Vlaamsche Arbeid. Jaargang 12
(1922)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
KroniekenKriminalistiek.Het getuigenis.
| |
[pagina 71]
| |
onze godsdienst de misdadigheid in de hand werkt, dan wanneer er katholieke streken zijn met een kriminaliteitscijfer ver beneden het normale. Ik zou dan veronderstellen dat de door Stern er zijn volgelingen bekomen resultaten eenigszins overeenstemmen. Dit is echter niet waar. Twee voorbeelden. Stern vond dat het getuigenis met de tijd verslecht, Lobsien en Jaffa bevonden dat het daarentegen verbetert, en Wreschner bevond weêr dat het verslecht. Volgens Stern is de vrouw een slechtere, volgens Borst is de vrouw een betere getuige dan de man. Men stelt zich licht voor hoe de eerste frekwenties er uitzien. Wie ter wereld zou nu ook tusschen frekwenties welke het individu bepaalt overeenstemming durven verwachten? De heer Varendonck verhoopt dat de lezer van zijn ‘Bijdrage’ ‘voorzeker geen lang betoog meer zal behoeven om de overtuiging van den schrijver te deelen dat aan iedere faculteit in de rechten een leergang van gerechtelijke psychologie zou dienen ingericht te worden, indien men verlangt dat onze rechtspraak zich niet vervreemde van de moderne wetenschap’. De heer Varendonck heeft achter zich beroemde professoren als daar zijn Gross, Binet, Stern, Lipmann, Stöhr, Claparède, Reichel e.a. En toch verhoop ik dat de lezer dezer korte kroniek er met mij zal van overtuigd zijn dat die zoogenaamde psychologie heelemaal onwaardig is te komen onder het dak onzer universiteiten. K. Van Acker. | |
Zielkunde.De rechte man op de rechte plaats.Ga naar voetnoot(1)TOT kennismaking met het probleem der proefondervindelijke beroepsraadgeving is dit boek van Van Ginniken, het tweede uit de interessante reeks ‘Zielkundige verwikkelingen’Ga naar voetnoot(2) een uitstekende wegwijzer. Bestemd voor ieder die belang stelt in het sociaal-ekonomisch gebeuren van onzen tijd, heeft het boek van den, in vele opzichten, baanbrekenden Hollandschen Jesuiet in sociale milieus reeds heel wat ontroering verwekt. Waar door Hollandsche professoren het Taylorisme als alleen zaligmakend systeem werd verkondigd, kwam V.G. op den man af beweren, dat de sociale werkers die zich voor het nieuwe vraagstuk interesseerden, blijkbaar vergaten dat hier een psychologisch vraagstuk aan den dag gekomen was waar zij, hoe waardevol hunne pogingen ook waren, het antwoord aan anderen moesten overlaten. Bovendien werd het Taylorisme aan een strenge kritiek onderworpen en V.G. bevestigde de uitspraak van Curt Pierkowski: | |
[pagina 72]
| |
‘Während Taylor aus dem einmal vorgefundenen Arbeiter, mittels rationeller Methoden, als sie die gewöhnliche Zufallsarbeit zu bieten vermag eine höhere Leistung bzw. die Höchstleistung herauszuholen sucht, geht Münsterberg von dem Prinzipe aus: ‘Der richtige Mann an den richtigen Platz’. ‘Das ist aber etwas ganz anderes und kulturell ungleich Wertvolleres als der Taylorismus, der falsch angewandt, mitunter doch recht unerfreuliche Nebenerscheinungen mit sich bringen kann’. Op deze wijze werd het probleem op een terrein verschoven waar het met wetenschappelijke methodes en met behulp van het uitgebreide materiaal door Engelsche, Amerikaansche en vooral Duitsche onderzoekers verzameld, opnieuw kon worden onderzocht. Van Ginniken ging dan ook dadelijk aan het werk en stichtte te Utrecht zijn welbekend ‘Centraal Beroepskantoor’. Hoe dit geïnstalleerd is geeft hij zakelijk in zijn boekje op. Voor elke speciale gave of vaardigheid heeft hij in een schuifkast een aparte map met zoo mogelijk alle gegevens en requisieten voor de proef. Naast de kast met de proefmappen heeft hij een andere kast met voor elk