wanneer zij merkt dat het te lang wordt, omdat de aandacht van den toehoorder verslapt en hij met een instemmend ‘ja’ niet op tijd invalt, dus het vertelsel niet meer ‘volgt’, besluit zij er een eind aan te maken. Gelijk in alle ordentelijk verhaal, gaat zij alsdan regelrecht naar de ontknooping, - die betooverd waren, worden verlost, die verdoold waren, vinden elkaar terug, al ineens worden zij gelukkig... en 't is uit!
In bijzondere gevallen, als 't gebeurt dat Vader nog zitten blijft nadat zijne pijp is uitgerookt, worden kwelspreuken, rijmspelen, raadsels, kluchten en teldichtjes opgehaald en dààr is Prutske vooral op gesteld en in haar wikkel mede. Nu gaat het
| |
| |
van: Handje-Plak, Land, zand, peerd, koe; 't Regent, het Zegent; vingers aftellen: Duimeloot, Lekkepoot, Langeranke...
Om de geheimzinnigheid er van te verhoogen, heeft Prutske het meeste pret als zij sprookversjes en rijmreken mag fluisteren, - dan neemt zij Vader bij den kop, houdt de handjes als een trechter aan zijn oor en prazelt er de dingen, echter zoo luide dat al wie in de keuken is het hooren kan, en toch moet Vader het effen aan herhalen, om haar te verzekeren dat hij het goed heeft verstaan.
Dan komen de raadsels:
- Wàt is er 't koudst op de wereld?
- IJs!
Triomfantelijk hoofdschudden van Prutske-:
- Mis, Vader! Gij, Moeder!
- Sneeuw!
- Gij hebt het geraden!
Nu gaat zij zich verduiken, komt terug en houdt iets in de hand verborgen.
- Raadt wat ik in de hand heb? 't Begint met de letter ‘ei’.
Prutske staat heel verwonderd dat Vader het door die ééne opheldering heeft kunnen raden, en beteuterd opent zij de hand waar een suikeren eitje bloot ligt.
- Ja maar, herdoen! en nu gaat zij iets anders halen. Steekt weerom de geslotene hand uit.
- Raadt!
- Een knikker? een bolleket? een appel? een kaatsbal? een kattejonk? een stoel? eene muis? een ezel?.....
Alle mogelijk en onmogelijke voorwerpen worden opgesomd, en hoe deerlijker Vader er nevens slaat, hoe pleizieriger Prutske het vindt, eindelijk proest zij het uit: zij zegeviert, - zij is overtuigd dat nooit iemand raden zal wat ze in de hand houdt, en toch is het zoo makkelijk, - zij is zoo zeker van haar stuk dat ze Vader wat helpen wil:
- 't Vangt aan met eene ‘ie’ en 't eindigt met eene ‘b... b, boo... boon, boe... bou... (daar had zij zich bijkans te ver gewaagd en wil Vader van het speur wegbrengen) boei... bij... kunt ge 't nu nog niet raden?
- Boon? boontje! roept Vader.
Prutske geeft zich gewonnen, doch haar wezen straalt van genoegen, omdat ze 't Vader dezen keer zoo lastig heeft gemaakt: zij opent de hand en daar ligt dat onnoozel witteboontje.
- Maar, Prutske, ge zegdet dat het met ‘ie’ begon; boontje vangt toch aan met de begin-letter B?...
- Ja, maar dan zoudt gij 't subiet gerajen hebben, gelijk de andere keer, en ik zei immers ook: B... boo... boe... boei.
| |
| |
In uitzonderlijke gevallen, als het haar gegund wordt het spel door te drijven, gaat zij Vader te keer. Het vangt heel kalmpjes aan: met de twee vingeren trappelt Prutske, als met twee beenen die schranken onder 't gaan, tegen zijn lijf op en herhaalt telkens de vraag:
- Mag ik nog een trapje hooger?
Over de borst, tot de hoogte van den hals, schrijdt zij de kin op, en aan den mond gekomen:
- Mag ik in 't kapelletje treden?... Mag ik aan 't klokje luiden?
En, zonder de toestemming af te wachten, grijpt zij Vaders neus en wringt hem met geweld, van rechts naar links, op mate van het luiden: Bim-bom-bam!