beroep een beroepsmap. Deze omvat naast de noodige verwijzingen den vereischten verstandsquotiënt en de nummers van de vaardigheden op de enquêtelijst. Komt nu op het beroepskantoor een bepaalde vraag om beroepsraadgeving toe, zoo wordt aan vrager dag en uur voor een samenkomst opgegeven; beroepsmap en proefmap worden nageslagen, de noodige instrumenten klaargemaakt, en het onderzoek kan beginnen. De proefpersoon wordt zoo charmant mogelijk ontvangen door den Directeur, die zijn persoonlijken indruk onder de vragenlijst aanteekent; vervolgens verklaart de eerste ambtenaar in 't algemeen het doel der proeven en de wijze waarop de proefpersoon zich daarbij te gedragen heeft; daarna begint het eigenlijke onderzoek. Eens de resultaten klaar, worden deze door den Directeur en den eersten ambtenaar onderzocht en de uitslag wordt aan den man meegedeeld. Met de rezultaten dezer proeven worden gedurig de proefregisters gekontroleerd en stilaan kunnen ook de proeven, dank zij steeds terugkeerende korrelaties worden vereenvoudigd. Naast deze zeer belangrijke gegevens ontwikkelt V.G. in zijn boekje op algemeen toegankelijke wijze, de verschillende uitzichten van het probleem, alsook de proeven welke vóór en vooral tijdens den oorlog werden genomen. Duidelijk blijkt het dat V.G. een stap gedaan heeft naar meer positieve beroepsraadgeving, en we merken wel dat dit vraagstuk door hem zeer ernstig wordt onderzocht. Het wordt hoe langer hoe meer. ook door de Duitsche ‘Arbeitsgemeinschaften’, als een behoefte aangevoeld, niet alleen de bepaald gestelde vraag: ‘kan ik dit of dát beroep uitoefenen?’, maar de algemeene vraag: ‘Tot welke beroepen ben ik geschikt?’ te kunnen beantwoorden. Het voorhanden materiaal is echter nog zoo beperkt en de differenceering der beroepen zoo groot, dat voorloopig de tweede vraag | |
[pagina 73]
| |
enkel langs een omweg en op grond van toevallige gegevens kan worden beantwoord. Het is klaar dat de methodes der psychotechniek nog vrij onvolmaakt zijn en nog een geruimen tijd vooral aan dokumentatie zal moeten besteed worden. Immers het doel moet zijn voor elk beroep een monografie te bekomen die niet enkel de noodzakelijke kwaliteiten bespreekt voor een bepaald beroep maar het heele komplex van gewenschte en contra-indicatieve eigenschappen nauwkeurig beschrijft. Buiten de beroepsmap en de proefmap moet bovendien voor elke vaardigheid een map worden aangelegd die de toegankelijke beroepen opgeeft. Op deze wijze wordt het dan wellicht eens mogelijk de ‘gewisse organische synthesen’Ga naar voetnoot(1) die voor elk beroep van beslissende beteekenis zijn te ontdekken, zoodat niet noodzakelijk op de elementaire komponenten zou moeten teruggegaan worden. Wellicht heeft V.G. deze nijpende behoefte gevoeld en reeds zijn dokumentatie met het oog op een oplossing ingericht. We meenen echter dat van dit standpunt uit de enquête-lijst vrij onvolledig is. Immers we weten dat sommige kwaliteiten voor een zeker beroep niet alleen niet vereischt, maar ongewenscht en zelfs hinderlijk kunnen zijn. Best ware het daarom zich te houden aan het model dat door Martha UlrichGa naar voetnoot(1) werd vooruitgezet. De hoogervermelde door ons voorgestelde map voor elke vaardigheid zou dan naast de toegankelijke beroepen tevens de ongewenschte, hinderlijke en onvoorwaardelijk uitgesloten beroepen opgeven. Dokumentatie in die richting zou heel gemakkelijk samen met de gewone enquête kunnen verworven worden. Intusschen blijft het onderzoek door enquête-lijsten (Fragebogen) een noodmethode. Sinds de publikatie van het boek van Marbe ‘Die Gleichförmigkeit in der Welt’Ga naar voetnoot(2) zijn we tegenover statistische gegevens die op massa-uitspraken berusten veel voorzichtiger geworden. Afgezien van het feit dat de vragen in de enquête suggestief worden gesteld, moeten we er rekening mee houden dat degenen tot wie de vragen gericht zijn over 't algemeen zeer weinig afweten over hun psychische leven. De kansen dat bij ieder afzonderlijk fouten zullen voorkomen zijn dus vrij groot, en dat bij een groot aantal dergenen welke de vragen beantwoorden dezelfde fouten voorkomen, heeft Marbe ons aan de hand van een ontzaglijk feitenmateriaal voldoende bewezen. We leggen er dus den nadruk op dat de zgn. ‘treffers’ met de grootste omzichtigheid moeten geïnterpreteerd worden en dat er in elk geval meer waarde kan gehecht worden aan de antwoorden van een | |
[pagina 74]
| |
enkel psycholoog die tevens het onderzochte beroep uitoefent, dan aan de uitspraken van een massa vakmenschen die niet psychologisch geschoold werden. Aan allen die zich voor sociale vraagstukken interesseeren, weze het boek van Van Ginniken warm aanbevolen. Niemand zal het wegleggen zonder ten minste heel wat suggesties mee te dragen. Geen enkel sociaal werker zal het eindigen zonder een praktisch besluit genomen te hebben. Hopen we intusschen dat in ons land stilaan meer belangstelling zal gaan heerschen voor de groote problemen die de ons omringende volkeren zoo intensief bezighouden. 7-12-21. Herman Craeybeckx. | |
Kultuurgeschiedenis.De XIXde eeuw.Ernst Bergmann. - Der Geist des XIX. Jahrhunderts. - Jedermanns Bücherei; Abteilung Philosophie. - Ferdinand Hirt in Breslau, 1922.DIT pas verschenen werkje uit een nieuwe encyklopediese uitgave, genre ‘Sammlung Göschen’, wil voldoen aan de huidige drang naar inzicht in het histories wezen van onze kultuur. Van die drang, welke saamvalt met een in de jongste twee decennia versterkte beoefening van de filozofie der geschiedenis, wil schrijver de hoofdoorzaak zoeken in de bewogenheid van dit tijdsgewricht. Hij meent, een objektievere syntheze te kunnen geven dan b.v. Theobald Ziegler. Deze toch stond midden in de eeuw, waarvan hij zich voorstelde, de balans op te maken en kon onder deze enkel de slotstreep trekken bij een kunstmatig eindpunt, n.l. de afloop van een kalenderperiode. Op onze dagen is het duidelik, dat de komende geslachten zeker 1914 zullen beschouwen als de politieke cesuur tussen de 19e en de 20e eeuw. Of de geestelike kurve hier parallel loopt met de andere ontwikkelingen, is voorshands nog niet te beslechten. Niettemin hebben de aanvangsjaren van onze kalendereeuw een aantal momenten ontvouwd, die ons perspektief over het dichtbije verleden aanmerkelik verdiepen. Het algemeen karakter van de 19e eeuw is niet te vatten in een formule. Elke beknopte bepaling in dit verband blijft fataal eenzijdig. Alleen reeds de tallooze ismen, welke zij heeft geschapen, wijzen op de rijke veelvuldigheid van haar denkobjekten. Wat haar van vorige eeuwen onderscheidt, is haar mangel aan organiese ontwikkeling en ideële eenheid. Beheerst het idealisme het begin der eeuw, zo groeien, sinds de opkomst van het materialisme, in haar tweede helft alle vroegere denkrichtingen dooreen met irrationalisme, intuïtionisme en neo-idealistiese stromingen. | |
[pagina 75]
| |