In hare opwinding en joligheid heeft Prutske niet opgemerkt dat Vader dood is! dat zij hem heeft doodgebeuld! Hij roert niet meer en zijne oogen blijven dicht. Zij kijkt verrast, eenigszins onthutst, gelijk iemand die in druistigheid een speelding heeft stuk gemooscht, toch twijfelt zij, wil zich vergewissen of hij niet slaapt, want slapen kan zij niet uitstaan, - Vader moet de oogen openen; zij duwt den vinger in zijne oogputten, heft de schelen op - die echter weer dichtvallen - trekt hem aan de ooren, aan den snor, duwt en knijpt aan al de deelen die zij door intuïtie als de gevoeligste kent, tot Vader eindelijk, met een geweldigen snauw, die haar doet opschrikken, weer tot leven en bezinning komt. Dan herbegint het spel opnieuw. Nu komt er eene natte spons en een kam bij te pas: Prutske zal Vaders toilet maken, 't geen zij als eene opperste zaligheid en 't hoogste genot beschouwt, omdat het haar zoo zelden gegund wordt! Met de spons strijkt zij over Vaders hoofd en gaat dan met den kam aan 't werk. Vader moet maar lijdelijk laten doen; het sap drupt hem langs de ooren af en de kam snijdt als een ploeg in de lijnen van achter tot voor, van links naar rechts. De haren worden in alle mogelijke richtingen, met en tegen stroom, in een kuif opwaarts gekamd, of met eene scheiding te midden, of aan den kant, over en weer geslingerd en plat gestreken; en Moeder wordt er telkens als arbiter bijgehaald, om haar oordeel in te winnen: hoe of het Vader best staat? Prutske is zoo verdiept in hare bezigheid dat zij er hemel en aarde bij vergeet.
In de ruimte tusschen de vier wanden en de zoldering, waar de weldoende warmte en het gouden licht der lamp afgesloten blijft en beveiligt tegen de dikke duisternissen en de koude die de wereld omgeven, geniet Prutske avond aan avond, als eene bovenaardsche zaligheid, het hoogste en reinste kindergeluk.
* * *
Buiten 't mysterie van den avond en de donkere nachten, die voor Prutske zulk een overweldigenden schat van poëzie
| |
| |
besloten houden, buiten de feesten met pannekoeken en wafels, buiten den heugelijken dag waarop het zwijntje geslacht wordt, biedt het wintergetijde daarenboven de ontzettende verrassingen van vorst, ijzel en sneeuw, - wanneer, al op eenen morgen, donker, mist en smoor zijn weggeveegd, alle plasseltjes vervroren en de wereld als onder den tik eener tooverroede, herschapen verschijnt, glinsterend wit, met zilverpulver overstrooid! Wegen en paden liggen met een dikke laag dons bedekt, waar men diep, tot over de enkels in verzinkt. En zie mij de boomen! - de ceder strekt zijne takken zwaar onder den last der witte wol, de struiken vormen een wit gewelf waaronder men wandelen kan als in een paleis van blank marmer, en tot de minste kruidetjes zijn afgezet met franjen en struifeling - een nieuwen bloesem van pinkelend kristal! Nu lijken de merels nog eens zoo zwart! Heel de hof schijnt van witte suiker, schooner dan Prutske ooit iets heeft kunnen uitdenken. Bij 't eerste zicht komt het haar voor als een droom, te schoon om waar te zijn, en zij twijfelt nog of het echt is en of het duren zal? Puck zelf heeft er de kluts bij verloren en stormt er door dat de brokken achter hem opvliegen, hij bijt er in en staat weer ongeloovig, dwaas rond te zien, om de begoocheling weg te denken. Piete ook waagt het, heel voorzichtjes, heft de pooten hoog op en treedt met beschroomden stap om vasten grond te voelen, in dit blanke dons waar zij telkens door heenzinkt.