Bergmann heeft ze beurtelings ontleed in vinnige, populaire, soms ietwat breedsprakerige stijl, waarvan hieronder een typiese proeve: ‘Dies nun, dieses Auf und Nieder, dieses Oszillieren des Gemüts zwischen zwei Welten, ist wohl das Geheimnis des Idealismus und sein innerster Geist wie auch der Geist aller wahren Religion. Idealist sein, heisst Wanderer sein zwischen zwei Welten. Jene deutschen Jünglinge, die unter Schillers und Herders Augen gelebt, Hölderlin, Hardenberg, Wackenroder haben diesen schwebenden Gang des echten Idealisten. Ihr Fuss berührt kaum die Blume der Erde. Ein Windhauch, und sie sind verweht. Betrachtet man die zweite Hälfte des Jahrhunderts, so zeigt sich allerdings, dass kulturell für eine solche Haltung des seelischgeistigen Menschen, wie sie noch zu Anfang des Jahrhunderts möglich war, jede Voraussetzung hinweggeschwunden ist. Von einem Ungenügen am Irdischen wie zu früheren Zeiten kann ganz und gar nicht mehr die Rede sein. Der Mensch hat sich mit der Erde und ihren Notwendigkeiten abgefunden, ja er hat sich mit ihr innig befreundet. Das ganze Zeitalter kennzeichnet sich durch Freude am Wirklichen und seinen mannigfachen Möglichkeiten. Der Mensch fühlt sich wohl auf Erden, so wohl wie noch nie. Sein Leben ist reich, voll, interessant. Man vergleiche es etwa mit der Eintönigkeit des mittelalterlichen Lebens. Wissenschaft und Technik gewähren seinem geistigen Auge durch die reiche Zahl ihrer Entdeckungen und Erfindungen ein ununterbrochenes Schauspiel. Gebirge werden durchbohrt, Pole befahren und der fliegende Mensch kommt durch den Himmel. Mit einem schmerzlichen Gefühl sinkt der Greis ins Grab; nicht mehr mitansehen zu können, was der Mensch tut und kann. Wie man ein Kind von einem reichgedeckten Tisch hinwegführt, so schaut er sich um nach dem Leben. Kultur und Geschichtswissenschaften entrollen vor seinem Blick eine Fülle der Bilder und Gesichte, einen farbenreichen Film vom Leben und Treiben der Menschen, den Sitten und Gebräuchen der Völker. Der Makrokosmus tut sich auf und zeigt Wunder wie der Mikroskosmus. Welch ein Glück, die organische Bildung zu betrachten, der Phantasie des Weltgeistes nachzusinnen, zu sehen, wie der Gottheit lebendiges Kleid gewirkt ist. Goethe lebte so, das grosse Wirkliche verehrend, ihm näher als seine ganze Zeit. - Dazu kommt die Erleichterung in der Bereitung der Notdurft des Lebens durch die Errungenschaften der Zivilisation, die Verbesserung, Verfeinerung und Verschönerung des äusseren Daseins durch Handel und Industrie, Technik und Kunstgewerbe. Die Güter der Erde Strömen herbei. “Was Arabien kocht, was die äusserste Thule bereitet”, häuft der Kaufmann auf den Märkten Europas auf. Der Europäer kann nun, weise oder unweise, die ihm genehme Auswahl treffen unter den stimulantien Abgeblassten Lebens, die ihm die Genussmittelfabrikation darbietet. Er braucht nicht mehr stumm zu harren wie der Mystiker, bis die Stunde der Erleuchtung kommt, wie auch der Kranke nicht | |
[pagina 76]
| |
mehr zu warten braucht, bis die Wasser im Teich von Bethesda sich bewegen. Die Wut der Seuchen ist gebrochen, die dem Mittelalterlichen Menschen die Erde so schreckensvoll machte. Der “Tod von Venedig” entpuppt sich als ein mikroskopisches Lebewesen, das die Desinfektionsspritze mehr fürchtet als den Weihwasserwedel. An Stelle der Taufe trat die Schutzimpfung. Man ist versichert gegen Unfal und Schicksalsschläge jeder Art, gegen sämtliche Uebel des Herrn von Leibniz, ausgenommen die Moralischen. Wahrhaftig: Grosses wurde erreicht. Der Mensch steht an des Jahrhunderts Neige und ruft aus: “Es ist eine Lust zu Leben!” Kein Wunder, dass seine Auge hinwegglit von den Himmeln der grossen und kleinen Erlöser. Wo es doch ein Bankkonto gibt und Wettrennen und Kino, Parlament und Börse, Tanzdiele und Kokaïnteller und den ganzen herrlichen Rummel der Grossstädte.’ Een suggestieve tijdtafel, een goede bibliografie en enkele beeltenissen van geestelike leiders der eeuw, sluiten dit interessant boekje. Het is een welkome aanvulling en in zekere zin ook een korrektief van Ziegler, die al te eenzijdig en niet altijd even onpartijdig nadruk legt op politieke en sociaal-ekonomiese momenten, vaak onder verwaarlozing van hogere kultuurwaarden. ‘Jedermanns Bücherei’ belooft ons in deze afdeling o.m. nog een deeltje over ‘Holländische Philosophie’ van Dr. Lucien Brulez en Dr. Andreas Jolles. O.d.S. | |