Wat een hoeveelheid! Wat eene pracht en rijkdom: zoover men kijken kan, alles onkennelijk gemaakt, toegedekt onder eene dwale van 't zuiverste wit. Prutske staart er de oogen blind op, durft de schoonheid nog niet aanraken uit vrees ze te schenden of te vlekken. Later eerst waagt zij het, met aarzelenden stap, en verstout zich eindelijk er met de handen in te roefelen, haalt dan gauw hare schop en begint er in te werken, gelijk een molenaar in 't meel. Geleidelijk komt zij tot de ontdekking wat er met sneeuw al kan aangevangen worden - de voorraad is niet te overschatten - men kan ze opstapelen tot een berg, kasteelen mede bouwen, ballen maken die onder 't voortrollen altijd aangroeien en vermeerderen, tot ze eindelijk vastgemeerd blijven liggen, zwaar als een toren, waar Prutske, langs echte trappen, opklimt en van uit de hoogte heel de wereld overschouwt; men kan er sneeuwventen maken die als witte reuzen, dwaas te lachen staan en dreigend den arm opsteken... Maar de pret begint eerst voorgoed wanneer de slede met de arren van den zolder gehaald wordt en Prutske langs de hellende lanen van den hof, vlug als in een sneltrein neerglijdt en aan den draai, door de wetten der middelpuntvliedende kracht, diep in den palmhut geslingerd wordt, waar zij met slede en al in verdwijnt en heel met sneeuwpoeier overstrooid, lachend uit te voorschijn komt. Van inspanning en pleizier blozen hare wangen, stralen
| |
| |
hare oogen, gloeit haar heele lijf, - zij strekt de armen wijd open, om, in één greep, heel de oneindigheid van haar nieuw geluk te omvademen, er in onder te dompelen!...
In die uitgestrekte, onoverzienbare, blank-blakke oneindigheid van het winterlandschap rijzen hoog op, de drie mijlpalen met festoen en slingerkransen aan elkander verbonden - voor Prutske de symbolen der drie groote, ophefmakende gebeurtenissen: Sinter-Klaas, Kerstdag en Nieuwjaar - en waar Prutske's verlangen door de sneeuwruimte van den tijd heenloopt.
Hier ook vormt verlangen, verbeelden en bespreken bij Prutske het groote bestanddeel van het verwachte geluk. Heel den dag is zij er mede bezig, doch de beste plaats en de geschiktste stonde om over den afstand en 't verloop van den tijd tot aan de komst dier feestdagen ‘zu philosophieren’, is 's morgens bij Vader in zijn bed! Geregeld elken uchtend komt zij hem daar opzoeken, sluipt er stil onder de dekens, strekt zich behagelijk uit en praat Vader den slaap uit de oogen.
Dat is telkens een nieuwe dag die ‘afgeteld’ wordt, van de maanden, de weken, de dagen die, in lange reeks, traag voorbijschuiven, eer de vervulling van het verlangen zal aanbreken.
- Nog zooveel keer slapen, opstaan, aankleeden, eten, enz., enz.
Tot dààr bekrijpt Prutske en volgt de redeneering; waar 't echter gaat over: één dag minder is één dag méér, verliest zij den draad. Een dag minder, dàt gaat er in, doch hoe kan een dag minder ter zelfder tijde een dag meer zijn? Consternatie, langen tijd liggen nadenken, met den blik in 't ruim der witte zoldering. Opeens schiet Prutske in luiden lach, zoo onwaarschijnlijk, absurd komt daar die ‘stelling’ voor, doch wie met Prutske in pauwen omgang verkeert, weet bij ondervinding dat die lach tevens spijt, wrevel, ongeduld uitdrukt, veel meer dan ongeloof.
- Eén dag méér!? dàt in elk geval niet!
Om het begrip voor Prutske te verduidelijken, worden de dagen op twee verschillende hoopjes gelegd, onderscheid gemaakt tusschen de dagen die nog komen moeten en de dagen die voorbij zijn - neem er nu één van 't hoopje ‘komen’, voeg hem bij 't hoopje ‘voorbij’, dan wordt het eene hoopje minder naar gelang het ander meerdert?
Neen, met de dagen die voorbij zijn, wil Prutske niets te maken hebben, zij heeft er lang genoeg op gewacht! Toch heeft die vergelijking een lichtje in haren geest ontstoken, zij heeft den krinkelslinger van het raisonnement gevolgd en voelt de vreugde der openbaring, maar niet de vreugde die zij er van verwachtte, want dat dialectiek-spelletje verhaast in geener deelen de komst van het verwachte Klaasfeest.
| |
| |
Veel liever en veel belangrijker is het Prutske te hooren vertellen uit den verleden tijd: hoe alles vergaan is toen Broer en Zus nog kleine kleuters waren en zij zelf nog aan een lutterspaan met belletjes en een zwempopje genoeg had, toen zij voor 't eerst, bij die gelegenheid, een chinaasappel te zien kreeg!... Daar wil zij nu alles van weten!
Naarmate de groote dag nadert, verhoogt bij Prutske de spanning en eens dat de voorteekenen er zijn, komt zij heel in de stemming van het mysterie; bij valavond zit het Westen vuurrood en slaan de vlammen uit den ovenmond waar Sinter-Klaas onverpoosd en met volle geweld, zijne koeken, spekulaan en krakelingen bakt. Voortaan loopt het vertelsel na het eten altijd over Sinter-Klaas zelf, en Prutske luistert immer met dezelfde aandacht naar de lotgevallen der drie arme kinderen, die door den boozen slachter in de kuip werden gestopt, tot zij, door den grooten Heilige, bij mirakel weer levend gemaakt, en overladen met Fieten, klaasventen, kaatsballen, looden soldaten, kookkachels, houtene kegels, blikken trompetten en prentenboeken, naar hunne ouders konden weerkeeren...
Bij 't minste gerucht echter onder 't vertellen, schrikt Prutske op en verwacht dat er iets wonders gebeuren zal, want dagen te voren immers is Sinter-Klaas reeds op ronde, om uit te zien waar de brave kinderen wonen. Prutske houdt den adem in, meent alle slag zonderlinge en geheimzinnige geruchten te hooren van: ruiters op 't dak, wagens door 't hof... Soms ontstaat er inderdaad opeens geweldig gedruisch van deuren die dichtslaan en eene onzichtbare hand gooit eene menigte broodjes en peperbollen te groffel. Dat verwekt natuurlijk eene heele beroering in huis: ieder schiet op, men kijkt elkander aan en ondertusschen maakt Puck van de algemeene verwarring gebruik en helpt broodjes zoeken die hij effen aan, met schuchterheid, alsof hij eene misdaad bedreef, in 't donker onder tafel oppeuzelt.
Achterna verwacht Prutske elken avond dat er iets wonders gebeuren zou, - gedurende heel den dag heeft zij geen tijd, geen zin of lust meer om met hare Fieten bezig te zijn of hun huisraad op te passen, integendeel: nu wordt alles netjes in orde gebracht, als ware 't voor een schouwdag opgesteld, en de stukken waar iets aan hapert, kapot is of ontbreekt, aan den eenen kant geplaatst, omdat Sinter-Klaas het op zijne omreis mee zou kunnen nemen en het aan Sint-Josef in den hemel laten herstellen. Zoo heeft Prutske verleden jaar haren wagen, haar rijtuig en poppen-zetel weten wegnemen en met de andere geschenken op den grooten dag, heel in 't nieuw geschilderd, met vergulde wielen en volladen met koopwaar uit den hemel, terug gekregen.
| |
| |
Voor den Heilige voelt Prutske nu ook eene bijzondere godsvrucht en vereering, niet zonder verontwaardiging kan zij er het minste kwaad van aanhooren; zijne beeltenis houdt zij zorgvuldig onder hare bijzondere schatten, in hare beste doos verborgen, en in een hoekje gekropen, haalt zij het beeldje te voorschijn om het met wijding te zoenen. Al haar vrijen tijd gebruikt Prutske om brieven te schrijven en vragenlijsten op te stellen, die alle min of meer geïllustreerd worden om er alzoo meer plechtigheid bij te zetten, daar zij aan een Heilige in den hemel geadresseerd zijn. Prutske's stijl is echter nooit opgeblazen of bombastisch, maar beleefd: - ‘Sinte-Klaas hier is al 't geen ik gaarne zou hebben van U als 't u belieft: eene doos perels! een puid! een olifant in sjokola! een suikeren wagen en een levend kindje!’
Prutske zit er op te porren en tracht hare hanepooten tot leesbare letterteekens aaneen te rijgen; de rest, zooals de olifant en de wagen, vindt zij gemakkelijker in hiëroglyphen-vorm te verduidelijken, om alzoo elke vergissing te vermijden. Dag aan dag vult zij die lijst aan en met postscriptum wordt alles wat zij wenscht of begeert te bezitten, er bijgevoegd.