Vlaamsche gedachte.Nederland en Belgie.Nederland en België. Hun gemeenschappelijke Geschiedenis en onderlinge betrekkingen, door Prof. Dr. P. Geyl. - ‘De Sikkel’. Antw. z.j.EEN stelselmatige politiek op Vlaamsch-nationalen grondslag kan zich niet langer handhaven zonder met het verband tusschen Noord- en Zuid-Nederland rekening te houden. Jonge Vlaamsche nationalisten hebben dan ook uitgezien naar de middelen om de intensiteit van de betrekkingen met het Noorden te verhoogen. Niet altijd met sukses. Want in Noord-Nederland werd er weinig op de avances van Vlaamsche zijde gereageerd. De meeste Noord-Nederlanders denken nog eng Hollandsch. Zij beschouwen België als een volgroeide, een ongedeelde natie, en hebben van de Nederlandsche krachten die in het volk der Zuidelijke gewesten verborgen liggen, niet het flauwste besef. Opvattingen als van Bakhuyzen van den Brink en Busken Huet, die over de Vlaamsche beweging hun schouders ophalen, vinden nog altijd in breede kringen aanhang. Dr. Geyl wijst op die dwalingen, en doet zijn best om het misverstand van de baan te helpen. Hollandsche geschiedschrijvers hebben de scheuring tusschen Noord en Zuid in de XVIe eeuw niet als een toevallig verloop van de oorlogsgebeurtenissen verstaan, maar als ‘een | |
[pagina 77]
| |
onvermijdelijk gevolg van een diep liggend verschil tusschen de Noordelijke en Zuidelijke gewesten, in afkomst, in volksaard, in geschiedenis, in godsdienst, in regeeringsvorm, in maatschappelijken toestand’..... ‘Een geluk voor den opstand, dat hij zich slechts een korte poos over geheel Nederland kon uitbreiden, doch op den duur binnen enge grenzen beperkt bleef’. (Fruin.) Wanneer Dr. Colenbrander, in zijn ‘Belgische Omwenteling’, de geschiedenis van de beide Nederlanden, in haar geheel overziet, dan doet hij dit met het opzet om aan te toonen, hoe zij steeds van elkander af en elk naar zijn eigen middenpunt hebben gestreefd. Die beschouwing is niet wezenlijk onderscheiden van Pirenne's Belgicistische geschiedopvatting. Dr. Geyl toont aan, hoe er in al die meeningen verwarring van oorzaak en gevolg is, en behandelt de hoofdtijdperken van de Nederlandsche geschiedenis in drie lezingen, waarvan elk een afzonderlijk geheel is. I. - De gemeenschappelijke geschiedenis van Noord- en Zuid-Nederland voor de XVe eeuw. Partikularistische stroomingen, en streven naar staatkundige eenheid, dat onder de hertogen van Burgondië zijn hoogtepunt bereikt. II. - De grootsche mislukte poging tot verwezenlijking van de Nederlandsche staatsgedachte in de XVIe eeuw: Evolutie van het Nederlandsche provincialisme, na een kortstondige unie der 17 provinciën, naar dualisme van Noord en Zuid. III. - Verdere ontwikkeling van dit dualisme. Invloeden van de Fransche overheersching. Tijdelijke en kunstmatige unie van 1815-30. Oorzaken van haar uiteenvallen. Huidige stand van het vraagstuk. De tweede lezing is de belangrijkste, want zij behandelt de ‘question brûlante’. Nieuw, en soms verrassend voor ons, enkele inzichten over de invloeden die tot de scheuring hebben geleid: 1. - De godsdienstkwestie mag niet worden overschat. Het onderscheid tusschen het ‘kalvinistische Noorden’ en het ‘katholieke’ Zuiden gaat niet op. Een kalvinistische meerderheid was er aanvankelijk niet eens in Holland en Zeeland, terwijl de overige gewesten - zoowel in het Noorden als in het Zuiden - bijna uitsluitend Roomsch waren. Het is zeer goed mogelijk dat in de bloeiende Zuidelijke provinciën Vlaanderen en Brabant, met hunne talrijke en welvarende steden, het kalvinistische element veel sterker was dan in het afgelegen Gelderland of Overijssel. 