Op een avond is Sinter-Klaas eens, in hoogst eigen persoon, zonder kloppen of bellen binnen gekomen, om de vragenlijsten af te halen. Hij was zeer groot van gestalte, boven zijn gewaad van witte kant droeg hij een langen mantel in manekleur, had een gouden mijter op, een langen, witten baard, schoenen met gouden sterren, en droeg een staf en een boek in de hand. Prutske schrikte noch schreeuwde; alsof het zoo hoorde en zij 't verwachtend was, viel zij eenvoudig op de knieën, stak de gevouwen handjes naar den Heilige uit en vroeg den zegen. Zij zag enkel een beetje bleek en haar stemmetje was niet heel vast. Sinter-Klaas zocht Prutske's naam in zijn boek op, stelde haar menigvuldige vragen aangaande de Fieten en de gedragingen van Beer, Finet, Puck en Piete, onderzocht goedwillig de vragenlijst en borg ze in het boek, tegenover de bladzijde waar Prutske's naam in voorkwam. Hij gaf den zegen in 't Latijn, en strooide in 't heengaan heele handsvollen bakkersnoten, peperbollen, koeken en broodjes dat 't spatte tegen de zoldering. Heel dien tijd had Puck van onder, tafel, in grooten angst het spektakel liggen aanstaren, in twijfel of hij die vreemde verschijning moest aanblaffen ofwel vriendelijk komen groeten? Voor Prutske begon de verbluffing eerst toen Sinter-Klaas verdwenen was: een heelen tijd bleef zij sprakeloos rondstaren en daarna begon het opsommen der bijzonderheden aan Sinter-Klaas zijne kleeding, waar intusschen alles, in Prutske's verbeelding, tot goud en zilver en diamant geworden was, gelijk het gaat met de personages uit de sprookjes. 't Meest verwondering wekte 't dat Sinter-Klaas, die in den stortregen van buiten
| |
| |
gekomen was, zijne kleeren volkomen droog waren en zijne voeten zelfs geene natte prentsels op den vloer nalieten.
Den vooravond van den grooten dag zweeft er een waas van plechtigheid over de wereld: wolken, boomen, alles in 't rond heeft een bijzonder uitzicht. Nu mag Prutske eindelijk aan de gegeerde bezigheid beginnen van het vermaarde paander-zetten! Met zorg kiest zij de schoonste, roode wortelen, de ronde, witte rapen, wascht en reinigt ze, droogt ze af en legt ze met een bundeltje hooi, een kantje brood, in haar mand, als een ‘welkom’ voor Sinter-Klaas zijn ezeltje. Dien avond dringt Prutske zelf aan om heel vroeg naar bed op te trekken, alhoewel zij niets minder dan slaaplust gevoelt, maar zij is overdaan en ontroerd door het mysterieuze dat door heel het huis waareert, en nadat zij van Moeder de stellige verzekering meekreeg: morgen heel vroeg gewekt te worden, en Puck en Piete niet binnen te laten, stopt Prutske zich diep in de dekens en laat alles wat er verder gebeuren moet, aan de schikkingen van den Heer over. Van 't geen er in den nacht verder voorvalt, weet Prutske zich geen rekenschap te geven, zij waakt, zij droomt en het warrelt alles tot een kluwen dooreen, waarbij elk begrip van tijd en werkelijkheid verloren gaat; Prutske hoort elk uur van den nacht de klok slaan in de keuken, deze in de voorplaats en deze in de groote kamer, zonder dat het haar gelukt de gejaagde zinnen te beteugelen om de slagen te tellen en na te gaan hoever de tijd gevorderd is; daar tusschen in zijn het de gapende einden stilte, met nu en dan, eene kreveling en ongewone geruchten, waarvan Prutske de oorzaak of de reden niet raden kan of te verklaren weet, en zij huivert bij 't gedacht alleen aan wat er nu, op deze eigenste stonde, in de keuken, onder de schouw, aan 't roeren, aan 't poeren en aan 't gebeuren is!
Om vijf ure van den morgen, in 't pikdonker, als Moeder met eene brandende kaars de ronde doet, vindt zij Prutske, met oogen lijk sterren, wakker in haar piephol, angstig te wachten om te vernemen of 't nu nog geen tijd is!?
Dan weet Moeder er iets op te vinden om Prutske nog maar wat bezig te houden: zij neemt het kind op en draagt het bij Vader in bed, met de stille vermaning:
- Koes blijven! ik ga zien of Sinter-Klaas er geweest is...
Nu vangt er eene fluisterende, ingetogene, geheimzinnige conversatie aan tusschen Vader en Prutske: veronderstellingen, opsommen van alle mogelijke, prachtige voorwerpen die Sinter-Klaas zou kunnen gebracht hebben. Middelerwijl heeft Moeder 't vuur ontstoken en eens dat zij de keuken van pas verwarmd vindt, gaat de kreet van verrassing die voor Prutske het signaal der verlossing is! Als door eene veer opgetild en in de hoogte geworpen, vliegt Prutske 't bed uit, rolt de trappen af naar beneden en stormt de keuken binnen. De eerste stonde lijkt het
| |
| |
àl begoocheling: onder de schouw is er niets meer van den gewonen stand te herkennen - tot t' halven den vloer ligt alles vol! Van verbazing en blijdschap is Prutske op haar gat gevallen en zit er met de handen te kletsen - de aanblik is haar voldoende, en zij blijft al maar door luidkeels aan 't lachen en in de handen pletsen van pleizier. Eerst wanneer zij tot bedaren en bezinning gekomen is, begint het onderzoek van dicht bij; het eerste aanraken der dingen die warm en versch uit den hemel komen, gebeurt echter niet zonder eene diepe ontroering te verwekken. Rechtop in de schouw staat de reusachtige klaasvent in koekedeeg, dien Prutske bekend is van verleden jaar, verder is 't eene bonte mengeling van speelgoed in speierende kleuren, panders en manden overvol, doozen, kistjes, zakken, waar appelsienen, noten tusschen getrooid liggen. Gelijk immer is 't Prutske meer te doen om de verrassing en de vreugd van het openen, losmaken en uitpakken dan om het bezit der dingen zelf. Weinig of niets van al 't geen Prutske aangevraagd heeft op hare lijsten, is er bij, integendeel echter vindt zij er dingen waarvan zij nooit gehoord heeft of nooit aan gedacht, en overstelpt door de veelte en de pracht der geschenken, valt het haar niet eens op dat het anders uitgevallen is dan 't verwacht was. Hoe zal zij dit alles kunnen ordenen om het in 't geheel te overschouwen? Zie, eene beurs met marbels! eene nieuwe lei met griffels! kleurpotlooden! een springtouw! en de olifant in sjokola! Telkens, bij iedere nieuwe ontdekking, een jubelkreet en gejaagd weer naar iets anders... Heel dien eersten klaasdag verleeft Prutske in pure bewondering harer schatten en in 't genot aan anderen te laten zien 't geen Sinter-Klaas heeft meegebracht. Naderhand komt er eenige orde in en worden de zaken opgeruimd: sneukeldingen, suikergoed, chocolade en koekerij weer in de doozen, pakken en zakken geborgen en aan Moeder in bewaring gegeven; het eigenlijke speelgoed stelt Prutske op
in een hoek der keuken, waar de Fieten er kennis mede maken en alles voor 't eerst gebruikt wordt. Dagen naar een verkeert Prutske in eene zalige opgetogenheid en is zoodanig overstelpt door hare geschenken dat Sinter-Klaas zelf er heel bij vergeten geraakt. Later eerst, wanneer zij van haren rijkdom bezadigder genieten kan en er eenigszins aan gewend is, herinnert zij zich den tijd van 't ‘verlangen’ weer en komt zij op met de vraag:
- Waar is Sinter-Klaas nu naartoe?
- Hij is weer in den hemel.
- Wat doet hij daar?
- Uitrusten in zijn gouden zetel.
- En zwarte Piet?
- Slaapt in de schavelingen.
- En Ons-Lieve-Vrouw?
| |
| |
- Speelt met Kindje Jesus.
- Wat heeft Kindje Jesus gekregen van Sinter-Klaas?
- Gouden marbels, een splinternieuw gouden kroontje en een gouden wereldbal.
Dat brengt Prutske op 't gedacht heel haar personeel hun klaasgeschenk te geven: Puck krijgt een hespebeen, Piete een eindje suikerworst, Finet een nieuw schabrak van een versleten das, Sarel een parelen halssnoer en de Fieten elk hun deel van de snuisterijen, lintjes en strikjes, zoodat ieder nu tevreden en gelukkig is.