2. - Het verloop van den opstand is niet zoo geweest, dat na een kortstondige vereeniging, het Zuiden zich met Spanje verzoende, het Noorden aan de Unie getrouw bleef. Bewuste afval van de nationale zaak was er alleen bij de liga van de ‘Malcontenten’, de Waalsche provinciën: Artois, Waalsch Vlaanderen, Henegouw en Luxemburg. De anderen hebben zich na de verovering door de troepen van Parma, met Spanje laten verzoenen. Vlaanderen, Brabant, en nagenoeg al de Oostelijke provinciën van het huidige Nederland. | |
[pagina 78]
| |
3. - De Staatschen, die onder Prins Maurits rond 1590 een nieuw offensief begonnen, zijn er in geslaagd het grootste gedeelte van die provinciën terug te nemen, en zelfs een deel van Vlaanderen en Brabant te bezetten (Zeeuwsch-Vlaanderen en Staatsch-Brabant). Ze zouden er misschien in geslaagd zijn Antwerpen te heroveren, indien de oppositie van Holland en vooral van de stad Amsterdam het niet belet had. Holland handelde hier enkel uit eigenbelang. ‘Indien Antwerpen veroverd werd? Zou het dan mogelijk zijn de Schelde gesloten te houden? Ontzaglijke gevestigde belangen waren op het sluiten van de Schelde gegrond. De buitengewone ontwikkeling van Amsterdam zou onmogelijk geweest zijn zonder deze sluiting, en Amsterdam was een groote macht in de Republiek. Amsterdam wenschte de verovering van Antwerpen niet’. Deze regelen zijn buitengewoon leerzaam. Want ze bevestigen dat de opstandelingen opzettelijk hun actiegebied beperkt hebben, en de Zuidelijke Nederlanden in handen van Spanje gelaten hebben, omdat hunne aansluiting bij de Staten-Generaal door enkele Noordelijke gewesten niet gewenscht werd. Het provincialisme, de Nederlandsche erfzonde, heeft steeds de ontwikkeling van de Nederlandsche staatsidee in den weg gestaan, voor het energieke doorzettingsvermogen van mannen als den Zwijger, Marnix, Prins Maurits, een schotje geschoten. De heele geschiedenis van de betrekkingen tusschen Noord- en Zuid-Nederland is daar om te bewijzen, dat het Noorden er zelf het meest heeft toe bijgedragen om de kloof onoverbrugbaar te maken. Het verdrag van Münster, de sluiting van de Schelde, het ‘Barrière-stelsel’, het Hollandsche verzet tegen de Oostendsche Compagnie, ‘er is in de wereldgeschiedenis geen voorbeeld van hardnekkiger en demonischer vijandschap als de maatregelen van de Hollandsche Republiek tegen de Spaansche en Oostenrijksche Nederlanden’. Treurig, dat ik met volle instemming een zin uit de ‘Nation Belge’ haast letterlijk moet overschrijven. Treitschke's ‘Aufsatz’ over ‘Die Republik der Vereinigte Niederlände’ wijst eveneens op de nationale kramersgeest in de Staten-Generaal, die de nationale politiek van de Oranje's hebben gedwarsboomd. Hij rechtvaardigt de maatregelen van deze laatsten tegen de Statenpartij (Oldenbarneveldt, De Witt) als een noodzakelijk elimineeren van schadelijke bestanddeelen. In dit opzicht althans, heeft Tr. volkomen gelijk. Kan er aan die verhoudingen iets veranderd worden? We moeten alle hoop nog niet opgeven, en begroeten juist daarom het merkwaardig intitiatief van Dr. Geyl. De meesten van zijne landgenooten moeten Vlaanderen nog ontdekken; het is hun minder bekend dan Vuurland. Wij, Vlaamsche nationalisten, in 't bizonder, zijn Dr. Geyl 'n bedankje schuldig voor de moeite, die hij gedaan heeft om zijn landgenooten in 't kanaal te krijgen, waar we een boot hebben zeilen. Na de misère van de Hollandsch-Vlaamsche betrekkingen was er moed toe noodig om de absolute noodzakelijkheid van die betrekkingen te durven handhaven. Dr. Geyl heeft het aangedurfd dit standpunt te verdedigen. G.G. Van Bergen. |
|