Heel dien tijd is Prutske zoo bezig en beslommerd geweest, hare dagen waren zoodanig vervuld, en Kerstdag genaderd zonder zij het opgemerkt heeft of gewaar werd! Bij de genoegens van het Kerstfeest is er voor Prutske geen 't minste eigenbelang in 't spel en geen zucht om iets te krijgen, - het is de zuivere wijding, eerbied en genegenheid voor het goddelijk Kindeke dat haar enkel bekend is onder den vorm van een schamel, naakt poppetje en daardoor àl Prutske's medelijden verwekt. Herhaaldelijk komt zij af met de vraag: of het Kindeke niet bibbert van koude? en 't is enkel op Moeders stellige verzekering: dat er in den hemel nooit koude is en de zon er altijd schijnt, dat Prutske er in berusten kan het Kindeke zonder kleeren aan te laten liggen. Van Kerstdag smaakt zij dan ook bijzonderlijk de poëzie der vertellingen en liedjes die zij, met een monkel der zalige vreugde op 't gelaat, voor de honderdste maal aanhoort: van de geboorte in het stalletje te Bethlehem, van de ster, de herders, de drie Koningen en den blijden Gloria in den heiligen nacht, - al dingen die in Prutske's opvatting een eigen vorm en gedaante krijgen en door een tooverachtig waas omneveld zijn.
De plechtigheid begint voor Prutske bij het uitstallen van het kribbetje, dat in eenen koffer opgeborgen, elk jaar van den zolder gehaald wordt en op het hoekkastje in de keuken opgesteld. Het stalletje is met stroo gedekt en met glinsterende wittigheid overpoeierd. Het is haar eene gebeurtenis van belang al de personages en bijbehoorten uit het zaagmeel, waar zij een heel jaar geslapen hebben, op te diepen, en ieder zijne plaats te geven, zoodat het op een tooneel gelijkt, waar elk zijne rol spelen moet. Het kribbetje met Kindeke Jesus erin, komt te midden het stalletje, Ons-Lieve-Vrouw en Sint-Josef aan elken kant, de os en de ezel in den achtergrond, de engelen worden aan de touwtjes in de hanebalken opgehangen, de herders, hunne schapen, lammeren en honden over het voorplan verdeeld, de drie Koningen vooraan en hun gevolg, met peerden en kameelen, in aantocht; achter het stalletje staat de kerstboom, met de zilveren balletjes, gouden festoenen, lanteerntjes, kandelaren en de menigvuldige keersjes, die op Kerstavond voor 't eerst den tooverschijn over heel die wonderheid zullen doen
| |
| |
schitteren! Onder het opstellen en gereedmaken, moet Prutske over alles nog eens den uitleg vernemen: over de herders, de koningen, de ster en de engelen.....
Den vooravond van Kerstdag dan, wanneer de lichtjes ontstoken worden en Prutske geknield, met de handen gevouwen, in extaze het wonder vertoog zit aan te staren, wordt haar geluk, gelijk aan de glinstering, te fel voor de oogen, en geraakt zij ontheven van de wereld, weggevoerd in duizelingwekkende hoogten, waar zij, in gezelschap van Kindeke Jesus en Sint-Janneke, door het serene schitterlicht omgeven, ondereen aan 't buitelen gaan op eene weide met boterbloemen van louter goud, die blinken als sterren in het groene veld.....
Vol ingetogenheid en met eene stem waar de ontroering door trilt, zingt Prutske dan haar kerstliedje:
Er was een kinneke geboren in 't strooi
En het lag in een beddeke gedekt met hooi.
't Had twee schoone oogskes
En zijn' handjes die waren
* * *
Van de drie groote winterfeesten maakt Nieuwjaar op Prutske het minst indruk, omdat er bij den eersten dag van 't jaar hoegenaamd geen poëzie en geen mysterie mee verbonden is. Dat het jaar eindigt of begint, zegt haar niets en 't geen enkel het verlangen wekt naar die gebeurtenis, bestaat in het weerzien van Broer en Zus, met 't vooruitzicht van 't bezoek bij nonkels en tanten. Aan 't schrijven van nieuwjaarsbrieven heeft Prutske een hekel, daar het alles, voor die gelegenheid zoo netjes en in de punten behoeft te zijn, zonder één vlekje of fout. Van heilwenschen heeft zij geen begrip, - ze zijn haar te lang en te omslachtig, - zij kan er geen weg mee. Broer en Zus hebben al het mogelijke aangewend om Prutske het traditioneele: ‘'k Wensch U een zalig en gelukkig Nieuwjaar!’ te doen opzeggen, maar wanneer zij dan, op oudejaarsnacht, klokslag twaalf, door Broer en Zus uit het bed gesleurd en in haar nachtgewaad, op de bloote voeten, met verslapen gezicht, de vuisten in de oogputten borend, bij 't bed van Vader en Moeder verschijnt, en Broer en Zus met alle plechtigheid hun heilwensch hebben uitgesproken, zegt Prutske simpel en eenvoudig, gelijk zij 't op Paschen en Kerstdag gewend is te doen:
- Vader en Moeder, zaligen hoogdag! en keert slecht geluimd door die brutale stoornis in haren slaap, terug naar bed.
De dageraad vint Prutske echter weer monter en welgezind, want de eerste dag van 't jaar heeft nog veel waar zij zich in verheugen kan en voor 't feestelijke in 't algemeen is zij
| |
| |
altijd te vinden. De geur van warme chocolade en hoopen krente-koeke-boterhammen zijn haar welkome dingen, en er staat nog beters te verwachten!
Na het ontbijt, van eer zij nog is aangekleed, mag Prutske, met Broer en Zus onder de maat gaan staan, elk op een eigen plaats, waar een nieuwe kerf in 't hout van den deurstijl gesneden, hun respectieve grootte aanduidt en den groei van een jaar. Dan komen de nieuwjaarsbrieven aan de beurt, - Zus eerst, dan Broer en daarna Prutske. Zus en Broer hebben hun product van de kostschool meegebracht: een brief op groot formaat en met de beste pen geschreven, dien zij, als stijlwerk hebben leeren aflezen, volgens al de regelen der voordrachtkunst, en met den noodigen ernst en eerbied die bij zulk onderwerp en bij zulke gelegenheid past; Prutske integendeel, houdt er twee verschillende brieven op na: een officieelen en een anderen. De eerste heeft zij op een met bloemen en gouden krinkels rijkversierd dubbel blad, waar zij, in 't zweet haars aanschijns op heeft gewroet om de woorden van het model na te bootsen die zij, meest nog onder 't afschrijven en naderhand heeft van buiten geleerd en nu, zonder haperen opzeggen kan. Het buigen, het omkeeren van 't blad (op welk moment en bij welk woord is haar echter onverschillig!) heeft zij van Broer en Zus afgekeken en verder zegt zij op, precies alsof zij elk woord effen aan onder de oogen krijgt en van 't papier aflas:
'k Wil niet ten achter blijven,
Al ben ik nog maar klein,
En kon ik beter schrijven
Mijn brief zou langer zijn.
En d'eeuwige vreugd hierna.
Den andere zegt zij gemeend en voor de hand op, gelijk zij hem zelf heeft uitgedacht, zonder dat het noodig was den tekst op te schrijven:
- Lieve Vader en lieve Moeder, ik zie U zoo gaarne en ik zal altijd braaf zijn, dit zijn de wenschen van Uw kind.
Dezelfde tekst van Prutske's officieelen brief, met gewijzigd opschrift, doet tevens dienst voor nonkels en tanten van heel de familie. En wanneer Prutske, opgefleurd door de reis met het rijtuig - bij Peter en Meter aangekomen, hare beurt krijgt, zegt zij in vollen ernst haren brief op, doch telkens de plechtigheid van het lezen is afgeloopen, fluistert zij binnensmonds:
- Nog een steen van mijn hart!
| |
| |
Wanneer Prutske dan, overladen met vollaards, en zoetekoek vol witsuikeren versiersels, bloemen, patakons, kroonstukken en zilverballen, weer te huis komt, en doodop, vermoeid, maar vechtend tegen den slaap omdat de vreugden van den dag in haar nog nawerken, komt zij op Vaders knie en zegt heel gemeenstig:
- Nieuwjaarsdag is nu voorbij, we zullen moeten op de klokken beginnen peinzen, want Paschen nadert nu al stilletjes!
Heel in de verte, als een lichtje in de duisternis, heeft Prutske den nieuwen mijlpaal ontdekt, waar zij 't festoen van haar verlangen naar uitslingeren kan - het wintergetijde heeft haar de volle maat van geluk gegeven, nu is 't uit, en zoo gauw gaat de begeerte naar 't geen de toekomst brengen zal. Met de leerzen van zeven maal zeven mijlen harer verbeelding, schrijdt Prutske alzoo, tusschen genieten en verlangen, van de eene vreugd tot de andere, door 't kinderleven.
Stijn Streuvels.
|
|